Skip to main content

Full text of "Verslagen en mededeelingen"

See other formats


ER S 


ES 


Gn 


En 


Digitized by the Internet Archive 
in 2009 with funding from 
University of Toronto 


http://www.archive.org/details/p9verslagenenmeded03akad 


n 


Bd 


‚ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN 


mam 


KONINKLIJKE AKADEMIE 


WETENSCHAPPEN, 


wneer, 


Afdeeling NATUURKUNDE. 


DERDE REEKS, 


NEGEN Der Dek BEL: 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
1892. 


610453 
id Zn SS We 


GEDRUKT BIJ DE ROEVER KRÖBER-BAKELS. 


INHOUD 


NEGENDE DEEL 


DERDE REEKS. 


PROCESSEN-VERBA AL 


DER 


GEN ORNE VelBeR AG SAAD HRe TN’, Ge BEN: 


Vergadering gehouden 24 April BSO nn HEN bonte aan az: 
1 „30 Mei „ / 
7 „ 27 Jum / / 
7 / 26 September 
” / Bl October / 7 
/ / 28 November / 
/ 3 19 December / 
„ „ 30 Januari 1892 / 
” ld 2 Februari / / 
/ / 2 April / / 
” / 29 April / / 


vi EN HS ONS D; 


VERSLAGEN, 


Verslag over de verhandeling van den Heer Dr. W. H. Jurrus: 
„Bolometrisch onderzoek van absorptie-spectra’”; uitgebracht 
in de Vergadering van 26 September 1991 

Verslag over de verhandeling van den Heer Dr. H. J. Ham- 
BURGER: #Over den invloed der ademhaling op de per- 
meabiliteit der bloedlichaampjes”; uitgebracht in de Ver- 
gadering van 26 September 1891. 

Rapport over de verhandeling van den Heer J. BRESTER AzN.: 
„ Principes astrochimiques, le partie. Theorie du soleil”; 
uitgebracht in de Vergadering van 28 November 1891 . 

Rapport over de verhandeling van den Heer C. vaN Wissr- 
LINGH: „/ Over (le kurklamel en het suberine”; uitgebracht 
in de Vergadering van 28 November 1891 

Vijfde rapport van de Huygens-Commissie; uitgebracht in 
de Vergadering van 28 November 1891 . . . . 

Verslag van de geologische Commissie, over den brief van 
het Aardrijkskundig Genootschap. (Gedagteekend 22 Oc- 
(Obe LS NINE NE eet ge Eene 

Rapport over de verhandeling van den Heer Aporr MAYER: 
„Over de intensiteit der ademhaling van in de schaduw 
groeiende planten”; uitgebracht in de Vergadering van 
19 December 1591 


Verslag over de verhandeling van den Heer Dr. H. vaN 


CAPPELLE: 7 Over het diluvium van West-Drenthe”; uit- 
gebracht in de Vergadering van 30 Januari 1892. . . 
Rapport over de verhandeling van den Heer Dr. J. L, Srrxs: 
„De Vinfluence de la diffraction par un réseau à mailles 
rectangulaires, placé devant lobjectif d'une lunette, sur 
la elarté de l'image principale d'une étoile”; uitgebracht 
in de Vergadering van 30 Januari 1892 . . 
Verslag der Commissie voor het geologisch onderzoek van 


Nederland over het jaar 1891. . . . .... ee. 


blz. 


KÁ 


„ 


IÁ 


LÁ 


LÁ 


u 


i/d 


„ 


192, 


195. 


239. 


245. 


241. 


267. 


300. 


ENE ON Ur DD; 


Rapport over de verhandeling van den Heer A.C. van Run 
VAN ALKEMADE: / Toepassing der theorie van GrBBs op even- 
wichtstoestanden van zoutoplossingen en vloeistofmengsels”; 
uitgebracht in de Vergadering van 30 Januari 1892 . 

Verslag over eene verhandeling van den Heer Dr. H. J. 
HAMBURGER te Utrecht: „Over den invloed van zuur en 
alkali op gedefibrineerd bloed” uitgebracht in de Verga- 
BER evens 2 ebEpari 190P te ra Leren 

Verslag over de verhandeling van Dr. H. A. W. SPncKMAN: 
„Integratie van partieele differentiaalvergelijkingen van 


OSENERORIE AT arn ennen dimen ard af berte ve 


MEDEDEELINGEN. 


D. BrereNs pe HAAN. Bouwstoffen voor de geschiedenis der 
Wis- en Natuurkundige Wetenschappen in de Nederlanden. 

F. J. vAN DEN Der. Over Newton's benaderingsleerwijze 
voor de oplossing van vergelijkingen 

Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verzameld 


door de Commissie voor het geologisch onderzoek. N°. 1. 


Rapport omtrent eenige in de gemeente Havelthe (Drenthe) : 


verrichte grondboringen, door Dr. H. vaN CAPPELLE. … 
F.J. vAN DEN Bere. Over krommings-kegelsneden van vlakke 
BEBEAENIMERE sn nt ne À 
Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verzameld 
door de Commissie voor het geologisch onderzoek. NO. 2. 
Geologische waarnemingen aan het Merwedekanaal tusschen 
Utrecht en Amsterdam, door Dr. J. Lorré. (Met Plaat). 
F. J. vaN DEN Bere. Over de berekening van gecentreerde 
ALA Eede EN EE 
Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verza- 
meld door de Commissie voor het geologisch onderzoek. 
NO, 3. Verslag eener proeve van geologische karteering 
in de omstreken van Markelo, in Julien Augustus 1891, 


door J. L. C, ScHROEDER VAN DER Kork. (Met Plaat). 


/Á 


I 


” 


I 


/ 


/ 


= 


351. 


432. 


68. 


104. 


125. 


vin INHOUD, 


Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verza- 
meld door de Commissie voor het geologisch onderzoek. 
N°. 4, Kort verslag van eenige geologische waarnemin- 
gen in het diluviale gebied van West-Drenthe, door 
Dr. HC van Oarenrre. (Met Plaat). .-.—.”. … 

E. Murprr. Over een verbinding afgeleid van wijnsteenzuur. 

H. J. HamBureer. Over den ‘invloed der ademhaling op de 
permeabiliteit der bloedlichaampjes . . . ..... 

C.H. C. Grinwis. De kinetische energie der centrale beweging. 

P. H. Scuourr. Een vraagstuk der Geometria Situs . . 

Mededeelingen omtrent de: Geologie van Nederland, verza- 
meld door de Commissie voor het geologisch onderzoek. 
N°. 5. Kort verslag van de onderzoekingen, over hoog- 
venen in Noord-Brabant en Limburg gedaan in den zomer 
van 1891 door Dr: Je BORTEE, Vet. Pre, ke ot 

ApoLr Maver. Over de intensiteit der ademhaling van in 
de schaduw groeiende planten. . . . . ...….. 

Dr.J, L. Srrks. De linfluence de la diffraction par un réseau 
à mailles reetangulaires, placé devant objectif d'une lu- 
nette, sur la clarté de image principale d'une étoile. 
GMet EEn PBE), … on nag 

Dr. H. J. HAMBURGER. Over den invloed van zuur en alkali 
op gedefibrineerd: bloed: … == "pent nn 

Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verzameld 
door de Commissie voor het geologisch onderzoek. N°, 6. 
Verslag omtrent eene grondboring te Oosterlittens (Fries- 
land, gemeente Baarderadeel), door Dr. H. vaN CAPPELLE. 

W. F. R. SurrNear. Derde bijdrage tot de kennis der Me- 
loecacti van West-Indië. (Met eene Kaart). . . . .. 

Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verzameld 
door de Commissie voor het geologisch onderzoek, N°, 7, 
Verslag over eenige kristallijne zwervelingen uit de omstre- 
ken van Markelo, door Dr.J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK. 

Dr. H. A. W. SpeokMaN. De Darboux’sche methode ter in- 
tegratie der niet lineaire partieele differentiaalvergelijkin- 


gen vande tweede orde, ‚ns In, fa 1 


blz. 


I/á 


I/Á 


„ 


n 


I 


I 


i 


I 


„ 


/Â 


Á 


„ 


131. 
146, 


197. 
211. 
226. 


231. 


212. 


307. 


D54, 


402. 


406. 


456, 


dal, 


PROCES-VERBAAL 
VAN DE 
GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Vrijdag 24 April 1891. 


Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- 
zitter, KAMERLINGH ONNes, A. C. OUDEMANS JR., VAN BeM- 
MELEN, SURINGAR, BAKHUIS RoozeBooMm, MARrIN, HOrFFMANN, 
Mac Girravry, Korrtrewee, ENGELMANN, GRINWIS, Koster, 
PEKELHARING, VAN RIEMSDIJK, J. A, C. OupemaNs, BRUTEL 
DE LA Rrviòre, Morr, Scroure, Lorentz, Pracr, Forster, 
STOKVIS, ZEEMAN, BieRENS DE HAAN, VAN ’r Horr, VAN DER 
Waars en C. Á. J. A. Oupemans, Secretaris. 


— Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen 
en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van de navolgenden: 

10. C. J. Gonner, Archivaris van de RiÓjks-Archieven in 
Noord-Holland te Haarlem, 14 April 1891; 20, A. J. En- 
scHeDó, Bibliothecaris van de Stads-Bibliotheek te Haarlem, 
15 April 1891; 30. G. C. W. Bornensreo, Bibliothecaris 
van Teyler's Stichting te Haarlem, 16 April 1891; 40. H. 
pE Bussy, Bibliothecaris van de Athenaeum-Bibliotheek te 
Deventer, 18 April 1891; 50. 1. B, A. Martin, Secretaris 
van het Verein für Thüringische Geschichte und Altertums- 
kunde te Jena, 1 April 1891; 60. den Directeur van de 
Bibliothèque de l'Université royale de Lund, 1891; aange- 
nomen voor bericht. 


VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL IX, 1 


(2) 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden : 

10. G. C. W. Bourensieo, Bibliothecaris van Teyler's 
Stichting te Haarlem, 1891; 20. 1. Troscur, Secretaris van 
het R. Istituti di Studi superiori e di perfezionamento te 
Florence, (7 Februari 1891; 36. A. C. Drorsvum, Bibliothe= 
caris van de Université royale de Norvège te Christiania, 
10 Augustus 1890; 40. G. Srorm, Secretaris van het Videns- 
kabs-Selskabet te Christiania, 830 Augustus 1890; 50. M. 
BarceNa, Directeur van het Observatoire météorologique 
central te Mexico, 21 Maart 1891; waarop het gewone be- 
sluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in 
de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren : 

1°. brieven van verontschuldiging ovêr het niet bijwonen 
van de vergadering, van de Heeren Mrcnaüris en Brenrans; 

20 brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
(L7 Maart 1891), waarin wordt medegedeeld, dat het H.M, 
de Koningin-Regentes behaagd heeft, de benoemingen van de 
Heeren VAN DE SANDE BAKHUYZEN en VAN DER Wars, respec- 
tievelijk tot voorzitter en ondervoorzitter der Afdeeling, goed 
te keuren ; 

30, brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (10 
April 1891), waarin wordt medegedeeld, dat het H.M. de 
Koningin-Regentes behaagd heeft, over het jaar 1891 op- 
nieuw beschikbaar te stellen eene som van f 500, tot het 
houden van aanteekeningen van geologischen aard bij grond- 
boringen en doorsnijdingen van den bodem van Nederland. — 
Van dit besluit werd bereids kennis gegeven aan de geolo= 
gische Commissie. 


— De Heer ENGELMANN Jeest, ook uit naam der Heeren 
Lorentz en VAN DER Waars, het in de Duitsche taal ge- 
schreven adres van gelukwensching, bestemd voor den hoog- 
leeraar HERMANN voN Hermnourz, bij gelegenheid van het be- 
reiken van den 70-jarigen leeftijd op 30 Augustus a. s. — Het 
adres wordt, onder dankzegging, met acclamatie goedgekeurd. 


(3) 


— De Heer van per Waars spreekt over de » formule 
der Blectrolytische dissociatie’. Bij de berekening van de 
grootte der drukking boven zoutoplossingen is het noodig 
te kennen den graad van ontleding der opgeloste moleku- 
len; met andere woorden, het gedeelte der molekulen, 
dat in Tonen gesplitst is. De formule, die ter bepaling van 
dat gedeelte door Osrwarp gegeven is, is afgeleid zonder 
rekening te houden met mogelijken invloed, uitgaande van 
het oplosmiddel. 

Het was den spreker gebleken, dat die onderstelling niet 
alleen geheel willekeurig was, maar ook onjuist. Geleid 
door beginselen, die ten grondslag liggen aan zijne theorie 
voor mengsels, was het hem mogelijk gebleken de wijziging 
na te gaan, die de formule van OsrwarLp ondergaat als men 
den invloed, door het oplosmiddel uitgeoefend, niet reeds 
vooraf buitensluit. — Deze wijziging geeft 10 rekenschap 
van het feit, dat vereeniging van ionen, opgelost in water, 
met warmte-absorptie gepaard kan gaan; 20 dat de graad 
van splitsing voor hetzelfde molekuul, maar opgelost in 
verschillende media, zeer verschillend kan zijn en 30 dat, 
bij toenemenden concentratiegraad van de opgeloste stof, de 
hoeveelheid gesplitste molekulen een maximumwaarde be- 
zitten kan — iets wat kan bijdragen tot de verklaring der 
maximumgeleidbaurheid, die electrolyten bij zekeren concen- 
tratiegraad vertoonen. 


— De Heer Bierens pr HaaN biedt voor de Verslagen 
en Mededeelingen aan: Bouwstoffen voor de geschiedenis der 
wis- en natuurkundige Wetenschappen in de Nederlanden. 
NO, XXXIL. 


— Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden, 
door den Heer Srokvis, uit naam van den Heer J. Sasse Az., 
diens dissertatie over Zeeusche schedels, en door den Heer 
Bierens pr Haan eene door hem geschreven historische 
brochure. 


— Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de voor- 


zitter de vergadering. 
1* 


BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS 
DER 
WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN 
IN DE NEDERLANDEN. 


DOOR 


D. BIERENS DE HAAN. 


NO. XXXII. PROEVE EENER BIBLIOGRAPHIE VAN DE 
GESCHIEDENIS DER WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN 
IN DE NEDERLANDEN. 


Toen ik op verzoek van den Heer G. Enesrröm te Stock- 
holm voor zijne belangrijke Bibliotheca Mathematica op mij 
nam voor ons land een bibliographie zamen te stellen voor 
de geschiedenis der zuivere wiskunde — zooals hij die ook 
voor andere landen opnam — besloot ik dezen arbeid uit 
te breiden tot de wis- en natuurkundige wetenschappen in 
het algemeen. Met deze uitbreiding behoorde dus te wor- 
den opgenomen : 

a. Werken over de geschiedenis. 

b. Levensberichten der personen, die genoemde wetenschap- 
pen beoefenden. 

ec. Strijdschriften. 

d. Uitgaven van oude schrijvers, zooals Bvcrrprs, enz. 

e. Verzamelwerken over eenig onderwerp, wetenschappe- 
lijke woordenboeken, enz. 

Wat de rangschikking betreft, deze konde geregeld zijn 
of naar de genoemde onderwerpen, of naar de schrijvers, 


(5) 


of naar de tijdrekenkundige orde. De laatste rangschik- 
king is hier verkozen, omdat zij naar ik meende, het beste 
overzicht gaf op het materiaal. Voor ieder jaar zijn even- 
wel de werken gerangschikt naar de namen der schrijvers, 
omdat hier dikwerf de chronologische orde moeilijk te hand- 
haven was: eene uitzondering hierop is er gemaakt, wan- 
neer het een pennestrijd betreft. Ten einde tevens de levens- 
beschrijvingen beter te kunnen overzien, is eene alfabetische 
lijst toegevoegd, waarbij de werken door hun volgnummer 
worden aangeduid. 

Daar nu de volgende lijst eene eerste proeve is, twijfel 
ik niet, of er zullen nog vele werken ontbreken, die hier 
eigenlijk tehuis behoorden. Gaarne hoop ik, indien mij daarbij 
hulp mocht verleend worden, deze lijst naderhand aan te 


vullen. 


1. J.J. Scarrarr J. C. Fin, M. Manilm Astronomieon. 
Libri V. Lutet. M. Patissonius, 1579. (XII), 292, (12) 
blz. 80. 

2. J. J. Scarraer J. OC. F., Epistola de Vetustate et Splen- 
dore Gentis Scaligerae et Jul. Caes. Scaligeri Vita. 
Vuede Bat. Off. Plantin, 1594, (XLI), 193 blz.,1 
portr. 4?. 

3. D. Bauprus, Or. in funere J. J. Scaligeri. 1608, 40. 

4. D, Hernsrus, Hercules tuam fidem, sive Munsterus Hy- 
pobolimaeus, id est Satira Mennippea de Vita, Origine 
et Moribus Gasparis Scioppi Franc. Edit, 24. Acc. Tabu- 
lae Burdoniae Confutatio. Lugd. Bat, J. Pechius, 1608. 
412 blz. 80, 

5. D. Heinstus, Orationes in Obitum J. J. Scaligeri J. C. 
à Burden fil. Lugd. Bat, Lud. Elzevirius, 1609. 98, 
23 blz. 80. 

6. F. van Scrooren (vader), De propositien van de 15 
Boecken der Elementen Euclidis met verklaringen. Leijd., 
WO, a, 

7. G. Jaccraeus, Or. in obitum Willebrordi Snellii, 4 Nov. 
1626. Lugd. Bat, J. Maire, 1626. 22, (10) blz. 40. 

8. C. van Nierrope, De vijfthien Boecken HEuclidis. Mits- 


10. 


1. 


12. 


13. 


14. 


15. 


16. 


17. 


18. 


19. 


20. 


21. 


(6) 


gaders het Fundament der Surdische en Binomische 
Getallen. En Aenhangh. Uytr., ([1630?). IV, 232 
blz. S?. 
J. Wz. Verroren, Euclides zes Kerste Boekke vande 
Beginselen der Wiskonsten. Aenhangh van de Duyt- 
sche Spraek. Hamb., V. Gaubrich, 1633. (XVI), 344 
blz. 40. 

M. Wainsemrus, Or. Funebris in Obitum Adr. Meti. 
Franeq., H. Balck, 1635. 64 blz. 40. 
P. Winsemius, In Obitum Adriani Met BEpicedion. 
Franeg., H. Balck, 1636. 18 blz. 40. 

Naar aanleiding van: J. JANsz. STAMPIOEN, Algebra ofte Nieuwe 


Stel-Regel. ’s Hage, 1639. in 40, oatstond de volgende pennestrijd 
(Nos 12—21). Vergelijk N°, 453. 


J. A WassENAER, Aen-merckinge op de Nieuwe Stel- 
Reghel. Leyd., J. Maire, 1639. 59 blz, 40, 

J. JANsz. STAMPIOEN, Dagh-Vaerd-Brief. 20 Oct. 1639. 
4 blz. 40. 

J. JANsz. STAMPIOEN, Tweede Dagh-Vaerd-Brief gezon- 
den aen den student van Padua, anders genaemt Jacob 
a Wassenaer. 4 Nov. 1639. 4 blz. 40. 

J. A WassENAER, Antwoord op den Dagh-Vaerd-Brief 
van Jan Stampioen de Jonge. 1639. (5) pp. 4. 

J. Jansz. SraMPIOEN, Derde-Daghvaerd-Brief gezonden 
aen Jacob van Wassenaer (ofte aen zijn meester R. 
des Cartes). 1639. 40, 

J. à WasseNAER, Tijdraming. 's Hage, 1640. 40. 

J. Jansz. SrAMPIOEN, Verclaringe over het Gevoelen bij 
de E. H. Professoren Matheseos der Universiteyt tot 
Leyden uytgesproken. ’s Gravenh., 1640. 28 blz, 40, 
J. JANsz. STAMPIOEN, Openbaringe der valsche practycken 
ghepleeght door J[acob] a W{assenaer]. 1640, 40 

J. JANsz. SraMPIOEN, Brief aen den const-lievenden Le- 
zer. 1640. 4 blz. 40. 

J. à WassEeNAER, Den On-Wissen Wis-Konstenaer J. 
J. Stampioenius ontdeekt. Leyd.. J. Maire, 1640. 88 


blz. 40. 
Over het werk: C, H. GrprerMAKER, ’t Vergulde Licht der 


22. 


23. 


24. 


25. 


26. 


27. 


28. 


29. 


30. 


31. 


32. 


33. 


(7) 


Zeevaert. Amst., 1660. 4°, ontstond de volgende pennestrijd (Nos 
22 en 23). 
P. Karsenoom, Tegen Gietermaker, Verguld Licht der 
Zeevaert. 1660. 
C. H. GrerermaKer, Wederlegginge over ‘tgeen Pieter 
Karseboom aanwijst. Amst., 1661. 20 blz. 40. 
C. vaN Leeuwen, Bril voor de Belachelijke Amsterdam- 
sche Geometristen. Amst, H. Doncker, 1663. 79 blz. 40. 
Naar aanleiding van dit werk ontstond de volgende pennestrijd 
(Nos 25—28). Vergelijk N°. 404 en Nos 426 en 432. 
A. pe Graar, Ontleding van de Bril voor de Amster- 
damse Belachelijke Geometristen. Met een Bijvoegsel, 
zijnde een Brief aan Dirk Rembrantsz van Nierop. 
Amst., 1663. IV, 59 blz. 40. 
C. H. GrererMAKER, Den Amsterdamschen Belachelijeken 


Geometrischen Bril-Maker Cornelis van Leeuwen voor- 


gestelt. Amst., 1663. 16 blz. 40. 

A. C. Herrinewerr, Over U. van Leeuwen, Bril voor 
de Amsterdamse belagcheliijjke Geometristen. Amst, 
1663. 40, 

C. vaN Leeuwen, Antwoort tegen het Lasterboeckjen 
van C. H. Gietermaker. Amst., H. Doneker, 1663. 12 
blz. 40. 

S. TernNurrus, Elegia in Obitum Franciscei Seoteni, de- 
functi 4 Cal. Jun. 1660. Daventr., 1667. 40. 

S. Terrurrus, J. Camerarii Explicatio in Nicomachi 
Geraseni Libros ad Scientiam Numerorum. Cum Notis 
in Arithmeticeam Jamblichi. Daventr., 1667. 4®. 

S. Terrvrrus, Notae in Librum Quartum Jamblichi 
Chaleidensis et de Arithmetica Nieomachi Introductione. 
Daventr., W. Wier, 1667. 239 b}z. 40. 

S. TeNrNurivus, Jamblichus Chalcidensis in Nicomachi 
Geraseni Arithmeticam Íntroductionem, et de Fato. Arnh, 
J. F. Hagius, 1668. (XIII), 176 blz. 40, 

D. pe Horranper, Oogen-Salve voor den in Konst- 
sticksienden Italiaenschen Boeckhoudens Spiegel-maker 
B. H. Geestevelt. Amst., U. Goedesbergh, 1669. (124) 
blz. 40, 


34. 


35. 


36. 


37. 


38. 


39. 


40. 


41. 


42. 


43. 


(8) 
D. pre Horranper, Toetsteen van d'Algebra Spetiosa 
alwaer door Adrianus Twilt getoetst wordt de 57° Ques- 
tie van Ludolf van Ceulen Boeck des Circkels. Als mede 
twee Brieven van L. van Ceulen. Amst., id., 1669. IV, 
52 blz. 40. 
D. pre Horranper, Den on-wissen Italiaenschen Boek- 
houder B. H. Gfeestevelt| ontdeckt. Amst., 1669. 80. 
C. Merper, Eueclidis Elementorum VI Priores Libri. 
Lugd. Bat. et Amst, D. A. & A. à Gaesbeeck, 1673. 
VIII, 306 blz. 120, 
Compendium Eueclidis Curiosi. Dat is Meetkonstigh Pas- 
ser-Werck, hoe men met een gegeven opening van een 
Passer en een Liniaal, de werck-stucken van Euclidis 
ontbinden kan. Amst, J. Janssonius van Waesbergen, 
1673. 24 blz, 1 pl. 40. 
F. van Scnooren (vader), De 15 Boecken der Elemen- 
ten van Euclidis. Met korte verklaringen eeniger Propo- 
sitien. Vergroot door Jf[acob] v[an] L[eest] met het 
sesthiende Boeck van Christophoro Clavio. Amst, J. 
van Leest, 1667. (VIII), 242 blz. 120. 
C. Jsz. Vooeur, Buclidis Beginselen der Meetkonst, ver- 
vaat in 15 Boeeken, waarbij ’t 16 Boek Fr. Flussatis 
Candallae. Amst., J. van Keulen, 1695. (XXIV), 672 
blz. 40. 
Fr. Curerus, Christelijk Jubeljaar. 1700. 

Over deze preek ontstond de volgende pennestrijd (Nos 41 —44). 
M. vaN Nispen, Over het Begin der 18° Heuwe. Dordr., 
1700, 80, 

F. Harma, Brief aan den Heere Mattheus van Nispen, 
waar in het Verschil over ’t eijijnde der 17d° en ’t be- 
gin der 18de Heuw nader ter toetse komt. Amst, J. 
van Oosterwijk, 1700. 92 blz, 40, 

J. Bacrevaer, Aanmerkingen op den Brief van F. Halma 
aan M. v. Nispen, over het begin der 18de eewe, Amst, 
P. Sceperus, 1700. 40 blz. 40, 


‚ P. Jens, Onderzoek der bewijzen van N. Halma wegens 


het Geschil der Nieuwe Eeuw. ’sGrav., M. Uytwerf, 
1700. 16 blz. 4}, 


45. 


46. 


47. 
48. 
49. 


50. 


51. 


52. 
53. 


54. 


55. 


56. 


57. 


(9) 


G. VAN BROEKHUIZEN, ’t Leven van den Heer Descartes. 
Amst, W. de Coup, 1700. XVI, 440 blz. 80. 
P. Warrius, De zes eerste, elfde en twaalfde Boeken 
Huelidis. Toegift. Aanhang. Amst.,J. Loots, 1704. (XII), 
292, (2) blz, 28 pl. 80. 
Herdrukken: 2e, ib., id., 1717. 80. 

3e. ib, Wed. J. Loots en J. Swighters, 

1785. 80, 

4e, ib., Joh. van Keulen en Zoonen, 1763. 30, 
B. pe Vorper, Or. qua sese laboribus academicis abdi- 
eavit. Lugd. Bat., Corn. Boutestein, 1705. 39 blz. 40. 
G. Corrrer, Laudatio fun. Bernhardi Fullenii, Fran. 
F. Halma, 1708. 55 blz. 40, 
J. Gronovrus, Laudatio Burcheri de Volder. Lugd. 
Batav., C. Boutestein, 1709. 44 blz. 40, 
P. re Creroq gezegd pe La Pierre, Vita et opera ad 
Annum 1711. Amst, J. L de l'Orme., 1711. 264 blz , 
portr. 80. 
P. van MosscneNBrRoOEK, Elementa Euclidea Geometriae 
Planae ac Solidae et Selecta ex Archimede Theoremata 
quibus accedit Trigometria. Auectore A. Tacquer. adorn. 
G. Whiston. Amst, P. de Coup, 1725. XXIV, 384 blz., 
J-apl+-86, 
H. Venema, Or. fun. in memoriam Ruardi Andala. Fran, 
1727. 55 blz. 40. 
Leven van Gerardas Mercator. 

Levensb. Gel. Mann, VI, 1733. blz. 537—547. 

S. H. van Lom, Kuclidis Blementorum Libri VI priores 
Planorum ac XI et XII Solidorum. Amst, H. Vieroot, 
1738. (31), LXXXVIII, 392 blz, 36 pl. 80. 
A. ScuuLrenNs, Or. in memoriam Hermanni Boerhaavii. 
Lugd. Bat,, Joh. Luzac, 1738. 106 blz. 40, 
À. Scnurtens, Akad. Redevoering ter gedachtenisse van 
den grooten Herman Boerhaave. Leijd., Joh. Luzac, 1739. 
108 blz. 40, 
J. L. SramMerz, Groot en volledig Woordenboek der 
Wiskunde, Overzien door Wi1rvem pe Borpus Amst., 
GC. G, J. Wishoff, 1740. 40. 


58. 


59. 


60. 


62. 


63. 


64. 


65. 


66. 


(10 ) 


Herdruk: ib, J. W. Willemsz, 1772. (XVIII), 515 blz., 
38 pl. 40, 
N. Yeey, Or. fun. in obitum Guilielmi Lorei. Fran, 
1744. 44 blz. folio. 
Elogium Josephi Scaligeri. 
Misc. Gron, JL, 1746. blz. 1. 
C. G. Koexie, Elements de Géométrie contenant les six pre- 
miers Livres d’Euclide. Mis dans un nouvel ordre. 1750? 
Herdrukken: 2°. Augmentées des Livres 11 et 12, Par 
A. Kuyreers. La Haye, H. Scheurleer, 
1758. X, (294) blz. 40. 
3e. Par J. J. Brassrere. La Haye, P. van 
Os, 1762. X, 392 blz. 40. 


AE Koenie, Appel au publie du jugement de l'Académie 


Royale de Berlin sur un fragment de lettre de M, Leib- 
nitz, cité par Mr. Koenig. Leiden, 1752. 120. 
J. A. Fas, Intreerede over de heilzaame oogmerken van 
Prins Maurits van Nassau in het oprichten van het 
Leeraarsampt in de Nederduitsche Wiskunde in ’s Lands 
Hoogeschool te Leyden. Leyd., S. en J. Luchtmans, 
1763. IV, 28 blz..48. 
Levensbericht wegens den Hoogleeraar J. H. van Lom. 
Lett. Hist. en Boekbesch., II, 1763. blz. 899—903. 
P. SreeNstra, Grondbeginsels der Meetkunst of kort Begrip 
der zes eerste Boeken met het elfde en twaalfde van Eucli- 
des. Leyd., S. en J. Luchtmans, 1763. (XVI), 381 blz. 80. 
Herdrukken: 2e, ib., 1770. XXXII, 442 blz. 80, 
4e, ib., id, 1789. XLVI, 441 blz. 80. 
5e, ib, 1797.—6e, ib, id, 1803. 
7e, Door M. J. S., Bevel. ib, id., 1810. 
8e, ib, id, 1822. 
ge, ib, id., 1825. XXVIII, (8), 548 pp. 80. 
J. Luvrors, Brief aan Meyndert Semeyns. Leyd., Wed. 
A. Honkoop, 1764. 103 blz. 80. 
M. SemeyNs, Merkwaardige Verzameling van echte stuk- 
ken en brieven...tusschen Joh. Lulofs. ... ’s Gravenh., 
F, Bousquet en C0,, 1764. 105 blz 40, 
Vergelijk N°, 348 en Nos 349, 368, 


68. 


69. 


70. 


rap 


72. 


73. 


14. 


75. 


16. 


dd. 
78. 


79. 


80. 


81. 


82. 


85. 


84. 


(1) 


‚ M. Semeyns, Brief aan Johan Lulofs. Enekh., W. 


Palensteyn Semeyns, 1764. 48 blz. 80, 

A. Yeey, Epistola ad Auctorem Notarum in Disserta- 
tionem de Igne, quae reperiuntur in Bibliotheca Scien- 
tiarum, Anni 1767, Franeg., N. Udink, 1768. 14 blz. 80. 
A. Brucmans, HEloginm viri cel, Nicolai Engelhard. 
Gron., 1767. 16 blz. 80. 

J. Tr. Rossrjn, De Mathematicis Belgarum Ingeniis. 
Harderw., 1768. 40, 


‚N. Yrer, Commentarius de rebus gestis Memnonis Coe- 


horni. Franeg., G. Coulon, 1771. 41 blz. 80. 

N. Yrey, Gedenkschrift van den grooten Menno Baron 
van Coehoorn. Fran, J. Ippinga, 1772. 62 blz. 80. 
A. BruemaNs, Elogium Nie. Engelhard. 

Pro Exeol., 1, 1773. blz. 537—550. 

H. Boerhaave. 

Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, 1775. blz. 134. 

N. Hartsoecker. 

Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, 1775. blz. 174. 

Het Leven van Christiaan Huigens. 

Lev. van Ned. Mannen en Vrouwen, 1775. blz. 217. 

B. Bekker. 

Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, 1776. blz. 285. 

J. Coecejus. 

Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, 1777. blz. 35. 

J- Golius. 

Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, 1779. blz. 52. 

Leven van K. Drebbel. 

Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, 1779. blz. 74. 

Het leven van M. Baron van Coehoorn. 

Lev. v. Ned. Mannen eu Vrouwen, 1780. blz. 169. 

A. B. SrrasBe, Historie der Wiskunde van Montucla. 
Amst., 1782—1804. IV Dl. 80. 

Laurens Reael. 

Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, 1783. blz. 76. 

L. J. pe Puyr, Grondbeginselen der Meetkunde, ver- 
vattende de zes eerste, het elfde en twaalfde Boek van 
Euclides. Leyden, Murray en Pluygers, 1784. XV, 595 
blz, 28 pl. 80, 


85 


86. 


87. 


88. 


89. 


90. 


91. 


92. 


93. 


94. 


95. 


96. 


97. 


98. 


(12) 


C. Torre, Over de spreuk van Boerhaave: Simplex veri 
sigillum. 

Hand. Geneesk. Gen. Serv. Civ, IX, 1785. blz. 1. 

L. C. Scnröper, Levensbijzonderheden van Ant. Brug- 
mans, Professor te Groningen. 

Koust- en Letterb., 1789, II. blz. 42—45. 

J. vaN Nuys KriNKeNBerG, Or, Funebris in obitum Petri 
Curtenii. Amst., P. H. Dronsberg, 1790. IV, 46 blz. 40. 
Bijzonderheden betrekkelijk [ Steven Hoogendijk ] den stich- 
ter van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke 
wijsbegeerte te Rotterdam. Rott., 1790. 10 blz., portr. 40, 
J. W. vaN SonsBeeEK en D. J. van Lennep, Ter nage- 


„dachtenis van Pieter Nieuwland. Leyd., J. Meerburg, 


1794. 45 blz. 80. 
S. J. BrueMans, Verslag wegens den Leydschen Hoog- 
leeraar Pieter Nieuwland. 

Konst- en Letterb., 1794, IT. blz. 178. 
J. H. vAN SwiNDEN, Lijkrede op Pieter Nieuwland. 
Amst., P. den Hengst., 1795. VIII, 172 blz. 80, 
De lotgevallen en verdiensten van B. Bekker. 

N. Alg. Mag, III, 1795. blz. 245. 
J. pre Gerper, Geschied. en Wiskundige verhandeling 
over het verschil wegens het slot-jaar der XVIII Keuw. 
‘sHage, J. J. Stuerman, 1800. 120 blz. 80. 
G. BreNper à BraNDis, Levensschets van B, J. Kasteleyn. 
Haarl., 1801. 80, 

Proeven, 1801. blz. 249. 
Levensbericht wegens den Hoogleeraar J. H. van Lom. 
1801. 80, 
J. H. vaN SwiNDeEN, Over de Meting van den Graad 
des Meridiaans in het begin der vorige eeuw, in China, 
door de Jesuiten verricht. 

Konst- en Letterb., 1803, IL. blz, 99—105. 
J. ScneureMA, Het leven, de leer en lotgevallen van 
B. Bekker. 

Vad. Letterk. Mengelw., 1804, II. blz. 49, 97, 145, 320. 
J. H. vaN SwiNpeN, Bestimmung des vom P. Thomas bei 
dessen chinesischer Gradmessung gebrauchten Maasses. 
Monat]. Corr. von Ì, von ZacH, 1804. blz. 502—531. 


99. 


100. 


101. 


102. 


108. 


104. 


105. 


106. 


107. 


108. 


109. 


110. 


Geke 

J. A. O. H., Het leven, de leer en lotgevallen van 
Balthasar Bekker, Nalezing. 1804. 78 blz, 80. 

Iets omtrent John Pell of Johannes Pellius, eerst 
hoogleeraar in de wiskunde te Amsterdam, daarna te 
Breda. f 

Schouwb. van in- en uitl. Letterk, 1805, IT, V. blz. 89, 192. 
M. van Marum, Brief aan G. Hesseling. Haarl., 1806. 
16 blz. 80. | 

G. Hesserine, Hydrostatische Verhandeling behelzende 
Aanmerkingen op de Stelling: Vloeistoffen wegen in 
gelijksoortige Vloeistoffen. Met een Voorberigt ter be- 
antwoording van de Aanmerkingen vervat in een Brief 
van den Heer M. van Marum. Amst., J. W. Yntema 
en CO. 1807. XXIV, 24 blz. 80. 

Naar aanleiding der stukken N° 101 en 102 ontstond de vol- 
gende pennestrijd (N° 103, 106—111, 118 en 115). 

M. van Marum, Brief aan H. Aeneae, Antikritiek. 
TSO7s 4 blze SC, 

J. MerrMaN, Eenige nadere bijzonderheden nopens 
J. Az. Leeshwater. 

Konst- en Letterbode, 1807, 1. blz. 276. 

Tets nopens de laatste jaren van den Hoogleeraar 
Boerhave. 

Konst- en Letterbode, 1807, II. blz, 425. 

G. HesseLiNG, Recensie van twee Brieven. Amst, 
1808. 80. 

H. Arneam, Tets over de Waterweegkunde ter gele- 
genheid van het ontstaan geschil tusschen G. Hesse- 
ling en M. van Marum strekkende tot Anticritiek 
op de Recensie. Amst, Joh. v. d. Hey, 1808. 42 
blz, „80. 

G. Hesserineg, Antwoord op de Antikritiek van Aeneae. 
Amst., 1808. 80. 

À. vaN CorPpNaar, lets over de waterweegkunde, ver- 
vat in eenen brief van den Heer H. Aeneae. Ant- 
woord op de Antikritiek, 1808. 11 blz. 80. 

H. Aurrar, Korte Aanmerkingen op een naamloozen 
brief. 1808. 15 blz. 8%, 


111 


112. 


118. 


114. 


115. 


WEE) 


G. Hesserine, Tets rakende het geschil over de ver- 
klaring der proefneming van Boyle. Amst., 1808, 80. 
Jer. pe Bosen, Lofrede op J. R. Deiman. Haarl., 1808. 
64 blz., portr. 8°. 

J. pe Kanter Purrz, Eenvoudige verklaring van de 
proef van Boyle. 1808. 80. 

C. Ekama, Or. de Frisia, ingeniorum mathematicorum 
imprimis fertili. Leov., D. van der Sluis, 1809. 64 
blz. 40. 

A. VAN LINDEN VAN DEN HeuverL, Proefondervinde- 
lijke Verhandeling over de onlangs betwiste water- 


_ weegkundige stelling: water weegt in water. ’s Hage, 


116. 


B U 


118. 


119. 
120. 


121. 


122. 


1253. 


124. 


B. Scheurleer, 1810. 50 blz. 80. 
C. Drebbel, de uitvinder van het varen onder water. 

Rec. d. Rec, 1810. blz. 822. 

N. G. van KaxpenN, Beknopte Geschiedenis der Let- 
teren en Wetenschappen in de Nederlanden tot op het 

begin der XIX® Eeuw. Haarl., 1811 —1826. 5 Din. 80. 
J. W. re Warer, Levensberigt van wijlen den Hoog- 
leeraar Jan Frederik van Beeck-Calkoen. 

Konst- en Letterb., 1811, II. blz. 180—186. 

R. Koormans, Hulde aan Gerrit Hesselink. Amst, 
J. W. Yntema, 1812. 144 blz. 80. 
Levensschets van Gerrit Hesselink. 

Konst- en Letterb., 1812, 1. blz. 326—329. 

J. H. vaN SwinpeN, Verhandeling over Huygens als 
uitvinder der slingeruurwerken. Met Bijlagen. Amst, 

1813. 142 blz, 9 pl. 40. 

Ned. Inst. Verh. le kl, III. blz. 27. 

Ter gedachtenisse van wijlen Jan Frederik van Beeck- 
Calkoen. Utrecht, J. F. van Terveen, 18138. 1038 
blz. 80, 

2e Druk. Utr, K. J. Gieben, 1846. 99 blz, portr. 8Û. 

Levensschets van Johan Frederik Hennert. 

Konst- en Letterb., 1814. blz. 198—203, 207—222, 227—236. 
J. P, van Carperuw, Bijdragen tot de geschiedenis der 
Natuurkunde bij de ouden. Haarlem, Fr. Bohn, 1815. 
IV, 152 blz. 80, 


125. 


126. 


127. 


128. 


129. 


180. 
181. 


182. 


188. 


134. 


135. 


186. 


137. 


138. 


( 15 ) 


J. Sereurema, Verdiensten en lotgevallen van Laurens 
Reaal. 

Mengelw., I, 1817. blz. 57. 
J. VerBvre, Vita Ladislai Chernac. Groning., J. 
Oomkens, 1817. 12 blz. 40, 

Ann. Acad. Gron. 1816. 
J. VerBure, Leevensberigt van den Hooggeleerden Heere 
Ladislaus Chernac. 

Konst- en Letterb., 1817. blz. 212—217. 
G. v. L[eNNee], Notice sur Jean Blanken. 1818. 16 
blz. 80, 

H. C. vaN per Boon Mescu, In obitum viri nobili- 
missi, clarissimi, S. J. Brugmans Lugd. Bat., Apud 
H. W. Hazenberg Jr, 1819. 16 blz. 8°. 

H. HoerkaMer, Or. fun. in obitum J. H. van Kins- 
bergen. Amst., 1819. 25 blz, 40, 
N. G. van Kampen, Levensschets van S. J. Brugmans. 
Vad. Letteroef., 1819, IL. blz. 737—753. 

J. L. Kesreroor, Lofrede op Hermanus Boerhaave. 
Leijden, D. du Mortier en Zoon, 1819. 84 Llz. 80. 
2e Druk ib, id, 1825. 75 blz, portr. 80, 
J. SereyeRT VAN DER Eyk, D. M. viri clar. Sebaldi 
Justini Brugmans. Lugd. Bat, Apud Vid. M. Cyfveer, 
TaeBil 1819 -A-blz;,8?. 
De stem der natuur bij het graf van den Weld. Hooggel. 
Heer S. J. Brugmans. Leijden, Haak en Cie, 1819, 
10 blz. 80. 
Bij het afsterven van den Weld. Hooggel. Heer 5. J. 
Brugmans. Te Leyd., bij H. W. Hazenberg Jr , 1819. 
12 blz, 80. 
M. Lemans, Levensbeschrijving van Christiaan Huygens. 
Amst., 1820. 20 blz. 80. 

A. van Beek, Christiaan Huygens, uitvinder der slin- 
geruurwerken. 

Konst- en Letterb., 1821, II. blz. 131. 

J. P. van Carrperre, Bijdragen tot de geschiedenis der 
wetenschappen en letteren in Nederland. Amst., Joh, 
v. d. Hey, 1821. VI, 298 blz., 7 portr. 80, 


(16 ) 


1389. J. G. pr Crap, Or. de Vossiorum Juniorumque 
Familia. Gron., J. Oomkens, 1821, 89 blz. 40. 

140. J. Senerrema, Levensschets van Jan van der Bildt. 
1821. 80, 

Mengelw., III. blz. 225, 

141. J. KarPrYNe VAN pe CorPeLLo, Prolusio scholastica 
in Memoriam viri doct. Abrahami van Bemmelen. 
Hagae Com., Vid. Allart, 1822, 14 blz. 80, 

142. P. J. UyrerBroek, Specimen geographieo-historieum 
exhibens Dissertationem de Ibn Haukalo Geographo. 
Lugd. Bat, S. et J. Luchtmans, 1822. LXX, 83, 84, 
128 blz. 40. 

143. P. J. UyrenBroeK, Or. de Astronomiae conditione apud 
Arabos. ib., id., 1822. 16 blz. 40, 

144 J. Brouwer, Hulde aan de nagedachtenis van den 
hoogberoemden heere J. H. van Swinden. 

Vad. Letteroef., 1823, II. blz. 249—255. 

145. M. Lemans, Lijkrede op J. H. van Swinden. 18283. 
51: blz 88, 

146. Schets eener beschrijving van het leven en de ge- 
schriften van Jean Henri van Swinden. Amst., P. den 
Hengst en Zoon, 1823. 16 blz. 80. 

147. A. BrankenN Jsz., Memorie ter verschuldigde ophelde- 
ring aan zijne Land- en Stadgenooten, vrienden en 
bloedverwanten. ’s Grav., 1824. 80. 

148. H. Baron Corror p'Esoury, Hollands Roem in Kun- 
sten en Wetenschappen. Met Aanhangsel en Bijlagen. 
’sGrav. en Amst., 1824—1844. VIII Dl. in 80. 

149. H. Baron Corror p'Escury, Register op Dl. I—IV. 

(Van ’t voorg. werk). Ib, 1833. 80. 

150. G. Morr, Redevoering over Jan Hendrik van Swin- 
den. Amst., Pieper en Ipenbuur, 1824. 79 blz. 80, 

151. A. U. OupeMmars, S. J. Brugmans. 

Jaarb. V. W., 1824. blz. 115. 

152. C. W. Parp, Iets ter herinnering aan Jan Esdré. Hert, 
U. Palier en Zoon, 1824. 38 blz. 80. 

153. J. Roos Bzn., Pieter Nieuwland. 

Jaarb. V. W., 1824. blz. 98—118, 


154. 


155. 


156. 


157. 


158. 


159. 


160. 


161. 


162. 


163. 
164. 
165. 


166. 


167. 


VERSL, 


(17) 


Hulde aan de nagedachtenis van Jean Henri van Swin- 
den. Amst., 1824. 122 blz., portr. 80. 
H. C. van per Boon Mescr, Lofrede op Sebaldus Jus- 
tinus Brugmans. Bekroonde verh. Leyd., D. du Mor- 
tier en Zoon, 1825. 163 blz. 80. 
A. Carapose, Lofrede op Sebaldus Justinus Brugmans. 
Bekroonde verh. Leyd., D. du Mortier en Zoon, 1825. 
IV, 293 blz. 80. 
D. van CorPrNAAL, Jean Henri van Swinden. 
Jaarb. V. W., 1825. blz. 116—134. 
C. Ekrama, Verh. over Gemma Frisius, den eersten 
Grondlegger tot het bepalen van de Lengte op zee. 
Ned. Inst. Verh. le kl, VII, 1825. blz. 415. 
J. Konine, Berigt wegens Joost Janszoon Beeldsnijder 


en de door hem vervaardigde stukken. 
Ned. Inst. Verh. 2° kl, V, 1825. blz. 1. 


J. G. W. Merkus van GeNDpr, Memorie behelzende 
eenige der belangrijkste gebeurtenissen gedurende het 
leven van Menno, Baron van Coehoorn, ’sGrav., A. 
Kloots en C°, 1825, VIII, 158 blz. 80. 

2e Dr. ’s Hage, 1836. 80, 

A. C. Ovpemanrs, S. J. Brugmans. Utr., 1825. 10 
bz 80. 

G. Morr, Pierre Simon de Laplace. 1826. XII, 32 
blz. 8°. 

Bijdr. t. d. Nat. Wetensch., LL, 1826. blz. 284—314. 

D. van CorPeNaaL, Hermanus Boerhaave. 

Jaarb. V. W., 1826, blz. 111. 

G. Morr, Bijdragen tot de geschiedenis der wiskun- 
dige wetenschappen in Nederland. 1826. 56 blz. 8°, 
H. Roos BzN., Simon Stevin. 

Jaarb. V. W., 1826. blz. 121—135. 

F. W. Conrap, Prijsverh. betreffende het ieven en de 
verdiensten van Christiaan Brunings. Met een Voor- 
berigt van J. H. van der Palm. ’s Grav., Landsdr., 1827, 
LIII, 103 blz. 42. 
F. J. Domera NrieuweNnurs, Comm. praemio or- 
nata de Renati Cartesii Commercio cum philosophis 


EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL IX, 2 


(18) 


Belgicis. Lov, F. Michel, 1827. VII, VI, 115 
blz. 40, 

168. J. J. vr Gevver, Theonis Smyrnaei Platoniei Expositio 
eorum quae in Arithmeticis ad Platonis lectionem uti- 
lia sunt. Lugd. Bat, S. et J. Luchtmans, 1827. XIV, 
LXXII, 194 blz. 8°. 

169. G. Morr, Verhandeling over de Spiegeltelescopen. Amst, 
1827. 26 blz. 4. 

170. J. W. pe Crane, De erkende wetenschappelijke ver- 
diensten van Eise Eisinga. 1828. 25 blz. 8’, 
Konst- en Letterb., 1828. blz. 152. 


171. J. P. Areno, Verh. over Balthasar Bekker. 
Vad. Letteroef., 1829. blz. 718. 


172. J. van Leeuwen, Tets over Menno van Coehoorn. 
Konst- en Letterb., 1829, 1. blz. 405. 

178. W. van Preyma, Levensberigten van Arjens Roelofs 
Roelofsz. Fran., G. Ypma, 1829. VIII, 159 blz. 8%. 

174. R. S., Iets over Herman Boerhaave. 

Fakkel, IV, 1829. blz. 76. 

175. J. P. vaN Carperre, Nagelaten bijdragen tot natuur- 
kunde en geschiedenis, bijeenverzameld en uitgegeven 
door D. J. vaN LeNNeP. Haarl., P. Loosjes, 1831. 
287 blz. 8°. 

176. G. Morr, Geschiedkundig onderzoek naar de eerste 
uitvinders der verrekijkers. Zamengesteld uit de aan- 
teekeningen van wijlen den Hoogleeraar van Swinden. 

Ned. Instit., N. Verh. ie kl, HIT, blz. 103—209. 

177. [G. Morr], On the alleged Decline of Science in 
England by a Foreigner. Lond, B. T. Bovrey, 1831, 
IV, 33 blz. 8. 

178. N. van Wuwk, Het verblijf van Balthasar Bekker te 
Weesp in 1695. 

Arch. v. Hist. Gesch, IL, 1831, blz. 430. 

179. G. A., Herinneringen aan mijn leermeester H. C. van 
der Boon Mesch. Kindh., 1831. 14 blz. 8, 

180. A. Meeren Pz., Levensbijzonderheden van Obe Sikkes 
Bangma. 

Fr. Volks-Almanak, 1852. blz. 67— 83. 


181. 


182. 


183. 


184. 


185. 


186. 


187. 


188. 


189. 


190. 


191. 


192. 
1983. 


194. 


195. 


(19) 


M. SrweenBvEK, Levensschets van H. C. van der Boon 
Mesch. 1832. 8 blz. 8°. 

Konst- en Letterb., 1832, I. blz. 274. 
J. T. v'Ance, Berigt aangaande Mozes Leemans. 
Konst- en Letterb., 1833, IL. blz. 114. 
Carisr. Hueeni, aliorumque seculi XVII Exercitatio- 
nes Mathematicae. Ed. P. J. Uylenbroek. Hagae Com., 
1833 JL Vol. 40, 
Leven van Jan Huygen van Linschoten. 
Wijngaardranken, Haarlem, 1855, L, blz. 25. 
R. Logarro, lets over Johan Pieter Bourjé. 

Konst- en Letterb., 1834. blz. 179—184, 195 —199, 210—212. 
Necrologie van Ulrich Huguenin. 

Milit. Spect., 1834. blz. 204. 

J. W. pe Crane en W. ErkKnorr, Levenschets van 
Willem Loré. Fran, G. Ypma, 1835. 86 blz. 8’. 
J. pr Kanter Priz. en J. AB Urrucur DRESSEL- 
HUIs, Oorspronkelijke stukken betreffende de uitvinding 
der verrekijkers binnen de stad Middelburg. Middelb., 
1835. 87 
Levensschets van Mr. Jan ter Pelkwijk. 

Konst- en Letterb., 1835, II. blz. 338. 
Levensberigt van J. ter Pelkwijk. Zwolle, J. J. Til, 
1835. 89 blz. 8’. 
J. G. W. Merkus vaN GeNpt, Schets betreffende 
Coehoorn. 

Milit. Spect., 1836, IV. blz. 8. 
Levensschets van Mozes Lemans. 

Jaarb. v. Isr, 1836, IL. blz. 297. 
S. pe Winp, Bijdrage over J. A. Leeghwater. 

Vad. Letteroef., 1837, 11. blz. 745. 
W.J. C. van HasseLr, Is J. Asz. Leeghwater schrijver 
van de korte beschrijving van Haarlem ? 

Konst- en Letterb., 1838, II. blz. 53. 
N. G. vaN KAMPEN, Levens van beroemde Nederlan- 
ders sedert het midden dex zestiende Keuw. Uit echte 
stukken opgemaakt. Haarl., Fr. Bohn, IL Din. 1838, 
1840, 8%, 

gt 


196. 


197. 
198. 


199. 


200. 


201. 


202. 


203. 


204. 


205. 


206. 


207. 


208. 


209. 


210. 


(20) 


R. vaN Rees, Berigt aangaande het leven en de we- 
tenschappelijke verdiensten van G. Moll. 
Konst- en Letterb., 1838. IL. blz. 85—100. 
R. van Rees, Levensberigt van Gerrit Moll. 1839. 8, 
Utr. Stud. Alman., 1839. blz. 104. 
De uitvinding der Verrekijkers. 
Konst- en Letterb., 1839. blz. 347, 430. 
C. R. Hermans, Levensberigt van Jan Esdré. 
Geschiedk. Mengelwerk, I, 1840. blz. 273—280. 
U. G. Laurs, Over het geslacht Langeranus of van 
Langren. 
Konst- en Letterb., 1840. 1. blz. 158. 
G. D. J. Scuorer, Abel, Karel, Adriaan, Matthaeus, 
Maria van Nispen. 
Jaarb, Dordr., 1840. blz. 12. 
P. J. UyruensroekK, Or. de Fratribus Christiano atque 
Constantino Hugenio, artis dioptricae cultoribus. Hagae 
Com., 1840. 54 blz. 4. 
L. G. Vrsscner, Oratio de Gerardo Moll, Hagae Com., 
1840. 40 blz. 4%. 
A. WasseNBERGH, Lets over Menno Baron van Coehoorn. 
Fr. Volks Alman., 1840. blz. 104. 
J. W. pe Crane, Bauke Kisma van der Bildt. 1841. 
Verzam., 1841. blz. 75, 103. 
W. Erkuorr, Beschouwing van Balthasar Bekker als 
mensch. 
Vad. Letteroef., IT. 1841. blz. 53. 
H. W. Typrmar, Higene Levensschets van wijlen den 
luitenant-generaal Baron Krayenhoff. 
Ree. der Rec, XXXIV, 1841, I. blz. 45. 
P. O. U. VorssEeLMAN pu Heer, Levensberigt van Pro- 
fessor Alex. Charl. Guill. Suerman. Utr., N. van der 
Monde, 1841. 68°. 
Utr. Stud. Alman., 1841. blz. 123. 
FP. vaN DER BREGGEN Cz, De Inwijdings-Rede van Herman 
Boerhaave. Amst., J. Muller, 1842. 54 blz, portr. 8°. 
G. J. Murper, Redevoering over P. O0. C, Vorsselman 
de Heer. Utr., Scheltop, 1842. 35 blz. 80. 


211. 
212. 
218. 


214. 


215. 


216. 


217. 


218. 


219. 


220. 


221. 
222. 


223. 


224. 


(21) 


J. U. pr Jonee, Over Hendrik Ruse. 
Instit…, III, 1843. blz. 75, 


U. G. Laurs, Dirk Rembrantsz van Nierop. 
Ber. v. Zeevaartk., 1843, III. blz. 330—340. 
G. J. Murper, Levensberieht van W. Wenckebach. 
Utr. Stud. Alm, 1843. blz. 3. 
J. Swart, lets over Abraham Cornelis Hazewinkel 
van Veendam. Í 
Ber. v. Zeevaartk., 1844, IV. blz. 322—336. 
B. W. A. B. Srorer ror Orpnuss, Levensschets van 
P. O0. C. Vorsselman de Heer. Dev, J. de Lange, 
1843. 208 blz, portr. 8°. 
Reael, de gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. 
Tijdschr. Ned. Ind, V, 2, 1843. blz. 489. 
J. J. Dopr van FrensBuro, Letterkundige Aanteeke- 
ningen aangaande de twist tusschen Sim. van der 
Eyeke, Ludolf van Ceulen en Adriaan Anthonisz, over 
de Leer van den Cirkel. 1844. 16 blz. 8°. 
H. W. Typrman, [Kigene] levensbijzonderheden van 
wijlen den Luitenant-Generaal Baron C. T. Kraijen- 
hoff. Nijm., C. A. Vieweg, 1844. 8°. XVIII, 538 
blz., portr. 8°. 
J. T. BopeL NyeNuurs, Over de Nederlandsche Land- 
meters en Kaartgraveurs, Floris Balthasar en zijne 
drie Zonen, onbekend aan de Levensbeschrijvers. 
Instit., V, 1845. blz. 516 —367. 
J. S. vaN CoevorDeEN, lets over den Nederlandschen 
sterrekundige J. M. Mohr te Batavia. 
Tijdschr. Ned. Ind, VIL, 1845. blz. 270. 
J. VAN DER HoEvEN, Levensschets van P. J. Uylenbroek. 
Konst- en Letterb., 1845, [. blz. 18, 34. 
J. C. pr Jonee, Nog iets over Hendrik Ruse. 
Instit., V, 1845, blz. 142-161. 
F. Karser, lets over de kijkers van Christiaan en 
Constantijn Huygens. 
Imstit., VI, 1845. blz. 194, 
G. Laurs, Jan Huigen van Linschoten, Nederlandsch 
reiziger, 1563—1611. 
Ber. Zeevaartk., 1845, V. blz. 259. 


225. 


226. 


227. 


228. 


229. 


230. 


231. 


232. 
233. 
234. 


235. 


236. 
237. 
238. 


239. 


(22) 


P. Mervirr vaN Carngen, Lets over den Nederlandschen 
sterrekundige J. M. Mohr te Batavia. 

Tijdschr. Ned. Ind, VII, 1845. blz. 172. 

C. G. U. Reixwarpr, Over den boom van Boerhave. 

Instit. V, 1845. blz. 118. 

J. J. Dopr van FrersBure, Letterkundig Verslag van 
hetgeen uit de Landspapieren kan worden geput, om 
daarna de verdiensten van P. Plancius omtrent zee- 
vaart kunde te doen waarderen. 

Ber. Zeevaartk., 1845, V. blz. 77; 1846, VI. blz. 69. 
W. J. C. RAMMELMAN ELzEVIER, Over Mr. Ludolf van 
Ceulen, als schermmeester en hoogleeraar in de wis- 
kunde te Leyden. 

Hist. Gen. Utr., Kron., Dl. 2, 1846. blz. 351—3859. 

H. J. Rooyaarps, Levensberigt van Joh. Fred. Lud. 
Schröder. 

Utr. Stud. Alm., 1846. blz. 1. 
P. L. Rijke, Or. In. de meritis Petri Johannis Uylen- 
broek. Lugd. Bat, 1846. 29 blz. 8%. 
G. J. Verpam, Geschiedkundige Aanteekening betref- 
fende de algemeene oplossing van derde magts-verge- 
lijkingen. Amst., 1846. 16 blz. 8. 
J. pe Vries, Nog iets over Hendrik Ruse. 

Instit, VI, 1846. blz. 88. 
De Zeilwagen van Simon Stevin. 

Eendragt, 1, 1846. blz. 70. 

Levensberigt van Prof. P. J. Uylenbroek. 

Leidsche Stud. Alm., 1848. blz. 114. 

J. J. Dopr van FrersBure, Geboorte- en sterfjaar van 
den Hoogleeraar Willebrord Snellius. 

Hist. Gen. Utr., Kron., III. 1847. blz. 14. 

J. J. Dopr, Simon Stevin. 

Alg. Letterk. Maandschr., 1847, bla. 313—316. 
J. J. Dopr, Jan Jansz. Blaeu. 

Alg. Letterk. Maandschr. 1847. IL. blz. 369. 

J. vaN Leeuwen, Hulde aan Eise Eisinga. 

Vr. Fries, V, 1847. blz. 36—48. 

A. S. Rues, Ter nagedachtenis van W. Wenckebach. 
Utr., v. d. Post Jr., 1847. 32 blz. 82, 


240. 


241. 


242. 


243. 


244. 


245. 


246. 


247. 


248. 


249. 


250. 


251. 


252. 


253. 


(23 ) 


J. J. Tepine vAN BerKnour, Over het geboortejaar van 
den Nederlandschen wiskundige Willebrord Snellius. 
Konst- en Letterb., 1847. blz. 4. 
pe V., Willem Simon Swart. 
Konst- en Letterb., 1847. blz, 20. 
Over H. Coetsius, als schrijver over het maken van 
zonnewijzers in 1689, 
Hist. Gen. Utr., Kron., 1847. blz. 34. 
Schoone daad van wijlen den Maarschalk van Kins- 
bergen. 
Rec. der Rec, 1847. blz. 214. 
F. W. Corrap, Over de verdiensten van Nicolaas 
Cruquius in het anno 1726 aanraden tot het opmaken 
eener algemeene waterstaatkundige statistiek van ons 
land. 
Inst. v. Ingen, Notulen, 1848. blz. 112. 
J. U. pe Jonee, Levensbeschrijving van Hendrik Ruse. 
Mil. Spect., 1848. blz. 71. 
DE Mersrer, Over Simon Stevin, David Orliens, Mr. 
Adriaan Anthonissen, Jan Adriaansz. Leeghwater, inge- 
nieur, en Johan Seorel, schilder. 
Hist. Gen. Utr., Kron., 1848. blz. 137, 138. 
G. J. Verpau, het leven van den Hoogleeraar Jacob 
de Gelder. 
Konst- en Letterb., 1848. IL. blz. 307. 
G. J. Verpam, Leven van den Hoogleeraar J. de 
Gelder. Haarlem, 1848. 86 blz. 8°. 
(B. J. Driest Loreron), Balthasar Bekker in Franeker. 
Groningen, H‚, R. Roelfsema, 1848. 264 blz. 8’. 
Notice biographique sur Antonius Lipkens. La Haye, 
L. Löwenberg, 1848. 20 blz. 8°. 
J. A. OupemanNs, Levensberigt van Prof. J. de Gelder. 
Leid. Stud. Alm., 1849. blz. 110—117. 
J. M. B. DercxKseN, Levensschets van Johannes Flo- 
rentius Martinet. 
Geld. Volks-Alm., 1850. blz. 36. 
EB. J. Driesr Lorerion, Enkele bijzonderheden aan- 


gaande de familie van Balthasar Bekker. 
Gron. Volks-Alm., 1851. blz. 90. 


254. 
255. 


256. 


257. 


258. 
259. 
260. 


261. 


262. 


263. 


264. 


265. 


266. 


267. 


268. 


(24) 


W. R. var Hotverr, Laurens Reaal, en zijne ver- 
diensten als dichter beschouwd. 

Tijdschr. Ned. Ind, XI, 1851. blz. 103. 
J. pe War, De deensche veldoverste Hendrik Ruse, 
een geboren Drenthenaar. 

Drent. Volks-Alm., 1851. blz. 96—110. 

P. Mr, Nog iets over Laurens Reael. 

Tijdschr. Ned. Imd., XJ, 1851. blz. 203. 

Uitvinding der Verrekijkers door Zacharias Jansen te 
Middelburg. 

Hist. Gen. Utr., Kron., 1851. blz. 194. 
Simon Stevin en zijn geslacht. 

Nav., 1, 1851. blz. 365; IL, 1852. blz. 43, 165. 
H. Brape, Monument voor J. C. Pilaar. Amst, 
1e52:80 
W.A, ENscHeD, de Johanne Bernouillio, eximio mathe- 
matico. Lugd. Bat, 1852. 30 blz, 4, 
W. 0. GereeLnorp, De Gebroeders Chr. en Const. Huy- 
gens en von Humboldt. 

Ree. der Rec., 1852. bla 105—123. 
A. Meeter Pz, Levensbijzonderheden van Obe Sikkes 
Bangma. 

Fr. Volks-Alm., 1852. blz. 67. 
Jan Jsz. Blaeu, zijne geboorteplaats. 

Nav., II, 1852. blz. 35. 
Over Joost Jansz, landmeter-beeldsnijder en steenhou- 
wer in 1587. 

Hist. Gen. Utr., Kron., 1852. blz. 310. 
P. Harrie en C. J. Marrues, Verslag over den ver- 
moedelijken uitvinder van het mikroskoop, niet Cor- 
nelis Drebbei, maar Hans en Zacharias Jansen. 

Versl. Kon. Akad. d. Wet. Nat. I, 1853. blz. 64. 
Leeghwater als duiker. 

Nav. LL, blz. 36; Bijbl., 1853. blz. 26. 

A. WasseNBeroH, Beroemde Friesche wiskundigen. 

N. Fr. Volks-Alman., 1854. blz. 76—96. 

lets over Zacharias Jansen, 

Nav., Bijbl., 1854. blz, 42, 90. 


269. 


210. 


271. 


272. 


273. 


274. 
275. 
276. 


217. 
278. 


279. 


280. 


281. 


282. 


283. 


284. 


(25 ) 


P. M. BrurerL pr va Rrviùre, Jan Carel Pilaar, zijn 
leven en zijne werken geschetst. 
Zeeland, 1855 blz. 269—5307. 
Levensberigt van A. S. Rueb. 
Alb. der Nat, 1855. blz. 1—7. 
J. G. W. Merkus vaN Genot, Levensschets van Menno 
Baron van Coehoorn in verband met de voornaamste 
gebeurtenissen van zijn tijd. 
Milit. Spect., 1856, L blz. 35. 
G. H. M. Dfererar], Levensberigt van Dr. Seerp 
Brouwer. 
Konst- en Letterb., 1856. blz. 308—310, 315, 316. 
Jan Henrich Jarichs van der Ley, wis- en zeevaart- 
kundige. 
Nav, V, blz. 40; Bijbl., 1856. blu. 64, 143. 
Leven van Cornelis Jan Glavimans. 
Konst- en Letterb., 1856. blz. 274. 
W. Vrorik, Levensberigt van Cornelis Jan Glavimans. 
Jaarb. Kon. Akad., 1857, blz. 55. 
A. WarLrAVEN, Petrus Hondius. 
Cadsandria, 1857. blz. 156. 
Johannes George Arbon. 1786—1857. Amst. 1857. 8°, 
Gedenksteen voor Constantijn en Christiaan Huygens. 
Konst- en Letterb., 1857. blz. 243. 
Leven van B. Bomme. 
Konst- en Letterb. 1858. blz. 385. 
P. Harrie, De twee gewigtigste Nederlandsche uit- 
vindingen op natuurkundig gebied. 
Alb. d. Nat., 1859. blz. 323, 355. 
J. G. W. Merkus vaN Gerprt, Tets over de watermo- 
lens van J. A. Leeghwater. 
Mil. Spect., 1859. blz. 300. 
H. A. Everrsz, Friesche wiskundigen. 
N. Fr. Volks-Alman., 1860. blz. 3—16. 
A. A. Fokker, Philippus Lansbergen en zijne zonen 
Pieter en Jacob. Bijdrage tot hun leven. 
Arch. Zeeuwsch Gen., V. 1860. blz. 52—100. 


P. Harrine, Ben gedenkteeken voor Christiaan Huygens. 
Alb. d. Nat, 1860. blz. 55. 


(26 ) 


285. J. van Lennep, Levensschets van de gebroeders J, en 
C. Blaeu. 
Holland, 1860. blz. 1. 
286. J. van LeNNer, Over Laurens Jacobsz Reael. 
Holland, 1860. blz. 29. 
287. J. H. van Lennep, Klok van Christiaan Huygens. 
Konst- en Letterb., 1860. blz. 5. 

288. J. Pan, lets over Jan Olphert Vaillant, kapitein ter 
zee, 1747—1800. 

Ber. Zeevaartk., 1860, IL. blz. 131—142. 

289. J. W. van SyeusreyN, Het leven van Menno Baron 
van Coehoorn, beschreven door zijn zoon Gosewijn 
Theodoor Baron van Coehoorn. Leeuw, G. T. N. 
Suringar, 1860. XVIIL, 236 blz. 8°, 

290. A. C. Duker, Sechool-Gezag en Eigen-Onderzoek. Histo- 
risch-kritisch studie van den strijd tusschen Voetius 
en Descartes. Leid., D. Noothoven van Goor, 1861. 
VIII, 231 blz. 80. 

291. 5. F. Krrnsma, Biographisch Woordenboek. Levensbe- 
richten van Wis-, Natuur- en Sterrekundigen. Amst, 
Weytingh en Brave, 1861, 1. (en eenigste) Dl, IV, 
120 blz. 80, 

292. W. J. Kroorp, Coehoorn. 

De Gids, 1861. I. blz. 39. 


293. D. BrereNs pe Haan, lets over Logarithmentafels. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Nat, le Reeks, Dl. XIV, 1862, 
blz. 15—04. 
294. J. van Vroren, Spinoza en Descartes. 
Dageraad, 1862, XIV. blz. 5. 
295. Coehoorn. 
N. Mil. Spect., 1862. blz. 27, Sl, 225, 345. 
296. P. Seneurema, Joost Janszoon, beeldsnijder en land- 
meter. 
Amstels Oudh., V, 1863. blz. 195. 
297. Gedenkteeken voor Constantijn en Christiaan Huygens. 
Meded. Haag. Vereen., L, 1863. blz. 18. 
298. F. W. Conrap, Levensberigt van L J. A. van der Kun. 
Jaarb. Kon. Akad., 1864. blz. 91. 
299. J. U. Wyssur, Levensberigt van Leopold Johannes 


300. 


301. 


302. 


303. 


304. 


305. 


306. 


307. 


308. 


309. 


310. 
311. 
312. 


318. 


314. 


(27) 


Antonius van der Kun. ’sHage, 1864. 33 blz, 
portr. 8. 
W. J. Kroor, Coehoorn. 
Krijgsk. Geschr., LV, 1864. blz. 313. 
G. C. B. Surincar, Imvloed der Cartesiaansche wijs- 
begeerte op het natuur- en geneeskundig onderwijs 
aan de Leidsche Hoogeschool. 
Tijdschr. Geneesk., 1864. blz. 153. 
B. van Der Ven, Verslag betreffende een Nederduitsch 
Handschrift van reken- en meetkundigen inhoud van 
Samuel Carolus Kechelius, Leid., 1864. 8 blz. 80. 
J. pe War, Cartesius’ uiteinde. 
Letterk. Meded., 1864. blz. 138. 
J. J. F. War, Eise Jeltes Eisinga en zijn volledig 
bewegelijk hemels-gestel te Franeker. ’sGrav., 1864. 
4 blz. 8°. 
Geslacht Blaeu. 
Nav., 1864. blz. 153. 
Iets over den Nederlandschen sterrekundige Johan 
Maurits Mohr te Batavia. 
N. Bijdr. Taalk. enz. v. Ned. Imd., VII, 1864. blz. 160. 
J. T. Boper NyeNnuis, De Leidsche Medieinae Doctor 
Conradus Zumbag de Koesvelt, 
Letterk. Meded, 1865. blz. 41—59, 
D. Bierens pe HAAN, Nekrologie van G. J. Verdam. 
Ned, Spect., 1866. blz. 379. 
C. P. Bureer, Nekrologie van Rehuel Lobatto. 
Ned. Spect., 1866. blz. 66. 
D. van Kerwrcu, J. Swart, 1796 —1866. 
Ber. Zeevaartk., XXVI, 1866. blz. 113—120. 
C. J. Marrues, Levensberigt van Rehuel Lobatto. 
Jaarb. Kon. Akad., 1866. blz. 25—40. 
C. J. Marrurs, Levensberigt van Gideon Jan Verdam. 
Jaarb. Kon. Akad., 1866. blz. 56—69. 
C. Pruys van per Hoeven, Sebald Justinus Brug- 
mans. 
Alb. der Nat., 1866. blz. 240. 
G. C. B. Surincar, Verval van het klinisch onder- 
wijs na den dood van Boerhaave. Adriaan van Royen 


v1 INHOUD. 


VERSLAGEN. 


Verslag over de verhandeling van den Heer Dr. W. H. Jurrus: 
„Bolometrisch onderzoek van absorptie-spectra’”; uitgebracht 
in de Vergadering van 26 September 1891 . . . 

Verslag over de verhandeling van den Heer Dr. H.J. HaM- 
BURGER: #Over den invloed der ademhaling op de per- 
meabiliteit der bloedlichaampjes”; uitgebracht in de Ver- 
gadering van 26 September 1891. 

Rapport over de verhandeling van den Heer J. BRESTER AzN.: 
„ Principes astrochimiques, le partie. Theorie du soleil”; 
uitgebracht in de Vergadering van 28 November 1891 . 

Rapport over de verhandeling van den Heer C. vaN Wrssr- 
LINGH: #/ Over de kurklamel en het suberine”; uitgebracht 
in de Vergadering van 28 November 1891 . . 

Vijfde rapport van de Huygens-Commissie; uitgebracht in 
de Vergadering van 28 November 1891 . . . .… 

Verslag van de geologische Commissie, over den brief van 
het Aardrijkskundig Genootschap. (Gedagteekend 22 Oc- 
bobaer VSNL 7 TEE 0 an ee 

Rapport over de verhandeling van den Heer Aporr MAvrER: 
„Over de intensiteit der ademhaling van in de schaduw 
groeiende planten’; uitgebracht in de Vergadering van 
(8: Deconibart TERI res ze 0e Ee 

Verslag over de verhandeling van den Heer Dr. H, vaN 
CAPPELLE: „Over het diluvium van West-Drenthe”; uit- 
gebracht in de Vergadering van 30 Januari 1892 . 

Rapport over de verhandeling van den Heer Dr. J. L. Srmxs: 
„De linfluenee de la diffraction par un réseau à mailles 
rectangulaires, placé devant l'objectif d'une lunette, sur 
la elarté de l'image principale d'une étoile”; uitgebracht 
in de Vergadering van 30 Januari 1892 . . . ... 

Verslag der Commissie voor het geologisch onderzoek van 


Nederland over het jaar 1891. . . . ...... 


blz. 


’ 


” 


„ 


Wi 


” 


I 


A 


„ 


192. 


195. 


239. 


243. 


241. 


267. 


300. 


502. 


329, 


ns 


INHOUD. 


Rapport over de verhandeling van den Heer A.C. van Rix 
VAN ALKEMADE: / Toepassing der theorie van GIBBS op even- 
wichtstoestanden van zoutoplossingen en vloeistofmengsels”; 
uitgebracht in de Vergadering van 30 Januari 1892 . 

Verslag over eene verhandeling van den Heer Dr. H. J. 
HAMBURGER te Utrecht: „Over den invloed van zuur en 
alkali op gedefibrineerd bloed” uitgebracht in de Verga- 
Bere van Lehenan 1890 re; dt or Zanen 

Verslag over de verhandeling van Dr. H. A. W. SPECKMAN: 
„Integratie van partieele difterentiaalvergeliijjkingen van 


LEO ee EN ER 


MEDEDEELINGEN. 


D. BrereNs DE HAAN. Bouwstoffen voor de geschiedenis der 
Wis- en Natuurkundige Wetenschappen in de Nederlanden. 

F. J. vaN DEN Der. Over Newton's benaderingsleerwijze 
voor de oplossing van vergelijkingen 

Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verzameld 


door de Commissie voor het geologisch onderzoek. NO, 1. 


blz. f 


Á 


/ 


blz. 


r/Á 


Rapport omtrent eenige in de gemeente Havelthe (Drenthe) : 


verrichte grondboringen, door Dr. H. vaN CAPPELLE. 
F.J. vaN DEN Bere. Over krommings-kegelsneden van vlakke 
ZEUUE ij o 
Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verzameld 
door de Commissie voor het geologisch onderzoek. NO. 2. 
Geologische waarnemingen aan het Merwedekanaal tusschen 
Utrecht en Amsterdam, door Dr. J. Lorré. (Met Plaat). 
F. J. vaN DEN Bere. Over de berekening van gecentreerde 
AUTRE SAE 
Mededeelingen omtrent de Geologie van Nederland, verza- 
meld door de Commissie voor het geologisch onderzoek. 
NO, 3. Verslag eener proeve van geologische karteering 
\ in de omstreken van Markelo, in Julien Augustus 1891, 


door J. L. C. ScHROEDER VAN DER Kork. (Met Plaat). 


” 


il 


I/Á 


/ 


hed 
vo 
vo 


351. 


432. 


68. 


85. 


104, 


125. 


343. 
344. 
345. 
346. 
347. 
348. 


349. 


350. 


351. 


352. 


353. 


354. 


395. 


356. 


357. 


(30 ) 


Levensberigt van J. Badon Ghijben. 

Milit. Spect., 1870. blz. 231—240. 
P. J. H. Bauper, Leven en werken van Willem Jansz. 
Blaeu. Utr., C. van der Post Jr., 1871. 180 blz, portr. 80. 


J. P, Derprar, Levensbericht van D. J. Storm Buysing. 
Jaarb. Kon. Akad., 1871. blz. 57—62. 


Frederik Willem Conrad. 

Mannen van Beteek., IL, 1871. blz. 201. 
P. J. H. Bauper, Naschrift op: Leven en werken van 
W. Jz. Blaeu. Utr., C. van der Post Jr., 1872. 31 blz. 80. 
D. Brerens pe Haar, Notice sur M. Semeyns. 

Bull. di Bibl, 1872. blz. 21. 

D. Bierens pre Haan, Een Leidsch hoogleeraar J. 
Lulofs en een Enkhuizer natuurkundige M. Semeyns. 
Alb. der Nat., 1872. blz. 242. 
J. A. Boocaarp, Toespraak bij de plechtige onthulling 
van het standbeeld van Boerhaave. 

Ned. Tijdschr. Geneesk., 1872, 1. blz. 353—367. 
P. van Greer, Frederik Kaiser, Een woord van herin- 
nering. Leid, A. W. Sijthoff, 1872. 50 blz. 80, 

J. pe Jona, F. Kaiser. 1872. 

Mann. u. Beteek., VII, blz 137—159, portr, pl. 
J. A. U. Oupemars, Chronologische Tafel der werken 
van F. Kaiser. 1872. 14 blz. 80. 
H. G. vaN pe SANDE BAKHUYZEN, F. Kaiser. Neero- 
logie. 

Ned. Spect., 1872. blz. 265. 

J. P. Amersroorpr, Hen oud plan van doorgraving 
van Holland op zijn smalst. [J. P. Dou, J. Dou, J. 
Jansz Dou]. 

Inst. Ing. Verh., 1873. blz. 42—48. 

J. P. Amersroorpr, Bijdrage tot de levensbeschrijving 
van Jan Pietersz. Dou, zijn zoon Johannes, zijn klein- 
zoon J. Johannesz., alle drie landmeters van Rijn- 
land. 

Inst. Ingen. Verh., 1873. blz. 48—68. 2 krt. 

P. J. H. Bauper, Ronde ghebulte Pas-caerten. [W, 
Ju. Blaeu]. 

Ned. Spect., 1875. blz. 26. 


358 


359. 


360. 


361. 


362. 


363. 


364. 


365. 


366. 


367. 


368. 


369. 


370. 


(31) 


D. Bierens pr Haan, Oratio Rectoralis [de F, Kaiser |. 
Lugd. Bat, P. Engels, 1873. 80. 
D. Bierens pe Haan, Notice sur des tables iogarith- 
miques hollandaises. 
Bull. di Bibl, 1873. blz. 203—238. 
D. BrereNs pe Haan, Iets over twee verdienstelijke 
Nederlanders, A. Vlacq en B, de Decker. 
Alb. d. Nat., 1873. blz. 158—160. 
D. Brerens pe Haan, On Ludolph van Ceulen's 35 
deeimal value of zr and on some of his works. 
Messenger of Mathem., VL, 1873. blz. 24—26. 
W. B. S. Borres, A. Metius. Bibliographie. 
Bibl. Advers., L, 1873. blz. 229—252. 
P. van Geer, De Leidsche Sterrewacht en haar stich- 
ter [F. Kaiser]. 
Vad. Letter., 1873. blz. 541. 
A. C. pe GRAAF, Nog iets over twee verdienstelijke 
Nederlanders A. Vlacq en B. de Decker. 
Alb. der Nat, 1873. blz. 251—256. 
P. Harmina, Twee verdienstelijke Nederlanders, A. 
Vlae en HE. de Decker door een Engelschman her- 
dacht. 
Alb. d. Nat, 1873. blz. 115—119. 
C. J. Marrrers, Levensberigt van J. Badon Ghijben. 
Jaarb. Kon. Akad., 1873. blz. 21—29. 
J. A. C. OuprManNs, Levensschets van Prof. Kaiser. 
Batavia, 1873. 44 blz. 80. 
D. Bierens pe Haan, Notice sur quelques Quadrateurs 
du cercle dans les Pays-Bas. 
Bull. di Bibl, 1874. blz. 99—140. 
D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen LL. Overbrenging 
der Briggiaansche logarithmen op het vaste land 
door Nederlanders. Adriaan Vlack en Ezechiel de 
Decker. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. V III, 
1874. blz. 57—S81. 
D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen IL. Meindert Semeyns. 


K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl, VIII, 
1874, blz. 82—97. 


371. 


372. 


3783. 


374. 


375. 


376. 


377. 


378. 


379. 


380. 
381. 
382. 


383. 


(32) 


D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen III. Adriaan Vlack 
en zijne Logarithmentafels, 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, DI. VI, 
1874. blz, 165—199. 
D. Brerers pe HAAN, Bouwstoffen IV. Proeven eener 
lijst van Hollandsche Logarithmentafels. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks. Dl. VIII, 
1874, blz. 200—203. 
D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen V. Voorlooper der 
stereotyp-uitgaaf van Logarithmentafels, 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. VIII, 
1874. blz. 204—223. 5 
C. H. D. Buys Barror, Levensschets van M. Hoek. 
1874, 80. 
F. W. vaN EepenN, Nekrologie van Dr. A, H. van 
der Boon Mesch. 
Tijdschr. Nijverheid, XXXVII. blz. 370—374, 
P. J. H. Bauper, Notice sur la part prise par Willem 
Jausz. Blaeu [1561—1688] dans la détermination des 
longitudes terrestres. Utr., 1875. 19 blz, pl. 80. 
P. J. H. Bauper, Notice sur les cartes en bosse du sel- 
zième siècle. Utr., 1875. 20 blz. 80. 
D. Bierens pe Haan, Tets over de quadratuur van 
Simon van Wycke en hare gevolgen. 
N. Arch. voor Wiskunde, [, 1875. blz. 70—86, 206—211. 


D. Bierens pr Haan, Tweede ontwerp eener Naam- 
lijst van Logarithmentafels. 
Kon. Akad. Amst. Verh., XV, 1875. 35 blz. 
J. A. C. Oupemans, Levensbericht van HF. Kaiser. 
Jaarb. Kon. Akad., 1875. blz. 39. 
Dr. A. Vrorik, Levensschets van Dr. A. H. van 
der Boon Mesch. Leid., B. J. Brill, 1875. 34 blz. 8?, 
J. P. Amersroorptr, Jan Pieterzoon Dou. 
Tijdschr. Aardr. Gen, 1, 1876. bla. 90—-98. 
D. BrereNs pe Haan, Bouwstoffen VL, De Logarith- 
men van Adolph Frederik Marei. Het Gezelschap der 
Konst-rekenaars in Hamburg. 


K. Akad, Amst. Versl. en Med. Natuurk 2e Reeks, Dl. IX, 
1876. blz. 1—40, 


384. 


385. 


386. 


387. 


388. 


389. 


390. 


391. 
392. 


393. 


394. 
395. 


396. 


VERSL. 


(33 ) 


D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen VII. Simon van der 
Eycke. 


K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, DI. IX, 
1876. blz. 90—112. 


D. Brerens pe HAAN, Bouwstoffen VIII. Ludolph van 
Ceulen. 


K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks. Dl. IX, 
1876. blz. 322—370. 


D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen IX. W. Snellius, 
Ph. Lansbergen, Christ. Huygens over Ludolf van 


Ceulen. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. Ze Reeks. Dl. X, 
1876. blz. 161—179. 


D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen X. Cornelis van 


Nienrode. 


K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, DI, X, 
1876. blz. 180—185. 


D. Brerens pe Haan, Bouwstoffen XL, De Logarith- 
men van Dirk Rembrandtsz van Nierop, J. Wolfram, 


W. O0. Reitz, K. K. Reitz en D. Klinkenberg. 


K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. X, 
1876. blz. 186—206. 


C. H. D. Buys Barror, Levensschets van Dr. Rijk 
van Rees. 
Utr. Stud. Alm., 1876. blz. 185—212. 
C. H. C. Grinwis, Het leven van den Hoogleeraar 
R. van Rees. Utr., 1876. 54 blz. 8. 
J. pe Jone, Frederik Kaiser. 1876. 60 blz. 80. 
Nekrologie van Dr. A. H. van der Boon Mesch. 
Tijdschr. Nijverh., XXXVII, 1876. blz. 370. 
D. Brerens pe FlaAaN, Tets over den tweede-machts- 
wortel uit eene vierledige wortelgrootheid. 
N. Arch. Wisk., III, 1877. blz. 208—210. 
J. P. N. Lano, J. F. L. Schröder en zijne wijsbegeerte. 
Gids, 1877, III. bla. 1. 
D. Luacn, Boerhaave als natuuronderzoeker. 
Alb. der Nat, 1877. blz. 1. 
J. NANNING A Urrrerpijk, Jan Adriaansen Leeghwater 
te Kampen. 1647. 
Bijdr. Gesch. Overijssel, IV, 1877. blz. 87. 


EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL IX, 8 


397. 


398. 


399. 


400. 


401. 


402. 


403. 


404. 


405. 


406. 


(34 ) 


H. P. SNerLEMAN Cz, Johannes Goedaert. Middelburg- 


sche wiskundige en schilder. 
Alb. der Nat, 1877. blz. 205. 


D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XII. Adriaan Antho- 


nisz. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XII, 
1878. blz. 1—35. 
D. Brerens pe Haan, Bouwstoffen XII. Handschrift 
van Franciscus van Schooten. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XII, 
1878. blz. 36—61. 
D. Bierens pr Haan, Bouwstoffen XIV. Josephus 
Scaliger, J. C. Fil, als cirkel-quadrator. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XII, 
1878. blz. 62—96. 
D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen XV. Adriaan van 
Roomen. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XII, 
1878. blz. 97/—108. 
D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XVI. Jacob Marce- 
lis, Daniel Waeywel en Gelis Bovy. 
K. Akad. Amst, Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XII, 
1878. blz. 109—117. 
D. Brerens pe HAAN, Bouwstoffen XVII. Twee brie- 
ven van Ludolf van Ceulen. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XII, 
1878. blz. 118—126. 
D. Brerers pe Haan, Bouwstoffen. Nalezingen op N°. 
T=XVIL. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl, XI, 
1878. blz. 127—142. 
D. Brerexs pe Haan, Bouwstoffen. Lijst van beschre- 
ven of aangehaalde boeken. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XII, 
1878. blz. 143—160. 
D. Bierens pe Haan, Notice sur un pamphlet mathé- 
matiquae hollandais intitulé; » Bril voor de Amsterdam- 


sche belachelijke geometristen. Amsterdam, 1663”. 
Bull. di Bibl, 1878. blz. 353452, 


407. 


408. 


409. 


410. 


411. 


412. 


418. 


414. 


415. 
416. 


417. 


418. 


(35 ) 


P. Harting, Nogmaals Christiaan Huygens. 
Alb. der Nat, 1878. blz. 308. 
D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen XVII. Martinus 


Carolus Creszfeldt. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XIV, 
1879. blz. 180—187. 


G. VAN Dresen, Levensberieht van Dr. L. Cohen Stuart. 
Jaarb. Kon. Akad., 1879. blz. 39. 

C. J. Marruss, Feestrede ter gelegenheid van het hon- 
derdjarig bestaan van het wiskundig Genootschap : Hen 
onvermoeide Arbeid komt alles te boven. Amst., Wey- 
tingh en Brave, 1879. 31 blz. 80, 

P. L. Rrke, Levensbericht van Willem Jacob ’sGra- 
vesande. 

Alb. der Nat., 1879. blz. 65—88. 

H. G. vaN DE SANDE BAKHUYZEN, Nekrologie, Volkert 
Simon Maarten van der Willigen. 1879. 14 blz. 80, 
en portr. 

P. J. H. Bauper, Willem Jansz. Blaeu, le géographe. 
Part prise par lui dans la détermination des longitu- 
des terrestres. 

Flandre, XI, 1880. blz. 206. 

H. L. Boersma, Hans Vredeman de Vries en diens 
Naamgenooten. 

Bouwk. Bijdr., XXVI, 1880. blz. 23—53. 
M. Trevs, I. Ingen-housz. 1880, 23 blz. 80, 

Alb. d. Nat, 1880. blz. 3. 
Dr. Isaac Paul Delprat. 

Mil. Spect., 1880. blz. 349. 
D. Brerens pe HAAN, Bouwstoffen XIX. Eerste ge- 
bruik der isohypsen door nederlandsche ingenieurs. N. 
S. Cruquius, M. Bolstra. 

K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, DI. XVI, 
1881. blz. 1—27. 

D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XX. Voorlooper 
der zeekaarten. De zeekaarten van Willem Jansz. 
Blaeu. 

K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XVI, 


1881. blz. 28—44 
3* 


(36 ) 


419. L. K. H. Brumunp, Boerhaave's beschouwingen over 
eenige hoofdstukken der algemeene Pathologie. Delft, 
W. Beets, 1881. 67 blz. 8%. 

420. P. van Geer, Johannes Bernouilli, en zijn strijd over 
het beginsel der levendige krachten. [1881]. 17 blz. 80. 

421. P. van Geer, Jean Henri van Swinden. Schets van 
zijn leven en werken. 

Alb. d. Nat., 1881. blz. 3—25, portr. 

422. G. C. Nimnorr, Schets van het leven en de physiolo- 
gie van Herman Boerhaave. Amst., D. Noothoven van 
Goor, 1881. 102 blz. 8. 

423. D. Bierens pr Haar, Levensschets van Isaac Paul 
Delprat. 

Jaarb. Kon. Akad., 1881. blz. 14—42. 

424. D. Bierens pr HAAN, Levensschets van Carel Johan- 
nes Matthes. 

Jaarb. Kon. Akad., 1882. blz. 1—14. 

425. D. vaN LANKEREN Marrues, Carel Johan Matthes. Haar- 
lem, 1882. 8 blz,, portr. 80. 

426. W. H. Loeeman, Petrus van Musschenbroek. Een Le- 
vensschets. 

Alb. d. Nat, 1882. blz. 83—45, portr. 

427. D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen XXI. Cornelis Sackersz. 
van Leeuwen, Abraham de Graaf. 

K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XVIII, 
1883. blz. 218 —276. 

428. D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XXII. Jan Hendrick 
Jarichs van der Ley. 

K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks. Di. XVIII, 
1583. blz, 277—301. 

429. D. Bierens pe HAAN, Bibliographie Néerlandaise Histo- 
rique Scientifique des ouvrages importants, dont les 
auteurs sont nés au 16e, 17e et 18e siècles, sur les 
sciences mathématiques et physiques, avec leurs appli- 
cations. 

Bull. di Bibl, Rome, 1883. 424. blz. 40, 

430. P. van Germ, Notice sur la vie et les travaux de 
Willebrord Snellius. 

Arch. Neerland., 1883. blz, 4538—470. 


431. 


432. 


433. 


434. 


435. 


436. 


437. 


438. 


439. 


(37 ) 


P. Harrine, Johannes Florentius Martinet. 

Alb. der Nat, 1883. blz. 1. 

J. P. pe Borpes, W. C. Hosen en F. J. vaN DEN 
Bere, Het leven en de werken van J. P. Delprat. 
Delft, 1883. 57 blz, portr. 4’. 

D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XXIII. Cornelis 
Sackers van Leeuwen. Claes Heyndericksz Gieterma- 


ker. Christiaan Martinit Anhaltin. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XIX, 
1884. blz. 1—38. 


D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen XXIV. Twee zeld- 
zame werken van Benedictus Spinoza. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk, 2e Reeks, Dl. XIX, 
1884. blz. 78—84, 
Herdruk: Benedictus de Spinoza. »Stelkonstige Reecke- 
ning van den Regenboog’ and »Reeckening van kans- 
sen’’ two nearly unknown treatises. Reimpression. By 
Dr. Bierens de Haan. Leid., 1884. 20, 3 blz. 40, 


D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen XXV. De Thiende. 
Simon Stevin’s werken. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XIX, 
1884. blz. 249—295. 
D. Bierens pe HaaN, Bouwstoffen XXVL De spiege- 
ling der Singconst van Simon Stevin. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl, XX, 
1884. blz. 107—200. 
D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XXVII. Van de 
Molens door Simon Stevin; en over een ander werk 


van hem. 

K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XX, 

1884, blz. 197. 

Van beide Nos 436 en 437 Herdruk: Simon Stevin, » vande 
Spiegeling der Singconst” et »>vande Molens”, Deux 
Traités inédits. Réimpression. Par Dr. D. Bierens de 
Haan. Amst., 1884, 1830 blz. 40. 


D. Bierens pe HAAN, Twee zeldzame werken van 
Benedictus Spinoza. 
N. Arch. voor Wisk., XI, 1884. blz. 49—82. 


D. Brirrens pre HAAN, Hen uiterst zeldzaam werk 


440. 


441. 


442. 


443. 


444. 


445. 


446. 


447. 


448. 


449, 


(38 ) 


van Albert Girard: Invention Nouvelle en l'Al- 
gebre. 

N. Arch. voor Wisk., XI, 1884. blz. 83—152. 
Herdruk: Albert Girard, Invention nouvelle en l'Algebre. 
Réimpression par Dr. D. Bierens de Haan L.L.D. Leid. 
Frères Muré. 1884. 72 blz. 40, 


F. pe Boer, De wiskunde der Indiërs. Brill, Leiden, 
1884. 20 blz. 8%, 
P. van Geer, Levensbericht van Willebrordus Snel- 


hus. 
Alb. der Nat., 1884. blz. 1—17, 


P. van Geer, Het geboortejaar van Willebrordus 
Snellius. 
Alb. der Nat., 1884. blz. 121—124. 


W. pre Lanee, Boerhaave's Elementa Chemiae, Rott., 
Gebr. Bazendijk, 1884. 73 blz. 8. 
J. A. C. Oupemans, Het Problema van Snellius op- 
gelost door Ptolemaeus. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XIX, 
1884. blz. 436. 
J. A. C. Oupemans, Over het vermogen van den 10 
voets kijker van Huygens. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 2e Reeks, Dl. XX, 
1884. blz. 290. 
A. J. Servaas vaN Rooyen, Ben mededinger van Chris- 
tiaan Huygens [Simon Douw |]. 
Alb. der Nat., 1884. blz. 25—31. 
D. Bierens ve HAAN, Bouwstoffen XXVIII. Tets over 
Dominicus Justus Bothnia van Burmania. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 3e Reeks, DI. I, 1885. 
blz. 224—233. 
D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XXIX, Wetenschap- 
pelijke inventaris van R. des Cartes. 
K. Akad, Amst. Versl. en Med, Natuurk. 3e Reeks, DI. T, 1885, 
blz, 234244, 
(D. Bierens pe HAAN), Néerologie de HE. H. von 
Baumhauer. 
Arch. Neerl., 1885, 4 blz, 


450. 


451. 


452. 


453. 


454. 


455. 


456. 


457. 
458. 
459. 
460. 


461. 


462. 


463. 


(39 ) 


J. G. Freperiks, De uitvinding der verrekijkers te 


Middelburg. 
Tijdspiegel, 1885. blz. 168—188. 
Zie het tegenschrift N°. 466. 


H. P. M, vaN per HoRN vaN DEN Bos, Jan Rudolph 
Deiman. 
Alb. der Nat., 1886. blz. 3. 
D. Lugacu, In memoriam P. Harting. 
Alb. der Nat., 1886. blz. 81. 
D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XXX. Jan Jansz. 
Stampioen en Jacob a Wassenaer. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 3e Reeks. Dl. III, 
1887. blz 69—119. 
D. Bierens pr Haan, Quelques lettres inédites de René 
Descartes et de Constantijn Huygens. 
Schlömilch Zeitschr. für Mathem,, XXXII, Hist. Abth. 1887, 
blz, 151—173. 
C. H. D. Buys Barror, Levensbericht van Pieter 
Harting. 
Maatsch. v. Letterk., Levensb., 1887. blz. 109. 
P. H. van Dorsten, Inleiding op eene geschiedenis 
van de leer der Kegelsneden in de oudheid. Rotter- 
dam, Heltjes. 1887. 39 blz. 40, 
Mr. Cu. M. Dozy, Willem Jansz. Blaeu. 
Aardrijksk. Gen., 1887, III. blz. 246. 
D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen. Nalezingen op N°. 
1—_XVII. blz. 63—67. 
D. Bierens pr Haan, Bouwstoffen. Nalezingen op N°. 
XVIII—XXX. blz. 68—78. 
D. Bierens pe HAAN, Bouwstoffen. Korte Levensbe- 
richten. blz. 79 —81. 
D. Brrrens pr Haan, Bouwstoffen. Lijst der aange- 
haalde of beschreven boeken. blz. 82—96. 
Nos 458—461. K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 3e 
Reeks, DI. IV, 1888. 
J. Bosscra, Martinus van Marum. 
Alb. der Nat., 1888. blz. 1—20, portr. 
Oeuvres complètes de Christiaan Huygens, publiées 
par la Société Hollandaise des Sciences. Tome 1—III. 


(40) 


La Haye, Mart. Nijhoff, 1888—1890. in 40, met 
platen. 
Tome 1. Correspondance 1638—1656. XIV, 622 blz. 
» _ IL. Correspondance 1657 —1659. 639 blz. 
» _ IL Correspondance 1660—1661. 593 blz. 
Tome IV zal de Correspondance van 1662—1663 bevatten, 


464. D. Bierens pe Haan, Bouwstoffen XXXT. Eenige brie- 


465. 


466. 


ven van Constantijn Huygens, den vader, aan Pater 


Marin Mersenne. 
K. Akad. Amst. Versl. en Med. Natuurk. 3e Reeks, Dl. VI, 
1889. blz. 102. 


J. A. Cramer, Abraham Heidanus en zijn Cartesia- 
nisme. Utr., J. v. Druten, 1889. 202 blz, portr. SC, 
Dr. H. Jarikse, Het aandeel van Zacharias Jansen in 
de uitvinding der verrekijkers. Uitgegeven door het 
Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Middelburg, 


J. C. en W. Altorffer, 1890. 19 blz. 80. 
Is gericht tegen NO. 450. 


LIJST DER LEVENSBESCHRIJVINGEN. 


Andala (Ruardi). 52. 

Anhaltin (Christiaan Martini). 433. 
Anthonisz (Adriaan). 217, 246, 398. 
Arbon (Johannes George). 277. 


Badon Ghijben (Jacob). 343, 366. 

Balthasar (Floris). 219. 

Bangma (Obbe Sikkes). 180, 262. 

Baumbhauer (Edouard Henri von). 449. 

Beeck Calkoen (Jan Frederic van). 118, 122. 

Beeldsnijder (Jan Joostz). 159, 264, 296. 

Bekker (Balthasar). 77, 92, 97, 99, 171, 178, 206, 249, 
253, 331. 

Bemmelen (Abraham van). 141. 

Bernoulli (Daniel). 260, 420. 

Bildt (Bauke Eisma van der). 205. 

Bildt (Jan van der). 140. 

Blaeu (Cornelis). 285. 

Blaeu (Jan Jansz.). 237, 263, 285. 

Blaeu (Willem Jansz). 344, 347, 357, 376, 377, 413, 418, 
457. 

Blanken (Arie Jansz.). 147. 

Blanken (Jan Jansz.). 128. 

Boerhaave (Hermannus). 55, 56, 74, 85, 105, 132, 163, 
174, 209, 226, 314, 328, 350, 395, 419, 422, 443, 


(42) 


Bolstra (Melchior). 417. 

Bomme (Bastiaan). 279. 

Boon Mesch (Anthony Hendrik van der). 375, 381, 392. 

Boon Mesch (Hendrik Carel van der). 179, 181. 

Bothnia van Burmania (Douwes Justus). 447. 

Bourjé (Johan Pieter). 185. 

Bovy (Gillis). 402. 

Breda (Jacob Gijsbert Samuel van). 322. 

Brinck (Ernst). 325. 

Brouwer (Sjeerp). 272. 

Brugmans (Anthony). 86. 

Brugmans (Sebaldus Justinus). 129, 1831, 133, 134, 135, 151, 
155, 156, 161, 313. 

Brunings (Christiaan). 166. 


Ceulen (Ludolf van). 217, 228, 327, 361, 385, 386, 403. 

Chernac (Ladislaus). 126, 127. 

Clercq (Pierre le). 50. 

Coccejus (Jacobus). 78. 

Coehoorn (Menno van). 71, 72, 81, 160, 172, 191, 204, 
271, 289, 292, 295, 300. 

Coets (Hendrik). 242. 

Cohen Stuart (Lewis). 409, 

Conrad (Frederik Willem). 336, 338, 346. 

Creszfeldt (Martinus Carolus). 408. 

Cruquius (Nicolaas Samuel). 244, 417. 

Curten (Pieter). 87. 


Decker (Ezechiel de). 360, 364, 365, 369. 

Deiman (Joan Rudolph). 112, 451. 

Delprat (Isaac Paul). 416, 4253, 432. 

Descartes (René). 45, 167, 290, 294, 301, 303, 332, 448, 
454, 


(43) 


Dou (Jan Pietersz.). 355, 356, 382. 

Dou (Jan). 355, 356. 

Dou (Jan Jansz.). 355, 356. 

Douw (Simon). 446. 

Drebbel (Kornelis Jacobsz.). 80, 116, 265. 


Eisinga (Eise Jeltes). 170, 238, 304. 
Engelhard (Nicolaas). 69, 73. 

Ermerins (Jan Willem). 337, 339. 
Esdré (Jan). 152, 199. 

Eycke (Simon van der). 217, 378, 384. 


Fullenius (Bernardus). 48. 


Gaubius (Hieronymus David). 314. 
Gelder (Jacob de). 247, 248, 251. 
Gemma Frisius. 158. 

Gietermaker (Claes Heyndericsz). 433. 
Girard (Albert). 439. 

Glavimans (Cornelis Jan). 274, 275. 
Goedaert (Johannes). 897. 

Golius (Jacobus). 79. 

Graaf (Abraham de). 427. 

s’ Gravesande (Willem). 411. 


Harting (Pieter). 452, 455. 
Hartsoecker (Nicolaas). 75. 
Hazewinkel (Abrabam Cornelis). 214. 
Heidanus (Abraham). 465. 

Helmont (Jan Baptiste van). 324. 
Hennert (Johan Frederic). 123. 
Hesselink (Gerrit). 119, 120. 

Hoek (Martinus). 374. 


(44) 


Hondius (Petrus). 276. 

Hoogendijk (Steven). 88. 

Huguenin (Ulrich). 186. 

Huygens (Christiaan). 76, 121, 156, 137, 169, 183, 202, 
223, 261, 278, 284, 287, 297, 319, 320, 321, 323, 
330, 386, 407, 445, 446, 463. 

Huygens (Constantijn) Sr. 454, 464, 

Huygens (Constantijn) Jr. 202, 223, 261, 278, 297. 


Ingen-housz (Jan). 415. 


Jansen (Hans). 265. 

Jansen (Zacharias). 257, 265, 268, 320, 466. 
Jansz. (Joost). Zie: Beeldsnijder (Joost Jansz.). 
Jarichs van der Ley (Jan Hendrick). 273, 428. 


Kaiser (Frederik). 351, 352, 353, 354, 358, 363, 367, 
380, 391. 

Kasteleyn (Petrus Johannes). 94. 

Kechelius de Hollestein (Samuel Carolus). 302. 

Kinsbergen (Jhr. Jan Hendrik van). 130, 243. 

Klinkenberg (Dirk). 388. 

Kraijenhoff (Cornelis Rudolphus Theodorus, Baron van). 207, 
218. 

Kun (Leopold Johannes Antonius van der). 298, 299. 


Lansbergen (Jacobus). 283. 

Lansbergen (Pieter). 283, 329. 

Lansbergen (Philippus). 283, 329, 386, 

Leeghwater (Jan Adriaansz). 104, 193, 194, 246, 266, 281, 
396. 

Leeuwen (Cornelis van). 427, 433. 

Lemans (Mozes). 182, 192. 


(45) 


Linschoten (Jan Huygen van). 184, 224. 
Lipkens (Antonie). 250. 

Lobatto (Rehuel). 309, 311. 

Lom (Johan Hendrik van). 63, 95. 
Loré (Willem). 58, 187. 

Lulofs (Johan). 349. 


Marcelis (Jacob). 402. 

Marei (Adolph Frederik). 383. 

Martinet (Johannes Florentius). 252, 481. 
Marum (Martinus van). 462. | 
Matthes (Carel Johannes). 424, 425. 
Mercator (Gerard). 53. 

Metius (Adriaan). 10, 11, 362. 

Mohr (Johan Maurits), 220, 225, 506. 
Moll (Gerrit). 196, 197, 203. 
Musschenbroek (Pieter van). 314, 426. 


Nienrode (Cornelis van). 387. 
Nieuwentijt (Bernard). 326. 
Nieuwland (Petrus). 89, 90, 91, 153. 
Nispen (Mattheus van). 201. 


Oling (Lucas). 318. 
Orliens (David). 246. 


Pelkwijk (Jan ter). 189, 190. 
Pell (Johannes). 100. 

Pilaar (Jan Carel). 259, 269. 
Plancius (Petrus). 227. 


Reael (Laurens). 85, 125, 216, 254, 256, 286. 
Rees (Rijk van). 389, 390, 


(46 ) 


Reitz (Wilhelm Otto). 388. 

Reitz (Karel Koenraad). 388. 

Rembrantsz van Nierop (Dirk). 212, 3858. 
Roelofs Roelofsz (Arjen). 173. 

Roomen (Adriaan van). 401. 

Royen (Adrianus van). 314. 

Rueb (Adolf Stefanus). 270. 

Ruse (Hendrik). 211, 222, 232, 245, 255. 


Scaliger (Josephus Justus) J.C.Fil. 3, 5, 59, 400. 

Schooten (Frans van). 29, 399. 

Schröder (Johan Frederik Lodewijk). 229, 335, 394. 

Scioppius (Gasparus). 4. 

Scorel (Johannes). 246. 

Semeyns (Meijndert). 348, 349, 370. 

Simons (Gerrit). 341, 342. 

Snellius (Willebrordus). 7, 235, 240, 386, 430, 441, 442, 
444, 

Spinoza (Benedictus). 294, 434, 438. 

Stampioen (Johan Jansz.). 453. 

Stevin (Simon). 165, 233, 236, 246, 258, 334, 435, 436, 
437. 

Storm Buysing (Duco Johannes). 345. 

Suerman (Alexander Charles Guillaume). 208. 

Swart (Jacob). 310, 315, 316. 

Swart (Willem Simon). 241. 

Swinden (Jean Henri van). 144, 145, 146, 150, 154, 157, 
421. 


Uylenbroek (Pieter Johannes). 221, 230, 234. 


Vaillant (Jan Olphert). 288. 
Verdam (Gideon Jan). 308, 312, 317. 


(47) 


Vlacq (Adriaan'. 360, 364, 365, 369, 371. 

Voet (Gijsbert). 290. 

Volder (Borchardus de). 47, 49. 

Vorsselmann de Heer (Pieter Otto Coenraad). 210, 215. 
Vredeman de Vries (Hans). 414. 


Waeywel (Daniel). 402. 

Wassenaer (Jacob à). 453. 

Wenckebach (Willem). 215, 239. 

Willigen (Volkert Simon Maarten van der). 412. 
Winter (Frederik). 314. 

Wolfram (Johannes). 388. 


Zumbag de Koesfelt (Conradus). 307. 


PROCES-VERBAAL 


VAN DE 


GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Zaterdag 30 Mei 1891. 


Tegenwoordig de Heeren: vAN DE SANDE BAKHUYZEN, 
Voorzitter, Forster, vaN ’r Horr, A. C. OUpEMANs JR., 
Korrewea, Bierens pr HAAN, VAN DER WAALS, STOKVIS, 
J. A. ©. Oupemans, BrureL De LA Rrvidre, ScHors, ENGEL- 
MANN, RAUweENHOrF, Morr, Karren, Lorentz, BAKHUIS 
RoozeBoom, Mac Girravry, Scuoure, Mrcnaïrrs, Martin, 
VAN BEMMELEN, SURINGAR, Murper, ZEEMAN, Pracr en 
C. A. J. A. OuDEMANs, Secretaris. 


— Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen 
en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. C, 
Kerpert, Directeur van het koninklijk zoölogisch Genoot- 
schap: Natura Artis Magistra te Amsterdam, 2 Mei 1891 ; 
20, J. A. Winne, Bibliothecaris van het historisch Ge- 
nootschap te Utrecht, 1890; 3%, W. F. C. van LAAK om, 
Bibliothecaris van de Gemeente-Bibliotheek te Arnhem, 1891 ; 
40, A, G. VoRDERMAN te Batavia, 1891; 50. A. W. P. Vrr- 
KerK Prsrorrus te Buitenzorg, 27 April 1891; 60, M. Treus, 
Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, 23 Maart 
1891; 70 P, J. vaN BENEDEN te Leuven, 27 Mei 1891; 


(49) 


80, PF. CzermakK, Secretaris van het naturforschende Verein 
te Brunn, 24 Maart 1891; 90. G. Cocconr, Secretaris van 
de R. Accademia delle Scienze dell’ Istituto te Bologna, 
September 1890; 100, B, LinpemaNN, Bibliothecaris van de 
Nicolai-Hauptsternwarte te Pulkowa, 1890; 110. J. G. Ha- 
GEN, Directeur van het Georgetown College Observatory te 
Washington, 1891 ; aangenomen voor bericht. 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden: 10. G. vaN peR MeNsBRuooue te Gent, 23 
Mei 1891; 20. A. TreLEMANN, Bibliothecaris van de Uni- 
versité Catholique te Leuven, 20 Januari 1891; 30, Her- 
MERT, Directeur van het Centralbureau der internationalen 
Erdmessung te Berlin, April 1891; 40, A. Lorenzen, Secre- 
taris van het naturwissenschaftliche Verein für Schleswig- 
Holstein te Kiel, 1 Mei 1891; 50. Hensinecer, Secretaris 
van de Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Natur- 
wissenschaften te Marburg, Februari 1891; 60. Ki. Berrr, 
Directeur van de R. Scuola normale superiore te Pisa, 12 
Januari 1891; 70. A. Woopwarp, Bibliotheearis van het 
American Museum of natural History te New-York, 26 
Januari 1891; waarop het gewone besluit valt van schrif- 
telijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren: 

10 een brief van den Heer vaN Dresen, waarin hij zich 
verontschuldigt over het niet bijwonen van de vergadering; 

20 eene missive, waarin, uit naam van H.M. de Koningin- 
Regentes, dank wordt gezegd voor het H.M, aangeboden 
Jaarverslag der Akademie over 1890; 

30 een opstel van het lid der Akademie vaN pen Bere, 
luidende: »Over Newton's benaderingsleerwijze voor de op- 
lossing van vergelijkingen”, bestemd voor de Verslagen en 
Mededeelingen ; 

40 een brief van Dr. J. Mrsers, leeraar aan de H. B. S. 
te Hoorn, ter begeleiding van een opstel, luidende: » Ken 
onderzoek op chloorkalk”’, ‘twelk hij in de werken der Aka- 
demie wenscht opgenomen te zien. Tot rapporteurs over 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL IX, 4 


(50) 


dien arbeid worden aangewezen de Heeren vaN BEMMELEN 
en Murper; 

50 eene circulaire, waarin het overlijden bericht wordt 
van den Hoogleeraar O. FeisruanreL, lid der Boheemsche 
Akademie van Wetenschappen; 

69 een in het italiaansch gestelde prijsvraag over midde- 
len ter redding uit brandende gebouwen en tot voorkoming 
van brand. 


— De Heer Bakuurs RoozrBoom spreekt over »de oplos- 
baarheid van isomorfe mengsels’. Brengt men twee zouten met 
een oplosmiddel in aanraking dan verkrijgt men somtijds bij 
overmaat der beide zouten eene oplossing van bepaalde 
samenstelling (bij standvastige p en 7’). In het geval dat 
de beide zouten een dubbelzout kunnen vormen of isomorf 
zijn, kan daarentegen de oplossing velerlei samenstelling 
erlangen. Dit feit scheen in tegenspraak met een regel, 
door GrsBs afgeleid, over het verband tusschen het aantal 
coëxisteerende phasen en het aantal stoffen daarin vervat. 
Voor zouten, die een dubbelzout vormen, heeft spreker 
vroeger aangetoond, dat het juiste inzicht verkregen wordt 
door het dubbelzout als een enkele phase op te vatten. De 
samenstelling der oplossing is dan slechts bepaald, indien 
behalve het dubbelzout nog een zijner componenten in 
vasten toestand in overmaat aanwezig is. 

Bij isomorfe zouten is echter de samenstelling der oplos- 
sing ook nog afhankelijk van de grootte van de overmaat 
der beide zouten in vasten toestand. Dunem heeft in 1886 
gemeend dit feit te verklaren, door aan te nemen dat voor 
isomorfe zouten gelijkheid van potentiaal bestond in vasten 
en opgelosten staat, tusschen moleculaire hoeveelheden der 
beide zouten. Toetst men echter de gevolgtrekkingen, hieruit 
afgeleid, aan de eigenschappen van isomorfe zouten dan 
blijkt dat de gestelde voorwaarde in het algemeen niet ver- 
vuld is. 

Vat men echter met Rereers de kristallen, die zich uit 
oplossingen van isomorfe zouten afzetten, op als volkomen 
homogeene mengsels of »vaste oplossingen’ dan laat zich 


(31) 


met behulp van den potentiaal afleiden, dat bij standvastige 
p en T met een bepaalde mengverhouding a der beide be- 
standdeelen in de vaste oplossing, overeenkomen zullen be- 
paalde waarden voor de concentraties C, en C, der beide 
bestanddeelen in de oplossing. 

Het verband tusschen a en C} en C} zou voor verdunde 
oplossingen gevonden kunnen worden op eene wijze, analoog 
aan die, waarop PraNcK onlangs eene betrekking afleidde 
tusschen de mengverhouding van twee stoffen in vloeibaren 
en in gasvormigen staat. Door mogelijke ionisatie der zouten 
in de oplossing, stuit men hierbij echter op moeielijkheden. 

Beschouwt men echter slechts den algemeenen gang van 
de betrekking zooals die vooral door KonNowarow gevonden 
is tusschen de mengverhoudingen van twee stoffen in eene 
vloeibare en eene gasvormige phase — dan laat zich door 
analogie daaruit een en ander afleiden omtrent de gevallen 
die zieh bij de oplosbaarheid van isomorfe mengsels zullen 
voordoen. 

Voor het geval dat mengkristallen in alle verhoudingen 
mogelijk zijn volgt daaruit, dat bij verdamping eener op- 
lossing bij constante temperatuur drieërlei mogelijk is: 10 
dat de samenstelling der oplossing zich met die der kris- 
tallen geleidelijk wijzigt, tusschen O en 100 pCt. van het 
meest oplosbare bestanddeel, 20 dat die samenstelling zich 


C 
beweegt naar eene verhouding waarbij a = at 3 dat die 
2 


samenstelling zich beweegt naar die van de oplossingen der 


ú 
enkele zouten naarmate oo d. 


Voor het geval dat Hone volledige mengingsreeks der 
kristallen niet bestaat, volgt uit de beschouwing dat de op- 
lossing volkomen bepaalde samenstelling heeft zoodra beide 
soorten van grenskristallen daarin aanwezig zijn, en dat 
voorts weder 2 gevallen mogelijk zijn. 


C 
Somtijds zal de verhouding ä van de concentraties der 


2 . 
genoemde oplossing gelegen zijn tusschen de verhoudingen 


ey en az der grenskristallen en bij verdamping de oplossing 
4* 


(52) 

altijd tot die grenssamenstelling naderen. In andere ge- 
C 

vallen kan EE ct > et zijn, en blijft de oplossing alleen 
2 


zoolang op de bepaalde samenstelling, totdat alle grers- 
kristallen van de verhouding aj in die van de verhouding 
Cs zijn omgezet. 

Het voorlaatste geval heeft spreker aangetroffen bij een 
onderzoek omtrent de oplosbaarheid van K Cl O3 en TI C1 O3 
in water. Beide zouten zijn isomorf, doch van verschillenden 
habitus. Kristallen van het type TICIOs zijn bij 10° be- 
staanbaar met eene bijmenging van KCIO3 tot 36.3 pCt. ; 
kristallen van het type KClO3 zijn mogelijk van 97.9 tot 
100 pCt. (moleculair). In de oplossing waaruit beide zich 
afzetten bedraagt het KCIO3 gehalte 93.25 pCt. van het 
geheele aantal zoutmoleculen. 


— Voor de Bibliotheek worden aangeboden, door den 
Heer Srokvis: eene Engelsche vertaling van de door hem 
op het geneeskundig congres te Berlijn gehouden rede »over 
vergelijkende pathologie der menschenrassen”’; 

door den Heer ScuHors: eene nieuwe aflevering van » Wa- 
terbouwkunde’"’ door HeNker, Scnors en Terpers; 

door den Heer Suringar een exemplaar van de disserta- 
tie van den Heer J. van Brepa De HAAN: Ȁnatomie van 
het geslacht Melocactus”’. 


— De Heer Martin eindelijk, biedt voor de Verslagen 
en Mededeelingen aan de 1ste van eene Serie »Mededeelingen 
omtrent de geologie van Nederland, verzameld door de 
Commissie voor het geologisch onderzoek van Nederland”, 
getiteld: Rapport omtrent eenige in de gemeente Havelte 
(Drenthe) verrichte grondboringen, door Dr. H. van Car- 
PELLE. 


— De Voorzitter sluit de Vergadering. 


OVER NEWTON'S BENADERINGSLEER WIJZE 
VOOR DE 
OPLOSSING VAN VERGELIJKINGEN. 
DOOR 


FK. J. VAN DEN BERG. 


Zooals bekend is, komt de handelwijze van NewroN voor 
de benaderde oplossing van eenige algebraïsche of transcen- 
dentale vergelijking f'(x) == 0 hierop neder dat — als men 
twee waarden a en b kent, tusschen welke slechts één wor- 
tel £ der vergelijking gelegen is, en die tevens onderling 
zoo weinig verschillen dat daartusschen geen wortel van 
de tweede afgeleide vergelijking #'(w&)=0 ligt, zoodat 
F(a) en /°(b) tegengestelde, daarentegen f(a) en F'(b) 
gelijke teekens vertoonen — alsdan bij substitutie van 
e=—=a dede vergelijking 


F(a +2) == F(a) 42 F' a) + enz. =0 


bij deze twee eerste termen wordt afgebroken en daaruit 


alzoo de benaderi Patdana bene 
zoo de benadering » == d — — — WOrdt & ) ; 
na En @ or geleid; of we 

ke F(b) 

dat op overeenkomstige wijze de benadering & == b — F'(0) 


wordt opgemaakt; terwijl men om zeker te gaan in den 
regel liefst de eerste of de tweede van deze formulen toe- 
past, naarmate f(a) en F'(a), dan wel F'(by en F'(b), 
gelijke teekens hebben. 


(54) 


In meetkundigen zin komt — onverschillig of de kromme 
y= F{e) op regt- of op scheefhoekige assen in teekening 
wordt gebragt — deze handelwijze overeen met de vervan- 
ging van het punt, waar het gedeelte tusschen de door z= a 
en wb aangeduide punten A en B dezer kromme zelve 
de abseissenas y==0 snijdt, door het snijpunt van hare raak- 
lijn hetzij in A of in B met deze as; waarbij men liefst 
weder gebruik maakt van diegene der beide raaklijnen die 
tusschen de kromme en de abscissenas ligt. 

En dikwijls, vooral wanneer de benadering reeds eeniger- 
mate gevorderd is, stelt men ter verdere benadering ook 
b F(a) —a F(b) 

F'(a) — #'(6) 
de koorde A B met de abseissenas in de plaats van het te 
bepalen snijpunt der kromme A B zelve. 

De mogelijkheid bestaat echter bovendien om in vele ge- 
vallen — met name wanneer geen der beide snijpunten 


wel het door z = aangewezen snijpunt van 


van de raaklijnen op aanzienlijken afstand van het snij- 
punt der koorde komt te vallen — door eene niet zeer za- 
mengestelde formule het werkelijke snijpunt der kromme 
uit eene bepaalde verbinding van de drie omschreven na- 
bijgelegen snijpunten met grooter naauwkeurigheid te be- 
naderen. 

Men stelle zich, om de bedoelde formule te vinden, eene 
willekeurige door den oorsprong Ó van regt- of scheef- 
hoekige coördinatenassen OX en ÓY gaande kromme voor, 
waarvoor overeenkomstig de reeks van MAcrLAURIN — wan- 
de x 


de waarde beteekent die de 4de afgeleide 
dykjo 


van « naar y in den oorsprong verkrijgt — de vergelijking 


neer £#/ == 


00 
3 7 ) UJ 
gegeven is oncer den vorm £ = zl yk. De koorde van 
LA 


twee willekeurige punten (#,y) en (@!,y') dezer kromme, 
U 
Ld 


vpn y), snijdt dan de abscissen- 


namelijk X-er == 


ry —e'y 


as Y=0 in een door de abscis p= — in 
perl 


ode 


(55 ) 


Ed, Di egt —yt—!) bepaald punt; en in deze for- 
er hard d 
mule zijn tevens, door eerst y= + dy, daarna y =y dy! 


te onderstellen, als bijzondere gevallen de abscissen p, en op, 
vervat van de snijpunten der raaklijnen in (zr, y) en in (x', 4/') 


2 


met de abscissenas, namelijk ®, = TE tE nr (yi) = 
En 


ze 
=— A5 Di en by= — Be (t—l) on Merkt 


men nu op dat zoowel in & als in &, en b-de term voor 
k==1l zich tot nul herleidt, en dat bovendien de beide eerst 


voorkomende termen (voor k= 2 en k= 8) in d name- 
yy 


lijk — 12 Egt) 


2 ‚ Juist de gemiddelden zijn van die 


Lg 


de d 
in de en in 3, wenje [7 4520 gneis 
ih y” 3! | 


2 
dan blijkt dat zi mt + ee alleen termen voor k — 5 4 
He \y ve 
zal bevatten en dus, als de beide beschouwde punten (z,4) 
en (#,y) nabij den oorsprong liggen, slechts eene geringe 


waarde zal hebben. Met hooge benadering mag alzoo in dat 


2b ® 

geval het verband — = > + 4 worden aangenomen, het- 
Oe y y 

geen echter voor de toepassing op ons onderwerp — omdat 


alsdan de afstanden p, y en &y, gemeten uit den tot nog 
toe op de kromme zelve onderstelden oorsprong, alle drie 
onbekend zijn, maar daarentegen op de abscissenas de on- 
derlinge afstanden p= ®— bd, en p= bd — db van de snij- 
punten der beide raaklijnen tot het snijpunt der koorde 


gemakkelijk berekend kunnen worden — doelmatig te ver- 
vangen is, indien men ®, =b—p en by = Db — p' substi- 
22 


tueert en met — 


—, vermenigvuldigt, door het verband 


(rd 


12 ie up! 
== ER dienstig om den afstand © van de kromme 


yy) 


(56 ) 


zelve tot de koorde te benaderen uit de twee evengenoemde 
afstanden p en @'. Daartoe is namelijk, indien men zich 
het te bepalen snijpunt van de kromme A B of y= F'(«) 
met de abscissenas als het tot oorsprong gekozen punt, 
en de wederzijdsche punten A en B als de punten (zr, 4) 
en («',y!) denkt, in de gevonden formule slechts / = #(«) 


en /'—= F(b) te nemen — zoodat y en 7’ van zelf te- 
gengestelde teekens verkrijgen — alsmede p =&—d, = 
DF (a)—aF(b) F(a) | | 1 a—b 
en En |= F(@) BEE 
Faye keen) |F'(a) F(a)—F(b) 
b F(a) — a f(b F(b 
en EE hee) En 
F(a)—F(b) F'(b) 


a—b 
Fi” FO=70) 
b F(a) —a F’(b) 
F(a) — F(b) 
naderden wortel zal geven. 


waarna de aldus te vinden 


= FW) | 


P, afgetrokken van & = ‚ den verlangden be- 


Wil men zich wader rekenschap geven van de fout die men 
maakt door de gevonden benaderingsformule toe te laten, 


dan heeft men, door ook de termen voor kS 4 aan te houden, 


gr Tol trl 
2,3 ee Lj Ie 
ES (a DC le ve” 
Oe meren eet en ‚|. 


2(yk -Ijk) 
kade 


(ely(yh 2 dyk 2 
of, als men de notatie Yy= 
yy")? 
invoert — waarbij deze Y/ zoo dadelijk zullen blijken steeds 
12 Ul 
geheele vormen in y en y te zijn — de fout on 
(y=)F 


le] 


Tk 
=H 
1 


zl Y‚. Hierin kan men namelijk, zich gron= 
Ce 


dende op de opmerking dat de functiën Y, onafhankelijk 


(57) 


van de zp, dat is van den bijzonderen aard der beschouwde 
kromme, zijn, deze functiën ook opmaken door bij voorbeeld 
het eenvoudige geval zy == k!, dat is de gewone hyperbool 


se) 


1 
=p yt= En te onderstellen: in dat geval is dus 
ra 


oo 
de fout evenredig aan Dt Y‚ zelf; en niet alleen laat zich 
i 


KD 
deze som, hetzij door voor de hyperbool # = na regt- 
ope 0 
streeks de fout zelve te berekenen, hetzij door de vo- 
renstaande Y‚ werkelijk te sommeren, gemakkelijk be- 
palen, maar, wat meer is, door splitsing in hare onder- 
deelen geeft zij iedere Yp afzonderlijk, maar thans als 


oo 


geheelen vorm, terug. Door bij voorbeeld EE 
l 


co co 5 e 
2 
Diesen Dienten (Dr Sj 
TT a 


if yy) 
1 Ht 1 2 1 16 1 Ine 
_A—)f (ly) gy ly EL 15, 
yy’) ne MER 
1 
os met het oog op de omstandigheid dat 
TA? Oy} 
iedere Yj op zich zelve blijkbaar eene symmetrische gelijkslach- 
tige (k—4)e-graads- Cen van y en 4 moet zijn, te schrijven 


onder den vorm Vri SE 2ijyk- vl Eede 


EEE 
ENE SS 


En se De Ù(k—2—i) yk3i yi f en door dan deze bei- 
l l 


derzijdsche sommen in hare ee onderdeelen uiteen te 


doen vallen, heeft men dadelijk Yy== >, Ù(h2—iyh3if il, 


Zoo is bij voorbeeld, behalve de reeds bekende Y, == 0, 


(58 ) 


Yo 0, Fo == 0, verder Fj=1l, Wim Ay A 
Fe=3y? HAyy +32, Yy=4gt +6 +Oy gy H4yS, enz; 


19 %p 
zoodat in het algemeen de meergenoemde fout gr te 
yy’)? 
ls evt Gr +4yy +34?) enz. 


wordt. Op 8 anke vallen nog een paar gemakkelijk te 
bewijzen terugloopende betrekkingen tusschen de functiën Yz, 


namelijk (k—4) Y‚ =(k— U Fie 
yty 
2 


k—? 
EN ss Dy ii ==. Fata + 


Oi gr 


k—_} 
F3) DE yet 
ì 


De zoo even voor de fout gevonden formule beantwoordt 
evenwel nog niet geheel aan ons doel: immers zij is uit- 
gedrukt in de opvolgende afgeleiden #7 van z naar y, en 
deze zijn niet regtstreeks bekend, daar de vergelijking der 
kromme juist onder den omgekeerden vorm, namelijk y = #(z), 
uit de gegeven op te lossen vergelijking F'(x)=— 0 is afge- 
schreven. Het wordt dus noodig de genoemde afgeleiden z# 
te berekenen uit de overeenkomstige afgeleiden van y naar a» 


waarvan weder meer in het bijzonder de waarden in het tot 
ak 


oorsprong genomen punt der kromme door y‚ = 7 z). mo- 


: k : 
gen worden aangeduid, zoodat dan y = Jt an niet an- 
4, 


ders is dan de ontwikkelde, en op evenwijdig naar dien 
oorsprong verlegde assen betrekkelijke, vorm van de gege- 
ven vergelijking y = F'(«): zoodanige verlegging toch blijft 
buiten invloed op de verschillende afgeleiden. Voor de 
bedoelde berekening nu van de z7 uit de ys voor een oogen- 
blik beiden opvattende als behoorende bij een ander wille- 
keurig punt der kromme en dus niet als standvastigen, 
maar als functiën van de loopende coordinaten « of y, 
heeft men, om de zz opvolgend uit elkander af te schrijven, 


(59 ) 


del z 

d 
den de Dd 
EEn 


dk 
ie, gevende, als men 


dyk dy da 


5 dr 
uitgaat van zj = —=y| |, verder n= 30, 
dy da 
des fi 0 ‚drs N 
BT == Yan Yn UE == Pt 
dz dr 
6 Le ied 6 
l0yTê gags — 19 yy, 25 = HT ten inideur 


+ 15 ya nat 1Oyy 7 pg — 105 yay 105 4} 9%, enz. 
En deze algemeene herleidingsformulen blijven nu blijkbaar 
ook geldig in den oorsprong zelf, dat is indien zoowel 
aan «#7: als aan y‚ hare aanvankelijke beteekenis weder 
wordt toegekend. Op deze wijze is de meergenoemde fout 


„LD, a) I 
K p Sd) p OL) 1 = 
EENEAO NEEN et 000 De En 10 v.=l ad 
® Gy} U Vor (tat WOT oss 
1 
— 1541 ° 42°) + 60 yo) us FLO lyayat 


+ 10 yy! y32—105 jp yz + 105 yy Fyz) enz. 


dus te berekenen uit de bekende waarden der beide eind- 
ordinaten y= (a) en y'= F'(b) en uit de waarden die 
de opvolgende afgeleiden 47 in het te bepalen snijpunt heb- 
ben. Deze laatste waarden zijn nu wel is waar niet naauw- 
keurig bekend, maar dit maakt bij de toepassing weinig 
bezwaar, daar zij in den regel wel zeer nabij zullen komen 
aan de voor de wederzijdsche punten A en B geldende over- 
eenkomstige waarden, welke althans bij algebraïsche verge- 
lijkingen van zelf bekend zijn wit de coëfficienten der reeds 
opgemaakte vergelijkingen in e&—a en w—b. In vele ge- 
vallen zelfs zal de werkelijke fout, die men begaat door 


toe te laten, wel tusschen de aldus voor 


A en voor B te berekenen waarden liggen. 


(60 ) 


Indien men bij deze benaderingswijze van den aanvang af 
de raaklijnen in A en B had vervangen door de krommings- 
parabolen aldaar, door bij substitutie van # =—=a + z de drie 


Rd 
to 


eerste termen in #(adz)=l(a) Hef '(a)+ Fa) Hen. mk 


in plaats van als boven de twee eerste termen, aan te hou- 
den en door dus z uit deze vierkantsvergelijking op te lossen 
of te benaderen, en evenzoo ten opzigte van b; en indien 
men dan weder de afstanden P (=p), w en w' van de 
snijpunten der kromme zelve en van hare krommingspara- 
bolen in A en in B, allen gemeten uit het snijpunt van 
de koorde A B, had berekend; zou gebleken zijn dat thans 
de verschillen P—y, P—w' en ww! allen van de derde 
orde zijn (zooals trouwens te verwachten was), en dat men 
door eliminatie der termen van die orde thans de benade- 


) PP Puy! 
ringsformule —_— == - E 


y y 


verkrijgt. 


Door eene naar aanleiding van het behandelde onderwerp 
met de Heeren Dr. A. J. van Pesen en A. EB, RAHusEN 
gevoerde briefwisseling werd meer in het bijzonder mijne 
aandacht gevestigd op de omstandigheid dat men zich wél 
moet wachten de onderstellingen, die veelal gemaakt worden 
om het onderzoek voor welke der beide grenzen de benade- 
ringsleerwijze van Newton met zekerheid kan worden toege- 
past te vereenvoudigen, op te vatten als zoovele voorwaarden 
waaraan noodzakelijk tusschen de twee gegeven grenzen 
zelve zou moeten voldaan worden alvorens zonder vooraf- 
gaande vernaauwing dezer grenzen dadelijk tot de benadering 
te mogen overgaan. De bedoelde onderstellingen zijn ge- 
woonlijk (zooals zij ook in den aanhef dezes vermeld zijn): 
dat tusschen a en b slechts één wortel van F(x) == 0 en 
geen wortel van f'(e#)— 0 ligt; somtijds wordt daaraan 
toegevoegd: ook geen wortel van 4''(w) = 0. Zij zijn allen 
geoorloofd in dézen zin dat men, als de gegeven grenzen 


a en b zelve hieraan niet voldoen, eene dier grenzen of 
beiden zoolang tot de andere kan doen toenaderen dat dit 


EL, 


binnen de nieuwe grenzen wel het geval wordt. Maar, eens 
en vooral nagegaan zijnde op welke der bvide aldus ver- 
naauwde grenzen de leerwijze veilig kan worden toegepast 
(namelijk op diegene waarvoor F'(«) en F'“(«) gelijke tee- 
kens hebben), kan men, mits zich ook voor de oorspron- 
kelijk gegeven meer verwijderde grenzen steeds aan dezen 
regel houdende, in vele gevallen waarin door deze oorspron- 
kelijke grenzen zelfs aan geene der drie genoemde onder- 
stellingen zou voldaan worden, toch zonder eene soms 
bewerkelijke voorafgaande vernaauwing van grenzen onmid- 
dellijk tot de benadering overgaan. 

Dit neemt intusschien niet weg dat — met name in die 
gevallen waarin #'(#)—=0 slechts één en F'(r)—= 0 en 
F(x) =0 geen wortel tusschen a en b heeft, en waarin 
tevens de wortel van f'(x) 0 nabij diegene der beide 
grenzen ligt waarvoor f(z) en F(x) tegengestelde teekens 
hebben — het meermalen kan voorkomen dat de benade- 
ring sneller vordert door die juist, met afwijking van 
genoemden regel, toe te passen op de grens waarbij deze 
tegengestelde teekens behooren. 

Bedrieg ik mij niet, dan zal men gewoonlijk het doel- 
matigst handelen door in die geva!len, waarin #' (a) en 
F'(b) tegengestelde teekens hebben, steeds te benaderen 
bij die grens waarvoor 4 (w) en £'(w) gelijke teekens ver- 
toonen; maar door in de evenbedoelde gevallen, waarin 
F'(a) en F'(b) gelijke teekens hebben — onverschillig of 
F (a) negatief of positief en dus #'(b) positief of negatief 
is, en onverschillig of 4" (r) tusschen aen b steeds positief 
of steeds negatief blijft — te benaderen bij de grens met 
gelijke dan wel met ongelijke teekens van #'(«) en £' (#) 
naarmate, als a de kleinste der beide grenzen is, de daarbij 
F(a) 
F' (a) 
| | FW. 
kleiner dan de overeenkomstige b — Fb) Is. 

Met deze opmerkingen staat in onmiddellijk verband dat 
niet alleen ingeval van tegengestelde teekens van /''(a) en 
F'(b) — als wanneer voor de benadering eene der beide 


behoorende eerste benadering a — grooter dan wel 


(62) 


raaklijnen in A of in B geheel buiten beschouwing blijft — 
maar ook ingeval, bij gelijke teekens, #'(a) of F'(b) één 
van beiden zeer klein zijn — als wanneer de bijbehoorende 
raaklijn een ver verwijderd iid zou geven — de boven 


opgemaakte benaderingsformule & == waarin de 
o o 


snijpunten van beide raaklijnen em zijn, hare 
toepasselijkheid verliest en, hetzij dan noodzakelijk of 
althans doelmatig, dient vervangen te worden door eene 
andere die den afstand & van de kromme tot de koorde 
benadert alleen uit diengene van de beide afstanden q en p' 
der raaklijnen tot de koorde, die bij de werkelijk gebezigde 
raaklijn behoort. Zoodanige formule vindt men door, te- 
rugkeerende tot de oorspronkelijk voor &, by, en &/: opge- 
maakte waarden, deze nu niet alle drie onderling te ver- 
binden, waardoor men boven in staat was tegelijkertijd de 
termen voor £=?2 en voor k=3 te elimineren, maar 
thans alleen bij voorbeeld de twee eersten dezer waarden 
en wel, ter gate van de termen voor k==?2, onder 


D 
den vorm —— — LZ die, bij substitutie weder van b, == ® — p, 
pa) 
zoowel tot de benaderingsformule p = — p voert als tot 
Hemd 
de daarmede gepaard gaande fout 
y yy (© ®%, 
ME ne 1 5 EN zl Te 
Ne) Ober IN, sl 
B en 
„Eel ‚Ek ET fb: 
nerd | - 
Ty TR Jy 


pr  } 


PDE Be Den agf ES 


a: (29+ Wen Gr +2yY 4) + enz}. 


Ë 


Door verwisseling hierin van y en y' heeft men even- 
zeer 


(63) 


bt r= it: TO) zy? + 2yy + 37°) + enz}. 


terwijl zooals zich verwachten liet de som van beider pro- 
, 


en met — 

PE Ae 

dol 0 teruggeeft, welke laatste 
yy) 

fout bij de toepassing op ons onderwerp, alwaar y == /(a) 

en y= }(b) tegengestelde teekens hebben, tevens blijkt 

steeds tusschen de twee eerstgenoemde fouten te liggen. 

In het algemeen een regel aan te geven, die dadelijk de 
in volstrekte grootte kleinste der drie fouten doet kennen, 
schijnt wegens de onzekerheid der teekens enz. niet wel 
doenlijk. Wil men zich door een eenvoudig voorbeeld re- 
kenschap geven dat dit telkens van omstandigheden afhangt, 


ducten met weder de vroegere for- 


mule voor de fout 9 — 


dan kan weder de reeds boven voor zp == Xl ter sprake ge- 
oo 

komen hyperbool #=—= ZL yk = dienen. Denkt men 
l 


zich hier y negatief, en y' positief maar weinig kleiner dan 
de bij de asymptoot behoorende waarde == 1, dan kan 
alligt de bij 4’ behoorende raaklijn een zóó verwijderd snij- 
punt opleveren, dat het voordeeliger is dit geheel buiten 
beschouwing te laten. Door de vroegere formule voor de fout 


_ Je zl 2 y? DL Fi ge 
yy) „p= 
dit geval, en de thans Bee formule voor de fout 
[ NR BIj er 
el En . 
bo 2 ee = 
ie DN yy 
Ede (ele al is py 
geyl geyl Lg) pl APA) 


wordt dit bevestigd: de eerste, hier steeds negatieve, fout 
blijft in volstrekte waarde slechts dán kleiner dan de tweede, 


y' 
2 loof <4 18, 
ee 


hier steeds positieve, als i 


(64) 


De Heer Ramusen, wien ik mijne oorspronkelijke redac- 
tie — waarbij ik dadelijk van de vergelijking der kromme 
onder den vorm y= /(w), en niet als boven van de voor- 
efgaande ontwikkeling van « volgens y, uitging — ter ken- 
nisneming toezond, deelde mij alstoen nog het volgende mede: 

»Zij A en B twee punten eener parabolische kromme 
van den den graad ws =ay? +by* +ey td, en C een 
punt van de koorde 4 B, waarbij AC: CB =m:n en 
mA n=l. Smidt nu de lijn door C evenwijdig aan de 
X-as getrokken de raaklijnen in de punten Á en B in 
KE en F en de kromme in D, zoo heeft men 


CD =n?.CE HF m?.CH 
of, als men COD =5, CE —=pen CF—=gy stelt, 


D= np + mg. 


Voor de afleiding dezer betrekking doet men misschien 
het best de lijn dB als Y-as en het midden O van AB 
als oorsprong te kiezen. Wordt daarbij de richting der X-as 
aangehouden, zoo blijft de vorm van de vergelijking der 
kromme onveranderd. Stelt men voorts BO == 0 A =d, dan 
kan voor de vergelijking der kromme geschreven worden 


2= (gy —Ò) (ey + 6) 
of 
Tk (y° — Ò?4) + P (y° — ò°) . (1) 


en voor de vergelijkingen van de raaklijnen in de punten 
A en B 


„am [es 2 BEB den ER (2) 


v—=la.2d? —B.2Ö](y + ò) sne akk (3) 
Stelt men in de vergelijkingen (1), (2) en (3) y= 0C= 
== (n—m) d: 
bp = ad [ — mn — om) | + B Ò [(n m1] 
ril —Am |4+0ò[ —A4m |J 
p= ads L 4 n |-g ò2 | —á4n 1 


(65 ) 


Elimineert men eindelijk uit deze betrekkimgen a ò3 en  ò?, 
waarbij in het oog is te houden, dat het tweede lid der eerste 
betrekking gedeeld kan worden door (n—m)°—1l == —4mn. 
dan vindt men: 


sen mn | 
mn 
en de Aso 
me 
eis 1 ee 
n 


of 
D= np + mg. 


Hieruit laat zich gemakkelijk de beantwoording afleiden van 
de volgende vraag: De kromme #—=ay? + by? +ey +d 
is bepaald door twee punten en de raaklijnen in deze 
punten; men vraagt eene constructie voor de abscis behoo- 
rende bij eene gegevene ordinaat. 

De door u gegeven benaderingsformule, die blijkens het 
voorgaande volkomen nauwkeurig geldt voor de kromme 
ay by + ey + d, komt dus neer op het vervan- 
gen van het tusschen de grenzen gelegen deel van de 
beschouwde kromme door de parabolische kromme, die in 
de met de grenswaarden overeenkomende punten aan de 
eerste kromme rakende aansluit. Het valt onmiddellijk in 
het oog, dat de daardoor gemaakte fout naar Ò ontwikkeld 
geene lagere machten dan Ò* bevat. 

Voor de parabolische kromme van den 5den graad 
rays +byt +eyt + dy? J- ey + f kan eene overeen- 
komstige betrekking worden gegeven. Daarbij worden niet 
alleen beschouwd de raaklijnen in de punten A en B, 
maar tevens de osculeerende parabolen in deze punten, 
welker vergelijkingen van den vorm z=ay? +2y+y 
zijn. Geeft men de snijpunten dezer parabolen met de lijn 
door C evenwijdig aan de X-as getrokken, aan door G' en 
H en stelt men CG =p en CH == y', dan heeft men 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 8de REEKS, DEEL IX. 5 


(66 ) 
b=3mnrpH3mIng + nw 4 m3 p'” 


Bovendien maakte de Heer RAmvseN mij opmerkzaam dat 
in J. B. J. Fourier, Analyse des Équations détermindes, 1881 
— alwaar volgens opgaaf van den hoogleeraar Dr. A. J. 
VAN Pescu, als F'(a) en PF" (a) gelijke teekens hebben, 

F'(a) F(b) F(6) 
a——_——— en b— ne 

F' (a) F' (a) F''(b) 
nieuwe grenzen gegeven worden waartusschen de wortel 
ligt — de benaderingsleerwijze van Newron zeer uitvoerig 
wordt besproken, vooral in verband met de fout in elke 
benaderde waarde. Aangetoond wordt dat, als @ en @' de 
fouten in twee opeenvolgende benaderde waarden zijn, 

®' r' (z) 

Lim. DT AR is, waaruit afgeleid wordt dat het 
aantal der decimalen, die in eene benaderde waarde ver- 
trouwen verdienen, in het algemeen bij elke bewerking 
verdubbelt. In verband met de toepassing der benaderings- 
leerwijze wordt nog eene verkorte wijze van deeling 
gegeven, waarbij de cijfers van deeler en deeltal pas ge- 
bruikt worden op het oogenblik dat zij invloed gaan 
oefenen op het quotient. Bij sommige beschouwingen 
wordt door Fourier zelfs ondersteld dat #£"'(z) niet van 
teeken verandert. 

En eindelijk wees de Heer RAHuseN er mij op, dat bij 
eene volledige behandeling van Newron's leerwijze ook het 
geval moet beschouwd worden waarin de te benaderen 
wortel van F'(&)== 0 tevens wortel is van F'"'(w)=0; dat, 
als daarbij F'(a) en F'"(a), en dus ook F(b) en "(b), 
gelijke teekens hebben, de gezochte wortel zoowel van de 
eene als van de andere zijde kan benaderd worden; dat, 
wanneer daarentegen de teekens van F'(a) en F' (a), en 
dus ook die van (ben PF” (b), verschillen, zich de bijzon- 
derheid voordoet dat, als men de benaderingsleerwijze, 


( plaats van b — | als twee 


uitgaande van eene der beide grenswaarden a of b, een 
aantal malen toepast, de achtereenvolgende benaderde waar- 
den beurtelings grooter en kleiner dan de wortel zijn, maar 
toch — mits men slechts het verschil der beide oorspron- 


(67) 


kelijke grenswaarden klein genoeg heeft genomen — steeds 
de ware waarde van den wortel tot limiet hebben. 

Aan ons medelid Dr. C. H. OC. Grinwis dank ik nog de 
mededeeling dat Cm. pe Comsrrousse in zijn Cours de Mu- 
thématiques, Tome IV, Algèbre supérieure, 2e partie, 2e Hd., 
1890, blz. 534, voorstelt als benadering te nemen het 
midden tusschen de snijpunten van de boven meermalen 
genoemde koorde AB en van de tusschen de kromme en 
de abscissenas gelegen raaklijn in A of in B. 

Ten slotte maak ik van deze gelegenheid gebruik om de 
aandacht te vestigen op een drietal belangrijke en mijns 
inziens voor daadwerkelijke toepassing zeer geschikte arti- 
kels van Dr. R. Meruke, hoogleeraar aan de technische 
Hochschule te Darmstadt, getiteld: 1° Neue Methode, belie- 
bige numerische Gleichungen mit einer Unbekannten graphisch 
aufzulösen. Ein Beitrag zum graphischen Rechnen (in Civil- 
ingenieur, 1889, Band 85, 8es Heft); 20 Neues Verfahren 
zur Bestimmung der reellen Wurzeln zweier numerischer 
algebraischer Gleichungen mit zwei Unbekannten (in Zeit- 
schrift für Mathematik und Physik, 35° Jahrg.); 3® Prakti- 
sche Methode zur Berechnung der reellen Wurzeln reeller 
algebraischer oder transcendenter numerischer Gleichungen 
mit einer Unbekannten (in hetzelfde tijdschrift, met dagtee- 
kening van Mei 1890). Dit laatste artikel sluit zich aan de 
benaderingsleerwijze van Newton aan. 


Mei 1891. 


5* 


MEDEDEELINGEN OMTRENT DE GEOLOGIE VAN 
NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE VOOR 
HET GEOLOGISCH ONDERZOEK, 


NOG: 
RA B BrOsBr 


OMTRENT EENIGE IN DE GEMEENTE HAVELTE (DRENTHE) 
VERRICHTE GRONDBORINGEN. 


DOOR 


Dr. H. VAN CAPPELLE 


Alvorens tot den bouw van twee nieuwe sluizen in de 
Drentsche Hoofdvaart over te gaan, werden tot opsporing 
van den bouw des bodems, waardoor de heipalen geslagen 
moeten worden, een zestal + 10 M. diepe boringen nuttig 
geoordeeld. Voor rekening van de Akademische commissie 
voor het geologisch onderzoek van Nederland was ik bij 
deze boringen tegenwoordig, overtuigde ik mij, dat de grond- 
soorten, dank zij de uitmuntende zorg van den hoofd- 
opzichter, den Heer H. Borree (die de vriendelijkheid had, 
mij een aantal nuttige inlichtingen te verstrekken), nauw- 
keurig verzameld werden en hield ik mij met eenige terrein- 
studiën bezig. 

Daar een uitvoerig verslag dezer boringen in een later 
te verschijnen verhandeling over het diluvium van West- 
Drenthe zal worden opgenomen, laat ik hier slechts enkele 
korte mededeelingen volgen. 

Een blik op de geologische kaart leert, dat de bodem, _ 
waarop deze boringen plaats hadden, door het vlakke terrein 
van het zanddiluvium gevormd is, hetwelk in het breede, 
in zuidwestelijke richting verloopende dal tot afzetting 
gekomen is, dat het sterk strovmende smeltwater tijdens 


(69) 


de afsmelting van het landijs gaandeweg in de grondmoraine 
had uitgespoeld. 

Drie der boorpunten bevinden zich op korten afstand 
beneden de Uffelter schutssluis, waar de bodem zich 4.40 M. 
boven AP. verheft, de drie anderen beneden de Havelter 
sluis, waar de grond 2.78 M. boven AP. ligt. 

Het onderzoek der grondsoorten leerde mij het volgende: 

Het zanddiluvium bezit op geen enkel boorpunt een 
grooter dikte dan 2 M, en rust overal op een met grootere 
en kleinere, somwijlen duidelijk geschuurde en gepolijste 
steenen gemengd, meer of minder scherp zand, dat als de 
grondmoraine van het diluviale landijs moet beschouwd wor- 
den. De enorme uitspoeling en erosie, die deze grond- 
moraine hier heeft ondergaan, blijkt niet alleen reeds uit 
het feit, dat deze vorming, die aan de oevers van bovenge- 
noemd dal, o. a. te Havelte en op de lagere punten te 
Uffelte, waar zij aan de oppervlakte komt, een aanzienlijke 
dikte (tot 6 M.) bereikt en er door een veelal zeer vet 
keileem vertegenwoordigd wordt, in geen enkel boorpunt 
dikker is dan 2 M., en slechts onderaan op enkele punten 
duidelijk leemhoudend is *), doch ook uit den langzamen 
overgang, dien ik overal tusschen de grondmoraine en het 
zanddiluvium heb waargenomen. In een der boorpunten was 
zelfs de grondmoraine geheel geërodeerd en ging het zand- 
diluvium ongemerkt in het glaciaalgelaagd diluvium over. 

Ook bij de graving van het hulpkanaal te Uffelte bleek 
de erodeerende werking, die het smeltwater op het keileem 
heeft uitgeoefend zeer duidelijk: terwijl ik nl. op sommige 
punten onder het zanddiluvium echt keileem waarnam, 
lagen daar, waar dit laatste geheel was uitgespoeld, nog 
slechts eenige, somwijlen zeer groote, keien als laatste 
overblijfselen dezer vorming tusschen het zand. 

Uit deze verschijnselen blijkt weder duidelijk, dat het 
keizand, waaronder ik de witgespoelde grondmoraine versta, 
het rolsteenzand, dat de verplaatste grondmoraine is en het 


*) Slechts in een der 6 boorpunten (in Uffelte) was, nl. op een diepte 
van 3 M., het oorspronkelijke keileem nog bewaard gebleven, 


(70) 


zanddiluvium (hier het dalzand) gelijktijdig gevormd zijn 
en dat het niet altijd gemakkelijk valt te beslissen, welke 
van de beide eerstgenoemde vormingen men voor zich heeft. 

De grondmoraine rust in alle boorpunten op glaciaal 
gelaagd diluvium, dat doorgaans bijna onmerkbaar in eerst- 
genoemde vorming overgaat en dat met uitzondering van 
enkele witte kwartsfragmenten, die hier en daar voornamelijk 
in de onderste deelen optreden, uit noordelijke elementen 
is samengesteld. Zijn nu deze door de gletscherbeken van het 
naderende landijs gevormde afzettingen in de meeste punten 
door een dan eens fijner, dan weder grover zand vertegen- 
woordigd, te Uffelte werd dit zand op twee, 38 M. van 
elkander verwijderde, punten door een + 4 M. dikke blauwe 
fijne klei afgewisseld, die in het midden zeer vet, doch in 
de onderste en bovenste deelen zanderig is en daardoor on- 
gemerkt in zand overgaat. 

Deze klei, die ongetwijfeld in een meer bezonken is, 
bevat o.a. een uitmuntend bewaarde vrucht van Corylus 
Avellana L., en een 4 cM. groot, ontwijfelbaar houtfragment 
van den eik (Quercus Robur?) — planten, die op een ge- 
matigd klimaat wijzen en die ook in Noord-Duitschland, 
Engeland en Zwitserland in kleilagen van interglaciale en 
praeglaciale zoetwaterbekkens aangetroffen zijn. Opmerking 
verdient nog, dat deze planten ook hier, evenals in Scho- 
nen, slechts aan de onderste grens van het leemachtig zand 
begraven liggen, hetwelk onmiddelijk door de gletscherbeken 
van het naderende landijs is afgezet, en eindelijk, dat ik in 
de onderste zanderige lagen dezer meerafzetting slechts eenige 
kelkkafjes en stengel- en bladfragmenten van Gramineën en 
Cyperaceën (waaronder die van Phragmites communis) aan- 
trof. Wensch ik de vraag naar den ouderdom dezer vor- 
ming later, ol. in verband met mijne waarnemingen in 
West-Drenthe te behandelen, het zij mij hier voldoende, te 
hebben aangetoond, dat onmiddelijk vóór de aankomst van 
het landijs ook in ons land meeren aanwezig waren, ón 
wier omtrek eene flora gevonden werd, die in een gematigd 
klimaat tehuis behoort. 


Sneek, 27 April 1891, 


PROCES-VERBAAL 


VAN DE 


GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Zaterdag 27 Juni 1891. 


Tegenwoordig de Heeren: vAN DE SANDE BAKHUYZEN, 
Voorzitter, RaAuweNnorr, Morr, PeEKELHARING, BRUTEL DE 
LA Rrvidre, VAN DER Waars, BaAKHuis ROOZEBOOM, SCHOLS, 
Bierens pe HAAN, VAN BEMMELEN, HooeewerrFr, MARTIN, 
Horex, Prace, Weser, BrureNs, Mac GrLLAvRY, ENGELMANN, 
Koster, Forster, Murper, ZEEMAN, STOKVIS, SURINGAR, VAN 
Driesen, BemerincK en U. A. J. A. Oupemans, Secretaris. 


— Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen 
en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. G. 
J. W. Breuer, Secretaris van het Bataafsch Genootschap 
der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 5 Juni 
1891; 20, C. Winkrer, Secretaris van de Vereeniging tot be- 
vordering der geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch- 
Indië te Batavia, 10 April 1891; 30 E. CouBraux, Secre- 
taris van de Société entomologique de Belgique te Brussel, 
22 Juni 1891; 40. den Secretaris van de kon. Vlaamsche 
Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent, 1891; 50, 
A. TreremanN, Bibliothecaris van de Université Catholique 
te Leuven, 25 Juni 1891; 60, den Secretaris van de royal 


(72) 


Society te Londen, Juni 1891; 70. R. Rosr, Bibliothecaris 
van het India Offhee te Londen, 19 Jumi 1891; 80, P. L, 
SCLATER, Secretaris van de Zoological Society te Londen, 
18 Juni 1891; 90, W. J. Turserron Dryer, Directeur van 
de royal botanic Gardens te Kew, 23 Juni 1891; 10°, den 
Directeur van het royal Observatory, Greenwich, 22 Juni 
1891; 110. F. Max Mürrer te Oxford, 23 Juni 1891 ; 120. 
P. G. Tarr, Secretaris van de royal Society te Edinburg, 
19 Juni 1891; 130. C. Frscunarer, Bibliothecaris van het 
Tirolisch Ferdinandeum te Innsbruck, 25 Juni 1891; 140. 
O. Brzorp, Directeur van het kön. preuss. meteorologisches 
Institut te Berlin, 18 Juni 1891; 15°. H. von Hermnorrz 
te Charlottenburg, 1891; 16°. A. Wezer te Berlijn, 22 
Juni 1891; 170. Jon. Franck te Bonn, 18 Juni 1891; 
180. G. Voss, Directeur van de naturforschende Gesell- 
schaft te Emden, 18 Juni 1891; 190 C. GeEGENBAUR te 
Heidelberg, 20 Juni 1891; 20°. Tu. Nöupere te Straats- 
burg, 21 Juni 1891; 21°. H. von SyBeL te Marburg, 21 
Juni 1891; 22°. B. Winpscueip te Leipzig, 25 Juni 1891; 
230, ACKERMANN, Directeur van het Verein für Naturkunde 
te Cassel, 1891; 24°. A. L. Rriuuier, Secretaris van de 
Société de Physique et d'Histoire naturelle te Genève, 15 
Juni 1891; 25°. Aurm. pe CANDOLLE te Genève, 1891; 260. 
F. Imgoor Brummer te Winterthur, 22 Juni 1891; 27°. G. 
B. pe Rossr te Rome, 23 Juni 1891; 280. Sopruus Bueee 
te Christiania, 6 Juli 1891; 29°. H. Parris sr, Secreta- 
ris van de American philosophical Society te Philadelphia, 
1891 ; aangenomen voor bericht. 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden: 1°. het Ministerie van Binnenlandsche Za- 
ken te 'sGravenhage, 19, 24 Juni 1891 ; 20. het Ministerie 
van Justitie te ’sGravenhage, 5, 9 Juni 1891; 30, G. A. 
van Hamer, Rector Magnificus van de Universiteit van Am- 
sterdam, 30 Juni 1891; 4°. A. SaNpoz te Parijs, 21 Juni 
1891; 50. A. pe Carrony te Versailles, 13, 21 Juni 1891; 
60. R. Goprey, Under-Secretary of State for India te Lon- 
den, 9 Juni 1891; 70, P. L. Scrarer, Secretaris van de 


(75) 


zoological Society te Londen, Juni 1891; 80, T, Karorv 
te Budapest, Juni 1891; 90. A. C. Drorsuu, Bibliothecaris 
van de Universiteit te Christiania, 8 Mei 1891; waarop het 
gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaat- 
sing in de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren: 

10 een brief van Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche 
Zaken (25 Juni 1891), waarin wordt goedgekeurd de door 
het Bestuur der Akademie voorgestelde wijziging van Art. 
12 der algemeene Bepalingen ; 

20 eene circulaire van de Académie des Sciences, des Lettres 
et des beaux Arts de Belgique, de kennisgeving behelzend 
dat de Heer Epmonp MarcuaL wijlen den Heer Lraare op- 
gevolgd is als »Secrétaire perpétuel” der Belgische Aka-= 
demie; 

30 een opstel van het lid der Akademie F. J. vaN DEN 
Bere, bestemd voor de Verslagen en Mededeelingen en ge- 
titeld: »Over krommingskegelsneden van vlakke kromme 
lijnen”. 


— De Heer PrkKerLHARING spreekt over de beteekenis van 
kalkzouten voor de stolling van het bloed. Jaren geleden 
is er door Brücke reeds de aandacht op gevestigd, dat fibrine 
steeds kalkzouten bevat. HAMMARSTEN toonde in 1875 aan, 
dat de vorming van fibrine uit fibrinogene stof, door be- 
middeling van het fibrineferment, bevorderd wordt door de 
toevoeging van CaCls. In 1887 vond GREEN, dat Ca SO, 
niet alleen de werking van het fibrineferment bevordert, 
maar dat zelfs in verdund magnesiumsulfaatplasma de stol- 
ling door toevoeging van gipsoplossing alleen, zonder fer- 
ment, kan worden teweeggebracht. Onlangs toonden Amrruus 
en Paaìs aan dat, omgekeerd, de stolling van het bloed 
kan worden belet, door het, uit het levende lichaam, op 
te vangen in oplossingen van kaliumoxalaat, fluornatrium 
of zeep, waardoor kalkzouten worden neergeslagen 

Welke rol de kalkzouten bij de stolling spelen bleef 
echter duister.” Freunp zocht een verklaring te geven door 


(74) 


aan te nemen dat de bloedlichaampjes, zoodra zij niet meer 
met den levenden vaatwand in aanraking zijn, phosphaten 
aan het plasma afstaan, dat tengevolge daarvan tricalcium- 
phosphaat wordt gevormd, en dat hierin de oorzaak gelegen 
is van de afscheiding van fibrine. De onjuistheid van deze 
onderstellingen is door LATrsCHENBERGER en door SrRAUCH 
aangetoond. Spr. kan daarbij voegen, dat, indien Freuno's 
opvatting juist ware, inspuiting van dinatriumphosphaat in 
een ader intravasculaire stolling tengevolge zou moeten heb- 
ben, hetgeen, althans bij het konijn, geenszins het geval is. 
Arrnus en Paaùs zijn geneigd te meenen, dat voor de vor- 
ming van fibrine uit fibrinogene stof de samenwerking noo- 
dig is van ferment en kalkzouten, op dezelfde wijze als uit 
caseïne eerst door de samenwerking van lebferment en kalk- 
zouten kaas ontstaat. Ook tegen deze meening moet bezwaar 
gemaakt worden. Plasma van runderbloed, dat door opvan- 
gen in kaliumoxalaat van kalkzouten beroofd en ongestold 
gebleven was, en door toevoeging van CaCly tot volkomen 
stolling gebracht kon worden, werd vermengd met 10 maal 
verdund Me SOy,-plasma, zonder dat een spoor van stolling 
daarvan het gevolg was. Derhalve bevatte het oxalaatplasma 
geen ferment, want wanneer aan het verdunde Mg S0O,-plasma 
ferment, hetzij naar de methode van Scrmipr, hetzij naar 
die van HAMMARSTEN bereid, werd toegevoegd, dan bleef de 
stolling niet uit. 

GREEN vond dat CaSO, verdund magnesiumsulfaatplasma 
tot stolling kon brengen, maar niet een zuivere oplossing 
van fibrinogeen. Spr. kon dit bevestigen, en vond daarbij, 
evenals RrNGer en SAINSBURY, dat een oplossing van Ca Cls 
evenzeer de stolling bevordert als een oplossing van gips. 
Er is dus in het Mg SOy-plasma een stof, die met behulp 
van kalkzouten stolling kan teweeg brengen, en deze stof 
ontbreekt in zuivere oplossingen van fibrinogeen. Deze stof 
is niet fibrineferment, maar kan, met kalkzouten in aanra- 
king komende, fibrineferment leveren. Bloed in een verza- 
digde oplossing van Mg SO, opgevangen, werd gecentrifugeerd. 
Het heldere plasma werd met een gelijk volume verzadigde 
NaCl-oplossing vermengd en weder gecentrifugeerd. Het 


TT 


(75) 


praecipitaat van fibrinogeen, in water opgelost, stolde na 
toevoeging van een weinig CaCl, of CaSO,. Werd het 
fibrinogeen uit deze oplossing weder door een gelijk volume 
NaCl afgescheiden en in water opgelost, dan kon deze op- 
lossing soms wel, soms niet tot stolling gebracht worden 
door toevoeging van kalkzouten. Fibrinogeen ten derden 
male afgescheiden en weer opgelost, stolde nooit, ook na 
langen tijd, bij een temperatuur van 350 C., met kalkzouten 
in aanraking te zijn geweest. 

Volkomen dezelfde uitkomst werd verkregen, wanneer 
het bloed, in plaats van door Mg SO, vloeibaar gehouden 
was door het op te vangen in 1/,, volume kaliumoxalaat 
1 pCt. 

Voor de proeven werd gebruikt bloed van het rund, van 
het kalf, van het varken en van den hond. 

De stof, die naast kalkzouten voor de vorming van fibrine 
uit fibrinogeen noodig is, wordt dus niet zoo gemakkelijk 
door NaCl gepraecipiteerd als fibrinogeen. Zij was te vin- 
den in het plasma, waaruit door NaCl het fibrinogeen was 
neergeslagen. Werd daaruit globuline neergeslagen, hetzij 
door dialyse, hetzij door verzadigen met NaCl of met 
Me S0O,, dan bleek deze globuline alleen geen werking op 
fibrinogeen te vertoonen; maar zoodra eenig CaCl, of 
CaSO, werd toegevoegd, ook in zuivere oplossingen van 
fibrinogeen te werken als fibrineferment. Het gelukte tot 
dusver niet, deze stof van de serumglobuline te scheiden. 
Evenals deze laatste, wordt zij door dialyse en door saturatie 
met NaCl onvolkomen, door saturatie met Mg SO, volkomen 
neergeslagen. Haar werking is niet gelijk aan die van het 
lebferment op caseïne. Bij de vorming van kaas werken 
enzym en kalkzouten onafhankelijk van elkander. Is kalk- 
vrije caseïne eenige minuten met kalkvrije leb in aanraking 
geweest, dan brengt toevoeging van kalkzouten onmiddellijk 
de afscheiding van kaas teweeg. Maar een zuivere oplossing 
van fibrinogeen, komt na de toevoeging van kalkzouten, niet 
eerder tot stolling, hetzij de uit het plasma afgescheiden en 
van zouten bevrijde globuline er van te voren of tegelijk 
met de kalkoplossing aan toegevoegd is. Wordt deze glo- 


(76 ) 


buline met Ca Cly vermengd, en daarna door dialyse gezui- 
verd, dan verkrijgt men een stof, die in haar werking vol- 
komen aan uit bloemserum bereid fibrineferment gelijk is. 
Zij brengt in zuivere oplossingen van fibrinogeen volmaakt 
typische stolling teweeg. Haar optimum van werking ligt 
bij 300 à 400 C,; verhitting op 60° à 800 maakt haar wer- 
keloos. Evenals fibrineferment, is zij een kalkverbinding, die 
door ammonium-oxalaat niet ontleed wordt. Evenals fibrine- 
ferment, draagt zij kalk op fibrinogeen over. Wordt een 
zuivere oplossing van fibrinogeen in twee gelijke helften 
verdeeld, en de eene helft tien minuten lang op 600 ver- 
warmd, de andere helft met uit bloedserum bereid ferment, 
of met de door Ca Clg uit globuline bereide verbinding ver- 
mengd, dan kan in de asch van de gevormde fibrine telkens 
kalk worden aangetoond, terwijl in de asch van het door 
verhitting verkregen stollingsproduct geen spoor van kalk 
te vinden is. Het eenige verschil tusschen dit kunstmatig 
bereide en het uit serum verkregen ferment werd hierin ge- 
vonden, dat het eerste door verzadigen met Me SO, volkomen, 
door dialyse grootendeels uit de oplossing werd neergeslagen, 
terwijl in het bloedserum, ook na verzadiging met Mg SO, 
(juist daarop berust HAMMARsTEN's methode van bereiding), 
nog ferment in ruime hoeveelheid opgelost kan blijven. Spreker 
meent echter, dat aan dit verschil, vooral wanneer men 
HaLLIBURTON’s onderzoekingen omtrent den aard van het 
fibrineferment in aanmerking neemt, niet veel gewicht ge- 
hecht zal worden, en meent te mogen aannemen dat fibrine- 
ferment een organische kalkverbinding is, die, met fibrinogeen 
onder gunstige omstandigheden in aanraking komende, daar- 
aan kalk afstaat, en zoo tot de vorming van fibrine aan- 
leiding geeft. Hij acht het waarschijnlijk dat, wanneer het 
bloed de vaten verlaat, de afstervende gevormde elementen 
een eiwitstof — misschien HarrrBurtoN’s celglobuline — 
afstaan, die, in het plasma opgelost, daarin kalkzouten vinden 
om zich mede te verbinden, en zoo tot fibrineferment te 
worden. Het tot stand komen van die verbinding zou dan 
belet worden, zoowel door het bloed terstond met een sterke 
zoutoplossing, waardoor globulinen in minder bewegelijken 


(77) 


vorm gebracht worden, te vermengen, als door het op te 
vangen in een vloeistof, die de kalkzouten van het plasma 
vastlegt voordat het afsterven der gevormde elementen be- 
gonnen is. 

Wanneer men bedenkt, dat door intraveneuse inspuitingen 
van stoffen, die zonder twijfel kalkzouten vastleggen, natrium- 
oxalaat en zeepen, bij honden het bloed van het vermogen 
om te stollen beroofd wordt, terwijl de bloedsdrukking sterk 
daalt en dat deze verschijnselen ook waargenomen worden 
bij inspuiting van pepton in het bloed van honden, dan 
rijst de vraag of ook door pepton in het plasma opgeloste 
kalkzouten gebonden en daardoor belet worden tot de vor- 
ming van het fibrineferment mede te werken. Inderdaad 
bleek, dat door kalkzouten de werking van pepton op de 
stolling van het bloed opgeheven kon worden. Fibrine werd 
met kunstmatig maagsap gedigereerd. De eene helft der 
vloeistof werd met Na HO, de andere met Ca CO3 geneutra- 
liseerd. Na filtratie werden beide helften tot hetzelfde vo- 
lume ingedampt, en met gelijke hoeveelheden alcohol neer- 
geslagen. De praecipitaten werden in gelijke hoeveelheden 
water opgelost. Het met Na HO geneutraliseerde pepton 
werkte zeer krachtig. Inspuiting van nog niet ten volle 
0.5 gr. veroorzaakte bij een hond van 5.8 kilogr. sterke 
daling van de bloedsdrukking, en het uit de carotis opge- 
vangen bloed bleef vloeibaar. Het daaruit door centrifugeeren 
afgescheiden plasma stolde door verdunning en door door- 
leiden van CO, en zette, na afkoeling tot == 00 C., het 
door WoorpripeE onder den naam van A-fibrinogeen be- 
schreven praecipitaat af. Van het met Ca CO3 geneutrali- 
seerde pepton daarentegen kon bij een hond van 6.2 kilogr. 
2.5 grm. ingespoten worden, zonder dat de bloedsdrukking 
een noemenswaardige daling onderging, en zonder dat het 
bloed het vermogen om te stollen verloor. Zelfs werd het 
met den manometer verbonden buisje door een coagulum ver- 
stopt. In andere proeven werd eerst pepton (hetzij door Spr. 
zelven bereid, hetzij uit den handel van Wrrre of van Grüg- 
LER, ingespoten, en daarna een 1 pCt. oplossing van Ca Cl. 
Het bloed, dat na de inspuiting van pepton het vermogen 


(78) 


om te stollen verloren had, verkreeg dit na de inspuiting 
van CaCl, terug. De dieren, door het pepton in narcose 
gebracht, werden tijdens de inspuiting van CaCl, weder on- 
rustig, terwijl de sterk gedaalde bloedsdrukking weer tot 
normale hoogte steeg. Pepton is in staat de vorming van 
. het fibrineferment, het tot stand komen namelijk van de als 
ferment werkende kalkverbinding, te beletten, maar niet in 
staat de werking van het eenmaal gevormde ferment op te 
heffen. Twee gelijke hoeveelheden zuiver fibrinogeen werden 
vermengd met gelijke hoeveelheden Grüsrer’s pepton. Aan 
het eene buisje werd toegevoegd uit plasma afgescheiden 
globuline met een weinig CaCl,. Aan het andere dezelfde 
globuline, te voren met CaCly gedigereerd en gedialyseerd. 
Terwijl in het laatste buisje de vloeistof volkomen stolde, 
was in het eerste na 24 uren nog geen spoor van stolling 
waar te nemen. 

Een van de belangrijkste gronden, door Woorpripee aan- 
gevoerd tegen de meening, dat fibrinogeen als zoodanig op- 
gelost in het bloed zou voorkomen, ligt in de werking van 
de stof, die door hem weefselfibrinogeen genoemd is. Deze 
stof brengt bij honden, en vooral bij konijnen, wanneer zij 
in een ader wordt ingespoten, stolling van het bloed in de 
levende vaten teweeg. Toch is zij niet in staat zuivere op- 
lossingen van fibrinogeen tot stolling te brengen. Ook hier 
echter komt de beteekenis der kalkzouten uit. Het bleek 
spr. dat, naar Woorpripee's voorschrift, uit kalfsthymus 
bereid »weefselfibrinogeen”’, waardoor bij een konijn uitge- 
breide intravasculaire stolling kon worden opgewekt, niet 
alleen, maar wel na toevoeging van CaSO, of Ca Cl, in 
staat was een zuivere oplossing van fibrinogeen tot stolling 
te brengen. Het zoogenaamde weefselfibrinogeen leverde, na 
digestie met CaCl, en daaropvolgende dialyse, een stof, die 
zich, evenals de uit plasmaglobuline bereide, alleen hierdoor 
van, naar HAMMARSTEN's methode, uit bloedserum verkregen 
fibrineferment onderscheidde, dat zij door dialyse, ten minste 
grootendeels, werd neergeslagen. 


— De Heer vaN BeMMELEN deelt het volgende mede: 


(7D 5) 


In 1881 heeft Drrre een onderzoek gepubliceerd over 
het gedrag van ’tdubbelzout (K I)? PbI, tegenover water, 
inzonderheid over de samenstelling der oplossingen, nevens 
welke dit zout onontleed kan bestaan. De beteekenis van 
het aanwezig zijn van eenen der componenten (Pb Is of K I) 
in vasten toestand nevens het dubbelzout en de oplossing, 
werd daarbij niet in het licht gesteld. Ook is de samen- 
stelling van het zout, wat betreft het kristalwater, onzeker 
gebleven. Aangezien Drrrre zijne methode van analyse niet 
mededeelt, en deze analyse verscheidene bezwaren oplevert, 
laat zich de graad van nauwkeurigheid zijner cijfers niet 
wel beoordeelen. De Heer F, ScrREINEMAKERS heeft in het 
anorganische scheikundig Laboratorium der Universiteit te 
Leiden een nieuw en uitvoerig onderzoek over dat onder- 
werp ingesteld. 

De uitkomst van Drrre’s proefnemingen komt hierop 
neder, dat bij elke T. de samenstelling der oplossing, nevens 
welke de dubbelzoutkristallen kunnen bestaan, eene andere 
is. Hij heeft dat bij temperaturen beneden 80° nagegaan 
voor het geval dat Pb ll, in overmaat was. 


Thans is het duidelijk, dat de kennis van het evenwicht 
tusschen dubbelzout en water eene studie vereischt van de 
samenstelling der vloeistoffen bij eene bepaalde temperatuur, 
met toepassing van den regel der phasen — zooals dit door 
Dr. Bakmuis RoozeBoom het eerst is verricht bij zijne onder- 
zoekingen omtrent de gashydraten, het chloorcalcium enz. 
Daaruit volgt reeds dadelijk, dat bij eene bepaalde tempe- 
ratuur een standvastig evenwicht eerst bij aanwezigheid van 
vier phasen kan verkregen worden : dubbelzout, iodkalium 
(of iodlood), oplossing, en waterdamp — omdat hier drie 
stoffen, Pb I,, KI en HO aanwezig zijn, en dat de overige 
evenwichten afhankelijk zijn van de massa der componen- 
ten. De Heer ScHREINEMAKERS heeft dit in aanmerking ge- 
nomen en zijne proefnemingen tot 250® voortgezet. 

Zijn onderzoek heeft geleerd: 1° dat, voor opvolgende 
temperaturen, de kromme lijnen van de oplosbaarheid van 
KI en van PbI,, bij aanwezigheid van vast dubbelzout, 


(80) 


en vast KI, andere zijn dan die bij aanwezigheid van vast 
dubbelzout en vast Pb ly; 2® dat die lijnen werkelijk 
de punten van standvastig evenwicht aangeven; 3® dat 
het eerste paar lijnen elkander snijdt bij 145% en het 
tweede paar bij 2050. Bij die temperaturen worden dus de 
oplosbaarheden van die beide componenten aan elkander 
gelijk, namelijk bij 145°, indien dubbelzout en Pb Is, — en 
bij 2050 indien dubbelzout en K I — in de vaste phasen aan- 
wezig zijn. Tusschen die beide temperaturen moet dan het 
dubbelzout zonder ontleding oplosbaar zijn. Werkelijk heeft 
de Heer S. zulks waargenomen. Beneden 145® moet zich 
Pb Is, boven 2050 moet zich KI afzetten, als het dubbel- 
zout in water wordt opgelost, zooals door de waarneming 
bevestigd is *). 

De uitkomsten laten zich voorstellen door het construee- 
ren van een oppervlak met drie bladen. De 3 coordinaten 
zijn: de hoeveelheid opgelost Pb Is, de hoeveelheid opgelost 
KI, de temperatuur. Op deze bladen liggen de punten die de 
samenstelling der vloeistof aangeven van onvolkomen even- 
wicht (drie phasen). Twee bladen snijden het derde volgens 
de lijnen, die de punten van standvastig evenwicht (vier 
phasen) vereenigen. Im dit derde blad ligt de lijn der pun- 
ten van onontlede oplosbaarheid van het dubbelzout. Het 
bijgaande model geeft daarvan eene aanschouwelijke voor- 
stelling. 

De samenstelling van het dubbelzout beantwoordt, volgens 
verschillende analysen, aan de formule: 5 mol. H‚O op 2 
mol. dubbelzout. Drrre's samenstelling is onjuist, en berust 
trouwens slechts op eene enkele waterbepaling. Uit de waar- 
nemingen is tot nog toe niet gebleken, dat het dubbelzout 
beneden 2059 gedehydrateerd wordt als het met de oplos- 
sing te zamen is. Dit punt blijft evenwel nog in onderzoek. 

Het afzonderen der vloeistof van de kristallen, bij tem- 


%) Ben smeltpunt van het dubbelzout, waarbij zout en oplossing gelijke 
samenstelling verkrijgen, is niet waargenomen, hetzij dat het niet bestaan- 
baar is, hetzij dat vóór dien tijd het dubbelzout zich dehydrateert. Dit 
punt is nog in onderzoek. 


wdd 


dd 


(81) 


peraturen boven het kookpunt derzelve, ten einde de oplos- 
sing te kunnen analyseeren, bood eigenaardige moeielijk- 
heden, welke gelukkig overwonnen zijn. Ook in het vinden 
eener methode, waardoor de groote hoeveelheden Pb I, en 
KI, in de oplossing aanwezig, met voldoende nauwkeurigheid 
guantitatief konden bepaald worden, is de Heer S. geslaagd. 


— De Heer Suringar levert eene nieuwe (derde) bijdrage 
tot de kennis der Meloeacti van West-Indië; hij bespreekt 
enkele punten uit de anatomie van het geslacht, van welke 
zijn leerling J. van Brepa pw HAAN, met behulp van het 
aanwezige materiaal, eene revisie leverde, nedergelegd in 
het academisch proefschrift, waarop hij te Leiden den doc- 
toralen graad verwierf. Hij bespreekt verder de kenmerken 
van een Melocactus van Brazilië, door ScnumaNN in de Flora 
Brasiliensis als M. violaceus Prerrrr. beschreven, en van een 
nieuwe soort van Portorico, door spreker M. Portoricensis 
genoemd, beide in verband met hetgeen door hem vroeger 
aangaande de verhouding tusschen de kenmerken en de geogra- 
phische verspreiding der soorten is opgemerkt. Hij legt 
daarbij eene kaart over, die het plantengeographisch gebied 
der Melocacti aanwijst en waarin statistieke opgaven be- 
treffende de verspreiding der soorten, tot de verschillende 
hoofdrubrieken behoorende, tot een gemakkelijk overzicht 
zijn aangeteekend, 

Een uittreksel van het gesprokene wordt aangeboden voor 
het Proces-Verbaal. 


— De Heer Bakuuis Roozrwoom doet enkele mededeelingen 
over de samenstelling van het zeewater nabij de Hollandsche 
kust tusschen ter Heyde en Scheveningen. 

Bij gelegenheid van het onderzoek, aan hem in vereeni- 
ging met de Heeren vr Bruyn, hoofdingenieur bij den 
Waterstaat, en BerNeuor Moers, kapt. luit. ter zee, door 
het Haagsche Gemeentebestuur opgedragen in zake de spui- 
kwestie, werden een groot aantal monsters zeewater in de 
nabijheid der kust verzameld, waarvan met zekerheid be- 
kend was, dat zij niet met spuiwater verontreinigd waren. 


VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL IX, 6 


(82) 


Uit dit onderzoek is bij vernieuwing gebleken de groote 
veranderlijkheid van het zoutgehalte binnen 500 M. uit de 
kust, door den invloed van het zoete water dat uit den 
Rotterdamschen waterweg stroomt. Vond Prof. Murper 
in 1850 reeds eene afwisseling in het soortelijk gewicht 
van 1.0124—1.0234 en Dr. Korpescraar in 1889 van 
1.0146 —1.0241, in den zomer van 1890 werd als minimum 
1.0103 en als maximum 1.0241 gevonden. Terwijl in den 
regel die afwisselingen in de nabijheid van Scheveningen 
tamelijk geleidelijk zijn, treden enkele malen vrij plotselinge 
veranderingen op. Het sterkste voorbeeld werd op 6 Sept. 
1890 aangetroffen nabij het Ververschingskanaal, waar in 
den tijd van 1 u. 20 min het s.g. van 1.0220 op 1,0103 
daalde. 

Van een groot aantal der monsters water is het gehalte 
aan ammonia bepaald. Omtrent het voorkomen van dit 
bestanddeel in zeewater was tot dusverre nagenoeg niets 
bekend. In de meerderheid der onderzochte monsters kon 
met NessrLeRr’s reagens geene ammonia worden aangetoond. 
In de overige monsters werd zelden meer dan 0.1 milligram 
N H; per liter gevonden, terwijl als maximum 0.4 milligram 
per liter is aangetroffen. 

Verder is het gehalte aan opgeloste organische stoffen 
nagegaan, door bepaling der oxydeerbaarheid met kalium- 
permanganaat. Het bleek dat de hoeveelheden van dit oxy- 
datiemiddel, benoodigd voor normaal zeewater, bijzonder ge- 
ring zijn. 

Als uiterste grenzen werden gevonden 2 en 7 milligram 
per liter. Ímdien men mocht aannemen, dat de aard dier 
organische stoffen overeenstemt met de organische stoffen 
in grachtwater, dan zouden deze cijfers wijzen op de dubbele 
hoeveelheden organische bestanddeelen. 

Ten aanzien dezer stoffen bleek voorts, dat de zuiverheid 
van het zeewater, van ter Heyde tot Scheveningen, eenigszins 
afnam. 

Gedurende korten tijd kan het zeewater nabij het strand 
nu en dan veel onzuiverder zijn, ten gevolge van het aan- 
spoelen van, in vergelijking tot het zeewater, zeer onzuivere 


(83) 


streepen schuim, die dikwijls de afscheiding vormen van 
lagen bijzonder zoet water. Zoo werd in eene dergelijke 
schuimstrook op Ó Sept. gevonden 8 mgr. N Hs en zooveel 
organische stof dat daarvoor noodig was 146 mgr. K Mn O0, 
per Liter. 

Verder is nog de aandacht gewijd aan de zwevende be- 
standdeelen in het zeewater. De hoeveelheid slib, daarin 
voorkomende, wisselt zeer sterk. Soms is zij nauwelijks te 
bepalen, soms ziet het water grijsachtig tengevolge der 
groote hoeveelheid. In het laatste geval noemen de Sche- 
veningers het water dalig. De slib zelve noemen zij daal. 

Die daul bleek bij onderzoek, door Prof. v. BemMeErLEN 
verricht, in samenstelling overeen te komen met vette klei, 
zooals die afgezet gevonden is in Dollard, Zuiderzee en IJ. 


4.25 pCt. vochtigheid. 


se (Dl » _ organische stoffen. 
19.6 » _ koolzure kalk. 
8. » _ grof zand. 


23. Zh ne en 
93.9 __» eigenlijke klei. 


Hoe geringer de hoeveelheid slib, hoe grooter haar ge- 
halte aan organische stof, bij hoeveelheden van 60 mer. 
per liter en daarboven was de samenstelling zeer constant. 

In 63 pCt. van de onderzochte monsters was de hoeveel- 
heid slib beneden 830 milligram per Liter. De kleinste 
hoeveelheid, die gevonden werd, was 4, de grootste 245 
milligram. Uit de waarnemingen blijkt duidelijk, dat de 
grootere hoeveelheden slib tijdelijk opgeroerd worden door 
de branding. 


— De Heer MarriN biedt eene tweede bijdrage aan 
betrekkelijk de geologische gesteldheid van den boden: 
van Nederland, getiteld: »Geologische waarnemingen aan 
het Merwedekanaal tusschen Utrecht en Amsterdam”, ge- 
schreven door Dr. J. Lorrí. 


— Voor de boekerij der Akademie wordt aangeboden 
6* 


(Mr) 


door den Heer BaKuurs Roozegoom het door hem en de 
Heeren H. E. pre Bruyn en H. BerNeror Moers, uitge- 
brachte rapport »over de loozing in zee door het water- 
ververschingskanaal te Scheveningen, gedurende de zomer- 
maanden’’, en eenige daaruit voortgevloeide vragen, tot de 
Commissie gericht door den Gemeenteraad van ’s Gravenhage. 


— Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- 
zitter de Vergadering. 


TTT jee 


OVER KROMMINGSKEGELSNEDEN VAN 
VLAKKE KROMME LIJNEN, 


DOOR 


FE. J. VAN DEN BERG. 


Het middelpunt van elke door de vier hoekpunten van 
een willekeurig trapezium gaande kegelsnede ligt op de 
lijn door de middens van de beide evenwijdige zijden. Denkt 
men zich dus deze vier hoekpunten als de uiteinden van 
twee in eene willekeurige vlakke kromme op oneindig kleine 
afstanden van de tweede orde evenwijdig aan eene van hare 
raaklijnen getrokken koorden, zoodat deze punten als vier 
opeenvolgende punten der kromme te beschouwen zijn, dan 
hebben onder anderen de beide door deze vier punten gaande 
kegelsneden, waarvan de eene door het onmiddellijk voor- 
afgaande, de andere door het onmiddellijk volgende, punt 
der kromme als vijfde punt bepaald is, hare middelpunten 
op de lijn der middens van beide koorden. En daar deze 
lijn ook het punt bevat alwaar, zoodra men niet meer op 
oneindig kleinen behoeft te letten, de zes beschouwde pun- 
ten der kromme kunnen geacht worden allen zamen te val- 
len, is hiermede aangetoond dat de meetkundige plaats der 
middelpunten van alle kegelsneden die ieder eene vijfpuntige 
aanraking met eene willekeurige kromme hebben, tot raak- 
lijnen heeft de lijnen uit ieder zoodanig middelpunt telkens 
naar het bijbehoorende punt der kromme zelve getrokken. 

Tot hetzelfde besluit komt men ook, door zich twee op- 
volgende van zoodanige kegelsneden te denken als hebbende 
vier opeenvolgende raaklijnen der kromme gemeen, en door 


(86 ) 


dan de stelling van NewroN toe te passen volgens welke 
de middelpunten van alle, vier gegeven lijnen rakende, ke- 
gelsneden liggen op de lijn der middens van de drie diago- 
nalen van hare volledige vierzijde; welke lijn ook hier weder 
het punt der kromme bevat alwaar de zes snijpunten der 
vier twee aan twee beschouwde opvolgende raaklijnen kunnen 
geacht worden zamen te vallen. 

(Zie over dit een en ander ook SALMON-FrEDLER, Analy- 
tische Geometrie der höheren ebenen Kurven, 2° Auflage, 1882, 
blz. 467—469, art. 386—387, alwaar de hoek, dien de lijn 
nit het beschouwde punt der kromme naar het middelpunt 
der bijbehoorende kegelsnede maakt met de normaal der 
kromme, genoemd wordt de afwijking, de vermelde lijn zelve 
de as der afwijking. het middelpunt der kegelsnede het af- 
wijkingsmiddelpunt; terwijl in eenige hieronder nog nader 
aan te halen artikels in het Engelsche tijdschrift Nature, 
Vol. XXXVII, May 1888 to October 1888, op blz. 173, 
197, 318—319, 564-565 en 619, de meetkundige plaats 
der middelpunten van de kegelsneden onder den naam van 
afwijkingskromme voorkomt). 

In plaats van voor eene gegeven kromme regtstreeks de 
vergelijking der vijfpuntig rakende kegelsnede op te maken, 
zullen wij eerst, in verband met het even gevondene, den 
algemeenen vorm der vergelijking van zoodanige kegelsneden 
zoeken, die ieder voor zich slechts drie opvolgende punten 
met de kromme gemeen hebben, maar zich toch zóó aan- 
eenschakelen dat ook in dit geval de meetkundige plaats 
harer middelpunten omhuld wordt door de telkens bijbehoo- 
rende middellijnen. Wij plaatsen dit meer algemeene geval 
te eerder op den voorgrond, omdat het blijkbaar niet alleen 
het geval van den kromtecirkel moet omvatten, maar te- 
vens het overeenkomstige geval van vierpuntige kegelsnede 
aanraking, hetgeen, wat wel opmerkelijk is, zal blijken niet 
zelfstandig, maar slechts als noodwendig ook vijfpuntige ra- 
king medebrengende, te kunnen voorkomen. 

Zij dan op regthoekige coördinaten-assen (z,y) een wille= 
keurig punt van eene gegeven kromme; laten p,g,7, s en t 
de vijf eerste differentiaalquotienten van y naar rz voorstel- 


(87) 


len, en A eenige, hetzij regtstreeks in vz alleen, hetzij ook 
in de overige genoemde veranderlijken uitgedrukte functie 
van #; deze functie A hebbe overigens A; en Az tot eerste 
en tweede differentiaalguotient naar rz. Voor X en Y als 
loopende coördinaten kan dan de bij (#, 4) behoorende mid- 
dellijn der kegelsnede zijn A (Xr) + (Y—y) = 0; haar 
middelpunt, zoowel op deze lijn als op de overeenkomstige voor 
de onmiddellijk volgende kegelsnede moetende liggen, moet dus 
aan deze vergelijking en aan hare afgeleide voor w‚y en 4 
als veranderlijken, dat is aan A; (X—z) —(A + p)==0, vol- 
doen; zoodat, als («‚ (7) dat middelpunt voorstelt, men uit deze 
lep mt AA kp), 
A; We A; 
Om nu in het algemeen de vergelijking op te maken van 
eenige uit dit middelpunt beschreven kegelsnede rakende 
de gegeven kromme in het punt (r,y), merke men op dat 
deze kegelsnede ook in het diametraal overstaande punt 


beide vergelijkingen oplost a —= + 


(A - 2A(A 
[2 a-t=t + San Tet nen eene 
ie Ai 


evenwijdige raaklijn moet hebben. Daar die kegelsnede al- 
zoo de evenwijdige lijnen p(X—er)-—(Y—y) == 0 en 
5 td Sr 
Á; A; 

Aj {p (Xe) —(Y—y)} — 2(A Hp) =0 tot raaklijnen 
en de middellijn A (X—r) + (Y—7) == 0 tot bijbehoorende 
raakkoorde heeft, wordt hare vergelijking gevonden door 
van een willekeurig veelvoud van het vierkant dezer laatste 
vergelijking het product der beide eerste vergelijkingen af 
te trekken. Maar verlangt men nu meer in het bijzonder 
dat de bedoelde kegelsnede in (,v) niet alleen twee, maar 
drie opvolgende puuten, dus niet alleen de raaklijn, maar 
ook den kromtecirkel, met de gegeven kromme gemeen zal 
hebben, dan moet voor het willekeurige veelvoud bepaal- 
delijk het g-voud genomen worden, omdat alleen in dat 
geval aan de alsdan komende vergelijking 


g{A(K a) + (F—y)}? — Arp (Ke) (Fy) + 
+ 2(4A + p)? {p(X —e)—(Y—y}=0..... (1) 


X-er 


(88 ) 


— waaraan, ook al ware daarin in plaats van g een an- 
dere willekeurige coëfticient gesteld, naar behooren steeds 
niet alleen het punt X=e, Y == 4, maar ook tot in de 
eerste orde het opvolgende punt Xa ddr, Y=ytpde 
der raaklijn voldoet — bovendien tot in de tweede orde 


door het punt X=etde, Y=ytpde + 5 da? der 


kromme zelve voldaan wordt, en omdat dus alleen in dat 
geval deze kegelsnede (1) eene raking van de tweede orde 
met de gegeven kromme heeft. 

Het is te voorzien dat de kegelsnede (1) en de onmid- 
dellijk volgende van dezelfde soort, uithoofde zij in het 
punt (+, y) eene gemeenschappelijke raaklijn en tevens langs 
elkander vallende middellijnen hebben, bovendien twee al 
of niet bestaanbare snijpunten op eene lijn evenwijdig aan 
deze raaklijn zullen opleveren. Wenscht men deze lijn na- 
der te bepalen, dan heeft men, ter bekorting de notatiën 
P=p(A-r)_(Y—y) en Q= A(A-—e) + (Y-—y) invoe- 
rende, de vergelijking (1) of q Q°—A, F? + 2(A4p)? P=0 

dQ 


in verband te brengen met hare afgeleide r Q°+ 29 SE — 
zr 


de À 
—2{(Aj P—(d belden 3 P? 4 4(A4p) (A; Hg) P=0, 
waarin namelijk, omdat X en Y ten deze als standvastig 


_ (P+ On 
en =S 


anda 
te beschouwen zijn, — == q (Xt) = 


de A + p de 
Arie) 
== Aj (Xr (A + p)= en — (4 + p), dus 
EE Ed, 
dt) RNN 3 
(Arp)[29 APD IS APH OAD 


P+ (ALPHA 4 pP}=2 A P-20 ALP HRA HDP 
te nemen is, zoodat die afgeleide wordt {(A +p)r +2q Aj} Q°— 
—{(A + p) Agt 2g Aj} P? + 2(A Hp (2 A; + 39 P=0. 
En daar nu, door tusschen deze en de oorspronkelijke ver- 
gelijking q Q° — A, P? + 2(A + p) P == 0 de termen 
in Q? te elimineren, de uitkomst zich laat splitsen in 
twee lineaire factoren in X en Y, namelijk vooreerst 


(89 ) 


P=0, dat is de gemeenschappelijke raaklijn zelve, ten 


andere 


LA + p)(r A, — g A») + 29 Aj (Aj nd Ln 
—_2(A +pP {(A +p)r—3g}=0,... (2) 


dat is eene lijn evenwijdig aan deze raaklijn, zoo is wer- 
kelijk deze laatste lijn degene die de beide snijpunten der 
twee opvolgende kegelsneden bevat. 

Alvorens tot de twee reeds vermelde toepassingen, na- 
melijk den kromtecirkel en de kegelsnede van vier- en 
vijfpuntige aanraking, over te gaan, staan wij een oogen- 
blik stil bij het geval waarin de kegelsneden (1) van drie- 
puntige raking allen een gemeenschappelijk of vast middel- 
punt (@=—=e, f?—=d) hebben. Daartoe moet de functie A 
voldoen aan A (w—c) + (y—d) = 0, zoodat men, door c en d 
tusschen deze vergelijking en hare twee eerste afgeleiden, na- 
melijk Aj (w—c) H(A Hp)=0 en Az(w—e) (2 Aj Hg) =0, 
te elimineren, ook als differentiaalvoorwaarde daartoe ver- 
krijgt 


A (2 A; +9) —(A +p)A4z=0. ..... (3) 


Vooreerst gaan daardoor de differentialen der algemeene coör- 


dabo shitnsdep 
dinaten van het middelpunt, namelijk da =d 15 + = 
1 
A; (2 A —(4 A A(A 4 
en a a en adds — df == 
Aj Áj 
A; (2-4 — (4 A 
== Â eed GEE de, die naar behooren 
Aj? 
dfì — 
steeds aan di Sede voldoen, werkelijk in nul 
da Ld 


over. Ten andere vereenvoudigt zich de vergelijking (2) der 
snijlijn, door daarin thans (A + p) Ay = A; (2 A; + 9) te 
substitueren, tot Aj P—2(A +4 p) =0 en valt deze lijn 
dus naar behooren zamen met de reeds boven beschouwde, 
thans gemeenschappelijke, raaklijn in het diametraal over 
(z, 7) staande punt. En ten derde blijkt de vergelijking (L) 


(90 ) 


Kn yd 
der kegelsnede zelve, indien men daarin A = — neemt 
dl 


en de coördinatenassen volgens X'=—= X—c en Y'—= Y—d 
evenwijdig naar het middelpunt verlegt, thans als middel- 
puntsvergelijking op te leveren q{(y—d) X'— (r—c)Y'}? + 
+ (pere) yd} p XY — {p (r—e)--(y—d)}S =O. 

Terwijl in het algemeen de kegelsnede (1) voor het be- 
schouwde punt (z,y) eene ellips, parabool of hyperbool zal 
zijn naarmate (gA + Ajp)? —(q A? —Ajp®)(q - Aj), dat is 
gA (A+ p)®, aldaar eene negatieve, verdwijnende of po- 
sitieve waarde heeft, wordt zij allenn dán een cirkel wan- 
neer aan de dubbele voorwaarde q 4°—A;p? =g—dA; en 
q + Ajp=0 voldaan wordt. Verlangt men dat dit in 
ieder punt der kromme het geval zal wezen, dan vordert 


deze laatste voorwaarde door integratie dat het product p 4 


eene standvastige waarde hebbe, die dan, door de eerste voor- 
waarde te schrijven onder den vorm g A (A +p)=t(p +A), 
blijkt niet anders dan de eenheid te kunnen zijn. en. 
dn waardoor de in het algemeen aangenomen mid- 


dellijn A (Xr) + (Y—y) == 0 overgaat in de normaal 
1 
(Xr) + (Fy) =0 der kromme. Men wordt hierdoor 
alzoo tot den kromtecirkel als den eenigen cirkel door drie 
opvolgende punten teruggebragt; en terwijl dan ook door 


q Tp 


r—_2g° 
Aj=— 5 en A9 = 1 de algemeene coördinaten 
p? 


D 

p(l+p? 

van het middelpunt overgaan in de bekende « =& — pn 
4 

Lp 
en f2=y + van het kromtemiddelpunt en de vergelij- 
7 

1423 

king (1) zelve in de vergelijking Kart (pn 
" 


van den kromteeirkel, wordt in de vergelijking (2) van de 
gemeenschappelijke koorde van dezen kromtecirkel met den 
onmiddellijk volgenden de coëfficient van P in dit geval 


dd En nd 


(91 ) 


gelijk nul, zoodat die koorde naar eisch in het oneindige 
verdwijnt, en gaat tevens de als voorwaarde voor een ge- 
meenschappelijk middelpunt gevonden betrekking (3) over 
(1 4 p)r—-3pg=0, die als differentiaalvergelijking 

(L + p°)? 
van we dat is van den algemeenen 
eirkel, uitwijst dat dit geval hier slechts dán voorkomt 
wanneer de beschouwde kromme zelve een cirkel is. (Tot 
diezelfde differentiaalvergelijking zou men evenzeer komen 
door ook in de zoo dadelijk voor de vijfpuntige kegelsnede 

3 q° 

te vinden waarde A +- p= Dn te vorderen A RE) 
Thans overgaande tot de bepaling van die bijzondere ke- 
gelsnede van de soort (l) die eene vierpuntige aanraking 
met de gegeven kromme vertoont — welke bepaling men 
ook zonder de hierboven ingelaschte beschouwingen onmid- 
dellijk op (1) zelve had kunnen doen volgen — heeft men 
de fanctie A zóó te regelen dat als men in de vergelijking 


(1) thans substitueert X=er + dr, Y=ytpde za En 


Se Ba tog def, waardoor zooals vroeger werd opge- 


merkt van zelf reeds de termen tot in de tweede orde 
verdwijnen, bovendien de termen der derde orde zich tot 
nul herleiden. Daartoe Aias men gehn ontwikkeling van 


Ene, See dan zer hj 


Zar? Fed 


eel A 5de dog def =0 voor 
deze termen en voor die der vierde orde: arme 
1 A 2 A A + p)? 
. Ee ae + [SPS DE en | en Jer, 
2 


Zn de gelijk nul gestelde coëfficient van dz® — wiens 
factor A +p=—=0 blijkbaar geene eigenlijke oplossing zou ge- 


3 g° 
ven — voor het tegenwoordige doel de waarde A + p os 
qe 


(92) 


doet kennen, welke, in verband met de daaruit volgende 


org s) de { 
A= dn id echter tegelijk den coëfficient van dat 


„2 
tot nul blijkt te herleiden. Dit strekt ten bewijze van de 
reeds in den aanhef vermelde bijzonderheid dat de alzoo ge- 


vonden kegelsnede van vierpuntige aanraking — en die al- 
tijd, wel te verstaan, tot de soort behoort wier middelpunt 
tot de omschreven omhulling aanleiding geeft — namelijk 


(3q—pr) (Ae) + r(Y —y)p— (br? — 3e) {p (Xr) — 
(Yp + 187 Ap( Xa) —(Y—y)} =O, 


tevens juist de kegelsnede is die vijf opeenvolgende punten 
met de kromme gemeen heeft. 

Voor de coördinaten van haar middelpunt, dat is van het 
bij (e, 4) behoorende punt («,/*) der reeds bovengenoemde 
afwijkingskromme, heeft men door in de algemeene « en 
de tegenwoordige waarden van d + p en A, te substitue- 
ren, at en fl =I— AAC 

br? —3gs 5r—_3gs 
de gemeenschappelijke koorde (2) met de opvolgende vijf- 
puntige kegelsnede komt thans eenvoudig P= 0, dat is zij 


qr 
E . Voor 


valt in dit geval (en ook in geen ander) met de gemeen- 
schappelijke raaklijn zamen, zooals behoort wegens de vier 
opvolgende gemeene punten. Voor de voorwaarde (3) dat 
de verschillende kegelsneden een zelfde middelpunt hebben, 
dat is thans dat de afwijkingskromme zich tot een enkel 
punt bepale, komt wegens 4, (2 A, + 9) —(4 + p)4s = 

7572 —3qs) g(11r*— 678) 3g° r(5r3—6grs-3g"t) * 69% 


IE) „2 p = 
gg t—45qrs + 4075) 
ie, als men in overeenstemming met 


EC) 
de reeds aangehaalde blz. 173 van Nature de notatie 
T—=9gt—45 grs + 40r® invoert, de voorwaarde T— 0, 
die trouwens ook zonder (5) zou gevonden zijn door er van 
uit te gaan dat daartoe de gegeven kromme zelve eene ke- 
gelsnede moet wezen, dat dus hare vijfpuntig rakende ke- 
LO 


gelsnede dan tevens een zesde punt gemeen moet hebben, 


md ne 


(93) 


en dat daartoe nu ook de eoëfficient van d45 in de als 

boven ontwikkelde vergelijking (1), dat is de coëffieient 

At ps ar} Argr (A + pt 
12 BAE 1 277760 

zijn. (Zelfs de coëfficienten van de nog hoogere magten van 

de in dezelfde outwikkeling zouden, door 7’ en diens op- 


‚ gelijk nul moet 


volgende afgeleiden gelijk nul te substitueren, blijken zich 
naar behooren ook tot nul te herleiden.) 

De voor A gevonden waarde geeft voor de tangens 
van de afwijking ©, dat is voor de cotangens van den 
hoek dien de door — A als rigtingscoëfficient bepaalde 
middellijn maakt met de raaklijn der kromme, de formule 
Eee hp pg SA FP)r 
ee dis apeman bas Bed enad 
die ook ter aangehaalde plaats bij SALMON-FreorEr voor- 
komt, en gelijk nul gesteld nogmaals tot de boven reeds 


tang Ò == 


vermelde differentiaalvergelijking van den cirkel terugvoert. 
En — hetgeen den hoofdinhoud vormt van de in den aan- 
hef dezes genoemde artikels in Nature — niet alleen drukt 
de voorwaarde 7 —= 0 uit dat de kromtestraal van de af- 
wijkingskromme gelijk nul wordt voor ieder punt van eene 
willekeurige kegelsnede; maar ook, indien men voor de vijf- 
puntig rakende kegelsnede in eenig punt van eene wille- 
keurige kromme de waarde bepaalt van eenige grootheid 
die voor alle punten van eene zelfde kegelsnede dezelfde 
beteekenis heeft, zal de differentiaal van deze waarde bij 
den overgang tot het volgende punt der kromme steeds den 
vorm 7’ tot factor hebben. Dit blijkt in de eerste plaats 
natuurlijk reeds ten opzigte van de boven in het algemeen 
opgemaakte differentialen der coördinaten van het middel- 
punt der kegelsnede, waarvoor thans meer in het bijzonder 


Aj (2 Aj + g)(A + p) Az rT 
TCT ii == Lr 
komt da A q G Bg É 
Sq —pr) T 
ERR Add Eel din da, En wil men zich 


(5r2—3 gs) 
door een ander voorbeeld van het gezegde vergewissen, dan 
kan daartoe als volgt de bepaling dienen van het product 
en van de som der vierkanten van de halve assen der 


mdm dn hence “es nar dee ed 


kegelsnede, die beiden gemakkelijk voortvloeien uit de 
kennis der halve middellijn a van het beschouwde punt 
(ry) en der halve toegevoegde middellijn 5. Met betrek- 
king tot de algemeene vergelijking (Ì) heeft men onmiddel- 
AHAD(A tp) 


(94) 


lijk a?=(a— sj + (y= 


n vindt men, 


A É 
b b 
door de uiteinden X=z=at —_—_, Y=fit En 
vU+e) VU+P) 
der toegevoegde middellijn aan (1) te laten voldoen en daarbij 
A 
op A(a—2) + (—y)=0 en p(a—z)—((—y) ke; kes 
1 


_A+p)(Atp} 


te letten, &°= ‚ terwijl de sinus van 


Dies! 
den hoek dezer toegevoegde middelljnen tot waarde ver- 
\ 1 A 
kigt dn 
v(L + tang? ò) vl + A°)(L4p°) 
halve wordt de inhoud van den regthoek der halve assen / 
me IN (A = 7 Pi - = 
gelijk J—ad eos AI waarvan de logarthmische 
me 
d1 3(A, He 
differentiaal is — —= bmm: de Ten dr 
1 | Arp 2g pj EN 


BAE A) AA +p)A) HAS (Atp)e} 
0 
(A + p)g A, 
zoodat men thans, voor A, d, en A, hare waarden substi- 

27g* TI 
tuerende, vindt J— — ——— met d/—= — 
(gs or 2ögs —5r°) 

En wat betreft de som der vierkanten van de halve as- 
sen, welke gelijk is aan die voor de halve maddellgnen 

Ada) ms 
À 2(A +p)de 
=d {HAA +9) + AAA Hp} LAMA + pd 
=(l + AAE A, + 9) (A + p)Aa) + Ar (Ap lj en 
g Ar d(&) Cn 1 19 1 > p it 9 
pas SRA HEIArt ATAR 
HL +P(A tp) (g Apt r Ap = gl +? (412 Arto) 


—(A+p)da} All PS A tp)r) 2 A Ap 1, 
waarvan de som der producten met 2g° en A, geeft 


a en 5, heeft men in het algemeen 


it 


niet TU 
EA. en 
hj bj 9 5 


& (95) 
gArd(a? +b?) 5 $ à 
ERE — {20 (144) —q(l 40°} (A24, F7) — 
—4 + p)Ag} —Ar(1H p°) {89 — (A+ p)r}, zoodat men, door 
nu weder voor A, A, en Aj de waarden te substitueren, ne- 
9 3g—pr)? +214 p)(Bgs —51°)) 
B gs 5r°)? 
E de + PI BEE Tde Zooals gezegd, 
À 37(Bgs—5r°) 5 
ijken dus onder anderen de differentialen van «,‚ /}, 1 en 
A Ll? voor de vijfpuntig rakende kegelsnede allen werke- 
lijk den gemeenschappelijken factor 7 te bevatten. 


à erkomt op a’ + b?= 


En 


__Voor eenig punt (r,y) van eene gegeven kromme wer- 
den boven als coördinaten van het overeenkomstige punt 


Ee 3 
de: NE gekromme gevonden «== + en on 
Ee Drs 
3q(3q —pr 
En get BE ) Door tusschen deze beiden, uitge- 
Sr —dgs 


drukt in zr, deze veranderlijke te elimineren, zal alzoo de 
vergelijking der afwijkingskromme zelve komen. Moeijelijker 
schijnt in het algemeen de oplossing van het omgekeerde 
vraagstuk, namelijk de bepaling van de oorspronkelijke 
kromme die tot eene gegeven afwijkingskromme aanleiding 
gee . Men kan zich daartoe die afwijkingskromme (a, (9) 
volgens de algemeene formulen ven Moree — als f eene 
willekeurige functie van eenige veranderlijke p, en f, en fy 
de beide eerste afgeleiden dier functie voorstellen — uit- 
rukt denken door het stelsel « — fsinp + f} cosy, 
== —fecosv + f‚sinp, waaruit onder anderen volgt 
Ms sind tang p en (da Hd) =(( +4) dp; 
+ /2) cosg dip 
men dan als onbekende den afstand a in, die, gere- 
end van het punt («,/7), op de raaklijn van dat punt 
vordt afgesneden door de oorspronkelijke kromme, dan zijn 
le coördinaten van het overeenkomstige punt dezer kromme 
= 4 + acosp, y=? Hasing, en dan heelt men, door 


nd 


(96 ) 


weder de notatiën F'=f + fy (voorstellende dus den krom- 
testraal van de gegeven afwijkingskromme) met 4) en Fy als 
de twee eerste afgeleiden van /’, en aj, ag en ag als de drie 
eerste afgeleiden van a (allen ten opzigte van p) in te voe- 


ren, rd ay)cosp—asing en WI r+ a)sinp + acosq. 
dp dp 

De berekening van de onbekende a zal nu gegrond moeten 

zijn op de toepassing van de als kenmerk van de vijfpuntig 

rakende kegelsnede en dus ook van de afwijkingskromme 


Dn 


gevonden voorwaarde A + p= En waarin namelijk thans 
7 

de uit de vergelijking A (@—r) + (£—y) = 0 der middel- 

lijn van die kegelsnede — of, wat hetzelfde is, der raak- 

lijn van de afwiijjkingskromme — te ontleenen coëfficient 
trad df» , dy _dp 
=— == — == — tang p Is, terwijl p = —S, gm 

4 at da re de 
drd?y-dyd?e dg _deldrdy-dydr)-3drlded*y-dyd?) 

== e EE 


De midt ooende da? 
ook allen in p als veranderlijke zijn uit te drukken. Daartoe 
oh ren cosp dy singpde — adp | 
cosp dr cos p dw 
tuerende in (A 4-p)r—3g?=0, komt adgdr(drd?y—dydr)— 
— 3 (der dy —dy dw) {adp de + eos p(derdy—dyd" rj} =0, 


‚ alsmede g en r substi- 


of, lettende in den laatsten term op a dp—cosqdy = —sin gp de 
en dan overal door de — welke factor gelijk nul gesteld 
blijkbaar geene eigenlijke oplossing zou geven — deelende, 


ady(ded?ij—dy d°z)—S(der d°y—dy d-ar(— sing dw + eosp d°y)=0. 
Er blijft nu slechts over, hierin de bovenstaande waarden 


1x di 3 
van — en — en de daaruit volgende 
dp dp 


p 

da D 5 
en =—_(£ + 2aj)sinp + (Aja + az)eosp, 

td . 
d? y dE bs é 
IP (HE +4 Zapeosp + (Fa + az) sinp, 
t 
dr 


TT Aa Ulo + 3 ay—ag)eosp — (24) —a + Bag) sin p 
( gp 


he  


ade) 


en 
dy f ; 
1 = —(F-—Fy + 3aj—ag)sinp + (2F)—a + 3 ag) cos p 


te substitueren, om als differentiaalvergelijking van de derde 
orde ter bepaling van a te verkrijgen: 


a(Fta)(2 A + 8 aa) — a° (Fy — 24, ne an 
—3 (FH Za) (FH ay)(FH2aj) — aA —a + a9)} =0. 


De integratie hiervan, bij gegeven functie #, schijnt echter 
in het algemeen niet gemakkelijk. 


Als toepassing bepalen wij de afwijkingskromme voor die 
kromme lijn, welke zoo merkwaardig is om de veelvuldige 
krommen van dezelfde soort waartoe zij op verschillende 
wijzen aanleiding geeft: de logarithmische spiraal. Gelet op 
de bijzonderheid dat zij als het ware te beschouwen is als 
eene aaneenschakeling van een oneindig aantal onderling 
gelijkvormige stukken allen met dezelfde pool, zal het wel 
niet verwonderen dat in dit geval ook de afwijkingskromme 
eene logarithmische spiraal met dezelfde pool is. Door be- 
rekening kan dit bij voorbeeld als volgt worden bevestigd. 
Zij, voor @ en g als polaire coördinaten, voor e als Nepe- 
riaansche logarithmen-basis en voor C en w als stand- 

zr y 


vastigen, de kromme bepaald door het stelsel == 
cos sin 0 


—=g=—= Cewcottt, dan volgt hievuit door logarithmische dif- 
Wer 0 da 

ferentiatie — —= cotudo, — =(— tango + cot) doen 
4 % 


d d 
ne = (cot @ + cotu\ do, dat is 4 == goal £) en 
y 


do sin tt 
d d 
in Ea. Derhalve wordt opvolgend p = en 
da sin UL de 
dp sin u dq 
mi AR EEE == 
Beh 2 de _geos° (@ + w) Ti 


VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL IX. 7 


(98 ) 


— cot cos (mo + u) + 3sin(@ He) 
g° cos? (@ + u) 


== sin" u of, als men nu nog de 


3 sin? u cos otutu) 
g? cos (@ + u) sin u 
3 sin? ge sin (0 + 4e 4-4!) 

g° cos? (@ + u) sin ut 


notatie cot 44 == 3 cot 4’ invoert, r == — 


Hierdoor wordt verder 3 q°—pr = 


Sg —pr neh 
dus A= == —tang(o +) (in overeenstem- 
Zi 
ming met de beteekenis van @ als polaire abscis, w als 
hoek der kromme met den voerstraal en 900 — u’ als 
zg 2 JA 
afwijking), en daaruit 5r°—8gs = Ânes En 


9 sint u 
/ 


rr regi met welke waarden ten slotte 
of cos (@ + te) sin” ue 


voor de coördinaten van het afwijkingsmiddelpunt komt 
Bgr | So  cos((eo+u)-Ho)singe) 

dt Ean | cos((@ Hgt')-u') IES 
== geos (ou). (cos u Heot ge sin u )—= Ageos p'cos (@ Ht’) en 
3 (Zo Nd Ee ' ° ' 
Wd OS lei u) RELLA £ )He0)sin ge 

5r2-3gs Í sin tt 

=gsin(@ +!) (cos ue + cot esin ut) = 4 geos ut! sin (0 Hut’). 
En daar bij deze regthoekige coördinaten de polaire @' = 


nd 


3 
== Boog tang 5 zow en gd = (a? + ,°) =4oecosu! 


behooren, zoo wordt door @ en g te elimineren als afwijkings- 
kromme de logarithmische spiraal g'= (4C cosut' e— Pcotft) go'cotpk 
gevonden. 

Door omgekeerd van eene logarithmische spiraal als ge- 
geven afwijkingskromme («,/%) uit te gaan, zou blijken dat 
in dit geval aan de boven in het algemeen opgemaakte dif- 
ferentiaalvergelijking in a onder anderen eene waarde van 
a evenredig aan den voerstraal p/ («° + /9°) voldoet, zoodat 
men ook dan eene soortgelijke kromme als oorspronkelijke 
terugvindt. 


Op gevaar af van in herhaling te vallen van hetgeen 


(99 ) 


misschien reeds elders voorkomt — ik ben namelijk niet 
wel in de gelegenheid geweest hieromtrent een onderzoek 
in te stellen — voeg ik ten slotte hier nog iets bij over 
kegelsneden die ook ieder drie opvolgende punten met eene 
gegeven kromme gemeen hebben, maar waarvan nu niet 
de middelpunten, maar de beide brandpunten de bijzonder- 
heid vertoonen dat hunne meetkundige plaats wordt aan- 
geraakt door de telkens naar het overeenkomstige punt der 
kromme getrokken lijn. 

Zij in nevenstaande figuur een onrekbaar koord geslagen 


om twee willekeurige in één vlak gelegen krommen Qq 
en Q'g', dan doorloopt eene stift P, die dit koord steeds 
gespannen houdt, zekere kromme Pp. Voor twee willekeu- 
rige punten P en p dier kromme is dan steeds QP+ P'+ 
+ boog Q'q'=boog Qg + gp + pg. Maar is nu Pp, dus 
ook Qg en Q'q', klein, dan is tot en met de tweede orde 
naauwkeurig boog Qq = QE + Fy en QF + Fy == boog Q'q', 
zoodat dan de som dezer drie vergelijkingen geeft FP} PF'= 
=Fpt pf", ten blijke dat eene uit F en F' als brandpun- 
ten beschreven kegelsnede, gaande door P, slechts tot in de 
derde orde van het punt p zal afwijken, waaruit reeds be- 
sloten mag worden dat deze kegelsnede drie opvolgende 
punten met de kromme Pp gemeen zal hebben. Of, wil 
men dit nog op andere wijze aantoonen, dan denke men 
zich, voor P als een vast punt, p onbepaaldelijk tot P toe- 


naderend, dus F en F' tot Q en Q', dan gaat de gemeen- 
và 


( 100) 


schappelijke koorde Pp over in de gemeenschappelijke raak- 
lijn in P van de kromme en van eene uit Qen Q' beschre- 
ven kegelsnede, zoodat dan de normaal der kromme in P 
langs die van deze kegelsnede, dat is langs de deellijn van 
hoek QPQ' of, wat hetzelfde is, langs de deellijn van hoek 
FPF' valt. Maar, door omgekeerd het veranderlijk gedachte 
punt P tot het vaste punt p, dus F en F'' tot g en g,te 
doen toenaderen, blijkt eveneens de normaal der kromme 
in p langs de deellijn van hoek qpg' of van hoek FpF' te 
vallen. De kromme en de kegelsnede uit F en F' hebben 
dus niet alleen ééne, maar twee opvolgende normalen ge- 
meen. En bij den grensovergang blijken alzoo de kromme 
Pp en de uit de overeenkomstige punten Q en Q' als brand- 
punten beschreven kegelsnede telkens drie opvolgende pun- 
ten gemeen te hebben, terwijl de meetkundige plaatsen Qgq 
en Q'q' der brandpunten van deze opvolgende kegelsneden 
telkens zooals bedoeld werd door de overeenkomstige ver- 
bindingslijnen QP en Q'P worden aangeraakt. 

Stelt men de voerstralen QP == u, PQ == v, den kromte- 
straal PM —=pM == R en de hoeken QPM —= Q'PM =p, 
dan geeft de figuur: SPM =}(SPF SPE) en SpM = 
= Spb + SpF'), dus als verschil: PMp=}(PFp+PFp), 
waarvan de drie termen, opvolgend gedeeld door R.PMp, 


u. PFp v.PF'p 
en 
COS P Cos p 


(die behoudens oneindig kleinen van hoo- 


ger orde allen gelijk Pp zijn), de formule alten 
s\% v 

opleveren. Vooreerst moet deze formule dus ook gelden voor 
den kromtestraal en de beide voerstralen van een wille- 
keurig punt eener kegelsnede. Ten andere bevestigt zij, door 
een zelfden kromtestraal te geven, het even gezegde om- 
trent de drie opvolgende aan eene kromme Pp en de ke= 
gelsnede uit Q en Q' gemeenschappelijke punten. En in de 
derde plaats heeft zij tevens beteekenis in de leer der cata- 
caustische tijnen, want het is duidelijk dat Qg en Qg' ten 
opzigte van Pp als spiegelkromme voorkomen als een paar 
van aan elkander toegevoegde lijnen van die soort. 

Ten aanzien van deze formule teekenen wij nog aan: 


( 101 ) 


1° dat zij voor R=o vordert v = — u, zondat, als de 
spiegelkromme in eene regte lijn overgaat, de beide cata- 
caustische krommen elkanders symmetrische ten opzigte van 
deze lijn zijn; 29 dat die beide krommen kunnen zamen- 
vallen, en dan de ontwondene van de spiegelkromme vor- 
men, als wanneer de lichtstralen normaal invallen en uit- 
vallen, dus overal p= 0 is met R==u==v. Ook kunnen 
de beide catacaustische krommen verschillende deelen van 
eene zelfde kromme zijn, waarvan men een voorbeeld heeft 
in het geval van een om eene ellips geslagen onrekbaar 
koord, waarvan de stift die het gespannen houdt alsdan 
eene homofocale ellips zal beschrijven. Komt eindelijk het 
geval voor, dat steeds p — QPM == gp M standvastig blijft, 
dan gaat de cirkel door M, P en p tevens door fen even- 
zeer door F'; men heeft dan w =v == Reosp, en de tel- 
kens onderling gelijke afstanden MQ en MQ' staan loodregt 
op PQ en PQ. 

Wij besluiten met het opmaken van de algemeene ver- 
gelijking van eene kegelsnede van de thans bedoelde soort. 
Daartoe gaan wij weder van een willekeurig punt P of (we, 4) 
van eene gegeven kromme Pp uit en, terwijl wij als vroe- 
ger p en q de eerste en de tweede afgeleide van y naar 
blijven noemen, stellen wij thans door k, die weder eene 
willekeurige functie van wz kan zin, de tangens van de ge- 
lijke hoeken QPM=Q PM =g voor, die de raakliijj- 
nen PQ en PQ van de meetkundige plaatsen der beide 
brandpunten met de normaal PM maken; &, zal overigens 
de afgeleide van k naar w beteekenen. De vergelijkingen 
van PQ en PQ' zijn dan zamen te vatten onder den vorm 


lk 
Y—y= Eeen (Xr) = 5 (X—z), zoodat voor het 
—ptEk 
snijpunt telkens met de onmiddellijk volgende overeen- 
komstige lijnen pg en pg door differentiatie bovendien 
lkp (pk (Ekgtkip)(lEkpll—q Ek) 
ied (pk) 
moet wezen; en hieruit vindt men de coördinaten der beide 


(102 ) 


(1 + p?(—ptk) 
AHA) gE (lp 


Nu blijkt verder geheel als 


brandpunten Qen Q' bepaald door X=r + 


(l +p?)(l & kp) 
AHA) g (LH p?) hj 
vroeger dat in het algemeen de vergelijking eener overi- 


gens willekeurige kegelsnede die de gegeven kromme in 
(r‚y) driepuntig raakt — maar dus thans niet bovendien, 
zooals bij (1) wél het geval was, gebonden is aan de voor- 
waarde omtrent de meetkundige plaats der middelpunten als 
omhullende van de overeenkomstige middellijnen — den 
vorm 


{A(A—e) + (Z—)}—B (p (E-0)(F—9)} + 
(A Hp} 
An (P(A) (F—y)j =O 


moet hebben; en hierin zijn in het tegenwoordige geval 
de beide nog ‘onbepaalde coëfficienten A en B te re- 
gelen door den eisch dat het thans door de gemiddelden 
van de evengevonden coördinaten der brandpunten, namelijk 
Lp?) {_—(1 +4? 1 2) kk 
plm Cad Ck 
(1 4 AP PL Hp) bj? 
1 Hp) + 42jg + p(l 4p°) kk 
Gha de te bepaalde middelpunt 
(1 + keg — (1 + p?) ky® 
aan de beide middellijnen A(X—a) + (Y—y) = 0 en 


X=r + 


 2 
Be) (F ij moet voldoen. Zoodoende 
q 

Ik? 14 p?) kk 
verkrijgt men de waarden A EEP Cree dus 

AHA) p gl +77) kk 
EEE 
Pe (U tP)pgrde er 


(LAP HE Pd HPP) 
(LH kP)pg (1 + p°) he}? 

de bedoelde kegelsnede geheel bepaald, En wil men zich nu 

ten overvloede vergewissen dat zij werkelijk de twee ge- 

vonden punten tot brandpunten heeft, dan blijkt daartoe 

hare vergelijking ook geschreven te kunnen worden als 


‚ en is derhalve 


volgt: 


( 103 ) 


Lp) 1 
PAPOEA rl + 


1 44) Fl + p°) hi 
___(L+tp)(lEkp) le 
(LH) F (1 + p°) hi 


[LIP (LH) UA) + (pk HE) 


Gp 1 1 en 
(LH 49)g (lp) ki 


waarin dus tevens de laatste term, gelijk nul gesteld, de 


+ [rs 


+ (Ll + phi} (Lg) 


vergelijkingen der beide rigtlijnen van de kegelsnede geeft. 


Junij 1891. 


MEDEDEELINGEN OMTRENT DE GEOLOGIE VAN 
NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET 
GEOLOGISCH ONDERZOEK, 


NO, 


GEOLOGISCHE WAARNEMINGEN AAN HET MERWEDE- 
KANAAL TUSSCHEN UTRECHT EN AMSTERDAM, 


DOOR 


Dr. J. LORIK. 


Reeds in 1887 beeldden wij in onze Contributions à la 
Gléologie des Pays-Bas, III, »Le Diluvium plus récent ou 
sableux et le Système Bemien’’ op plaat VII, fig. 9 een klein 
profiel af‚ genomen in de groote ingraving voor de sluis bij 
Oog-in-Al, even buiten Utrecht, en op bladz. 148 wijdden 
wij daaraan eenige regels. 

Zooals in fig. 1 te zien is, treft men in genoemde door- 
snede een viertal horizontale zandlagen aan: de eerste en 
de derde grijs en horizontaal-gelaagd, de tweede grover, 
maar op verschillende wijzen transversaal-gelaagd, de vierde 
weder fijn, bruinachtig grijs en evenzoo uit kleinere hellende 
laagjes opgebouwd. Allen maken deel uit van de groote 
zandmassa, waarin de sluisput is uitgegraven en die wij in 
1887 tot het Zanddiluvium rekenden. Ook thans zijn wij 
nog deze beschouwing toegedaan, hoewel zij door latere 
waarnemingen eenigszins aan het wankelen is gebracht. Het 
zand is niet, zooals gewoonlijk, geheel fossielvrij, maar be- 
vat verscheidene stukken hout en schors, benevens goed 
herkenbare katjes van Betula alba, die echter voor de nadere 
ouderdomsbepaling ontoereikend zijn. 


( 105 ) 


Het eigenaardige van deze doorsnede is, dat de 4 zand- 
lagen schuins afgesneden en langs deze helling door de ge- 
wone bruine rivierklei bedekt zijn, die ook op de bovenste 
zandlaag rust en overal in de omgeving aan de oppervlakte 
komt. De rivierarm, die hier ter plaatse de klei heeft af- 
gezet, heeft zich dus eerst eene geul uitgeschuurd en die later 
weder geheel toegeslibd. Van veen was in deze ingraving, 
die wij eenige malen bezochten, niets te zien, 

In de onmiddellijke nabijheid daarentegen komt de veen- 
laag voor den dag, namelijk aan het kruispunt van het 
kanaal en den grintweg naar Vleuten. Hier bestond het 
profiel uit 1 M. bruine, 3 d‚M. blauwe klei, 1—1!/, M. 
zwartbruin veen met vele platgedrukte rietstengels en verder 
uit blauw zand, dat soms hooger kwam en het veen soms 
geheel verving. Hieruit volgt evenwel nog niet, dat dit 
zand even oud als, of jonger dan de veenlaag zoude zijn. 

Vrij wel hetzelfde profiel doet zich voor in het stukje 
kanaal tusschen de beide spoorwegen naar Rotterdam en 
Amsterdam. 1 M., of iets daarboven, bruine en blauwe 
(of lichtgrijze) klei, rustte op 1—l1!/, M. bruin veen en dit 
weder op blauw zand. Over een vijftigtal meters in het 
midden was het veen weder geheel door het zand vervangeu, 
waarop dus weder hier de klei onmiddellijk rustte. Het 
hooger liggende zand is echter gewoonlijk meer wit- of 
grijsachtig dan blauw. 5 

Gaven dus deze profielen weinig licht omtrent de ver- 
houding tusschen het veen en het hoog liggende zand, zoo 
waren wij in zeer gunstigen toestand in den grooten ballast- 
kuil, grenzende aan het kanaal en den spoorweg naar 
Amsterdam, waar wij in October en November 1890 eenige 
uitstekende doorsneden konden uitteekenen. Verreweg de 
hoofdmassa bestaat weder uit hetzelfde zand, dat door klei 
wordt bedekt. Het eenvoudigst is de sa;enstelling aan het 
oosteinde van den N. W. wand, waar het zand rechtstreeks 
door 1 M. bruine klei is bedekt; 4. W. gaande wordt de klei- 
laag snel dikker en vertoont door de aanwezigheid van dunne 
zandlaagjes eenen laagsgewijzen bouw. Over hare geheele dikte 
van 2 M. is zij bruin, wat zeker eene uitzondering is. Wij 


(106 ) 


schrijven dit toe aan het doorlatend vermogen van den on- 
dergrond en aan de afwezigheid daarin van reduceerende be- 
standdeelen. Nog verder Z.W. komt eene 1 M. dikke veenlaag 
te voorschijn, die door de klei schuins wordt afgesneden. 
Deze heeft boven het veen eene dikte van 1,25 M. en is 
aanvankelijk nog geheel bruin (door de nabijheid van het 
doorlatende zand), maar spoedig verkrijgen de 2,5 d.M. klei, _ 
die onmiddellijk op het veen rusten, eene blauwe kleur, of 
liever hebben deze behouden, doordien het veen de oxydatie 
van het ijzeroxydule tegenhield (fig. II). 

Feitelijk ligt dus de blauwe klei hier iets hooger dan 
meer N. 0. de onderste bruine klei, en zou dus eerder door 
de zuurstof uit de lucht te bereiken zijn. Nog iets verder 
Z. W. ziet men het veen duidelijk op het zand rusten 

Eene nauwkeurige meting konden wij verrichten in eenen 
kleinen kuil in de nabijheid en vonden daar: 1°. 5 d.M. 
zwartgrijze klei (bouwaarde), 29%. 4 d.M. bruine klei (dus 
zonder humus), 3%. 2,5 d.M. (grijs) blauwe klei, 4°. 1 M. 
veen tot op den waterspiegel, enz. In een ander kuiltje, 
ten Z. van den grooten ballastkuil, ontbrak daarentegen de 
veenlaag weder geheel en werd het zand rechtstreeks door 
8 dM. bruine (en zwartgrijze) klei bedekt. 

Langs den Z. W. wand van den grooten kuil kwam de 
veenlaag over een honderdtal meters te voorschijn, en evenzoo 
in den kuil zelven doorloopende naar den N. O. wand. 
Aan dezen werd het veen nu niet alleen bedekt door klei, 
zooals reeds herhaaldelijk was waargenomen, maar ook door 
zand en wel op zeer eigenaardige wijze (fig. III). Over eene 
lengte van 65 M. gaan namelijk de horizontale zandlaagjes 
over in dezulke, die 25’ naar het N.W, hellen en verderop 
wederom horizontaal worden. Van eene latere oprichting 
kan hier moeielijk sprake zijn, en hebben wij dus hoogst- 
waarschijnlijk met eene oorspronkelijke afzetting in snel- 
stroomend water te doen. In het horizontaal gelaagde zand 
komen nog eenige dunne kleilaagjes voor en verder wordt 
het geheel door 1 M. bruine klei bedekt, Hier konden wij 
tevens waarnemen, dat het zand, dat onmiddellijk onder 
het veen volgt, oerhoudend is, 


(107 ) 


Uit dit profiel blijkt dus overtuigend, dat (een gedeelte 
ten minste van) het zand, dat in hooger niveau ligt dan 
het veen, tevens geologisch jonger is; dat wij dus nevens 
een „Zanddiluvium’’ zeer bepaald hier en daar met een 
»landalluvium’’ te doen hebben. Alleen aan de ligging zijn 
beiden in het gunstigste geval van elkander te onderscheiden. 
Wij mogen uit deze waarneming tevens afleiden, dat ook 
daar, waar zand en veen in gelijk niveau liggen, het zand 
jonger kan zijn, dus afgezet in eene ruimte, die in het 
veen is uitgeschuurd. Tot volkomen hetzelfde besluit kwa- 
men wij ook bij een bezoek aan den Nieuwen-Maasmond. 
Omgekeerd is het echter evenmin te loochenen, dat veen 
zich weder heeft gevormd in geulen, die van te voren in 
ouder zand zijn uitgeschuurd, en het zal zeker wel onmo- 
gelijk blijven, hierover, zonder eenigszins belangrijke ingra- 
vingen, in voorkomende gevallen te beslissen. 

Van dezen kuil tot Maarssen ontbrak in het kanaal de 
veenlaag weder geheel, ten minste op de punten, die wij 
tijdens onze bezoeken ontbloot zagen. 

Het zand werd daar onmiddellijk door de klei bedekt, die 
in dikte tusschen 1 en 2 M. afwisselde. Soms was er een 
overgang tusschen beiden door eenige afwisselende zand- en 
kleilaagjes en steeds was de klei over hare geheele dikte, 
tot 2 M. toe, door verweering bruin geworden. 

In den zeer diepen kuil voor de draaibrug ten 4, van 
Maarssen ontbrak veen eveneens; onder de kleilaag kwam 
alleen wit en blauw zand te voorschijn. 

Dit omsloot bij den middenpeiler der brug eenige klei- 
lenzen, waarvan eene eene dikte van 1—1l} M. bereikte, 
de anderen slechts 1—2 d.M., en die onder eenen hoek 
van 30°. naar het W. helden. De ontblooting der lagen was 
hier echter niet zoo gunstig als in den ballastkuil, zoodat 
er van een verband met de gewone horizontale lagen niets 
vast te stellen viel. 

Even voorbij Maarssen kwam de veenlaag in het kanaal 
weder te voorschijn op de plaats, waar een windwatermolen 
door een klein stoomgemaal wordt vervangen, bij mijlpaal 
31 in den straatweg. De bovengrond bestond wederom uit 


(108 ) 


1,5—2 M. klei, die op donkerbruin veen rustte, welks 
ondergrond niet zichtbaar was. De veenlaag bereikt hier 
eene belangrijke ontwikkeling, zooals blijkt uit den uit- 
gebaggerden grond ten Z. en vooral ten N. van dezen put. 
Het veen maakt daarna echter weder plaats voor het gewone 
zand (zoo bij de Laag-Nieuwkoopsche Poldervaart), dat tot 
Breukelen slechts door de klei bedekt wordt en soms zelf 
zeer kleihoudend is. Ook in den grooten kuil voor de draai- 
brug bij het station Breukelen komt uitsluitend zand voor, 
dat hier en daar vrij veel dekseltjes van Bythinia tentaculata 
bevat. In het zand is eenig verschil, in zooverre soms de 
bovenste laagjes bruin gekleurd zijn, in plaats van blauw, 
zooals gewoonlijk; enkele malen is dit bovenste zand zelfs 
sterk oerhoudend. De klei had hier trouwens slechts eene 
dikte van 1-14 M. Echter ontbreekt het veen hier niet 
geheel en al, daar ik bij een bezoek in Mei 1889 in dit 
zand enkele veenlenzen waarnam. De kleilaag bleek er 
tevens soms vrij snel in dikte af te wisselen en bereikte 
in eene uitholling in het zand 2 M. dikte. 

Ditzelfde was in nog sterkere mate het geval in den kuil 
voor de beide sluisjes in de Kerkvaart, waar de dikte afnam 
tot 1/5 M. om een honderdtal meters verder weder toe te 
nemen tot 2 en zelfs 3 M. Waarschijnlijk hebben wij hier 
dus te doen met eenen ouden, geheel toegeslibden Vechttak, 
zooals bij de sluis te Oog-in-Al bij Utrecht. In deze dikke 
kleilaag waren eenige duidelijke zandlenzen aanwezig, die 
5—10’ naar het N. helden. 

In eene ingraving, 500 M. ten N. van het station Breu- 
kelen, waar de Heikop door eenen duiker onder het kanaal 
doorgaat, rustten 2 M. klei op wit zand. Ook hier om- 
sloot dit Îaatste veen, doch eerst op 4 M. onder de op= 
pervlakte. Het was zwart, hard, sterk samengeperst en 
bevatte verscheidene platgedrukte rietstengels. Niet onwaar- 
schijnlijk stemt het, geheel of gedeeltelijk, overeen met de 
zoogenaamde derrielaag, die eene aanmerkelijk oudere veen- 
vorming vertegenwoordigt. 

Bene volgende ingraving werd, voor den duiker der Stads- 
Wetering, aangetroffen bij de buitenplaats Rupelmonde, bij 


: 
Ke Wi 


( 109 ) 


Nieuwersluis. De bruine en de blauwe klei hadden elk 
eene dikte van ongeveer 1 M. en de laatste bevatte eenige 
der gewone zoetwaterschelpen „Unio, Anodonta, Limnaea, 
enz.” Zand was hier niet ontbloot tijdens ons bezoek. 

In het kanaal van hier tot aan het station Nieuwersluis 
rustte de klei weder op veen, blijkens den uitgebaggerden 
grond, die vele stukken hout bevatte. Hier en daar was 
de grens tusschen bruine en blauwe klei goed te zien; 
meestal was zij onduidelijk en steeds onregelmatig. De bruine 
klei, met haren zwartgrijzen bovengrond, bereikte gewoon- 
lijk slechts !/, M. dikte, wat waarschijnlijk weder met de 
aanwezigheid van veen in verband staat. 

In 1889 nam ik op geringen afstand ten N. van het 
station Nieuwersluis 1,9—1,75 M. klei op bruin veen waar, 
met boomstronken, die soms 1 d.M, dik waren en nog een 
weinig in de klei uitpuilden. Van onderen was de klei 
lichtblauw; een bruin, niet-humushoudend gedeelte scheen 
geheel te ontbreken. Hier en daar was om de planten- 
wortels, die in de blauwe klei waren doorgedrongen, eenig 
vivianiet te onderscheiden. Van Nieuwersluis tot het station 
Loenen-Vreeland was alleen de uitgebaggerde grond waar 
te nemen, die uit bruin veen bestond, dat door klei bedekt 
was geweest. Even vóór het laatstgencemde station rustte 
het veen op zavelgrond en bij de Vreelandsche Laan op een 
zeer glimmerhoudend, fijn zand, dat zelfs tot aan de 1!/, 
M. dikke kleilaag omhoog steeg. 

Van Weesp naar Amsterdam gaande, ziet men de klei- 
laag spoedig verdwijnen en komt het veen onmiddellijk aan 
de oppervlakte; meermalen bevat dit boomstronken en ko- 
men deze in het aangrenzende weiland boven den grond te 
voorschijn. 


De ondergrond der veenlaag wordt dus in het onder- 
zochte terrein overal gevormd door wit of blauw zand, 
waarin nergens steentjes werden aangetroffen. Gemiddeld 
was de veenlaag 1 M. dik, soms ook dikker. Meermalen 
werd zij door zand vervangen, dat ten deele ouder, ten deele 


(110) 


bepaald jonger, en dus eene alluviale vorming is. De Rijn- 
arm, waarvan de tegenwoordige Vecht een overblijfsel is, 
heeft dus meermalen een nieuw bed in het veen gegraven 
en dit later weder met zand aangevuld, dat enkele malen 
zelfs op het veen zelf werd afgezet. Dit laatste is echter 
eene uitzondering en steeds wordt de oppervlakte door ri- 
vierklei gevormd, zoolang het kanaal binnen het vroegere 
overstroomingsgebied der Vecht blijft. Soms is deze klei- 
laag zeer dik — tot 83 M. — soms ook zeer dun, maar 
nergens komt het zand aan de oppervlakte. De aanwezig= 
heid van dit laatste, dus van eenen vasten ondergrond, 
dicht aan de oppervlakte, mag wel als eene der oorzaken 
beschouwd worden van het aanleggen der talrijke buiten- 
plaatsen aan de Vecht tusschen Maarssen en Nieuwersluis. 
Henigszins verschillend met deze waarnemingen zijn de 
uitkomsten van de boringen. Steeds wordt daarbij aange- 
geven eene vermenging van het veen, zoowel met den onder- 
grond als met de daarop rustende klei; echter is daarbij 
óf de hoeveelheid veen óf de hoeveelheid klei zeer gering en 
wordt zij dus, bij eene eenvoudige beschouwing eener door- 
snede, zonder nader onderzoek van grondmonsters, licht over 
het hoofd gezien. In verscheidene dezer boringen was de veen- 
laag aanmerkelijk dikker dan in onze opgaven, herhaaldelijk 
zelfs tot 3 M. Grootendeels mag dit wel hierin zijne ver- 
klaring vinden, dat bij onze onderzoekingen slechts bij 
uitzondering de onderkant der veenlaag werd waargenomen 
en deze meestal door het stilstaande zakwater der ingraving 
werd verborgen. Waar dit niet het geval was, had dus 
de veenlaag eene geringere dikte. Ook de aanwezigheid 
van zand boven het veen werd in eenige dezer boringen 
gestaafd; zoo bij de stations Breukelen en Nieuwersluis, 
terwijl bij de Vreelandsche Laan het zand geheel tot aan de 
oppervlakte reikte, Mene doorsnede van den bodem in de- 
zen zin werd echter nergens door ons waargenomen. 
Nevens het aantoonen der afwisselende erosie en sedi- 
mentatie, en het verwoesten en weder aangroeien der veenlaag 
in het algemeen, mag als uitkomst onzer waarnemingen 
worden genoemd: 10 dat de afzetting van zand meer voor- 


En 


IT 3 


komt dicht bij Utrecht, dus hoogergyp, dan verder noordelijk, 
dus meer stroomafwaarts. Ten Z. van Maarssen komt be- 
trekkelijk weinig veen voor en is dit meer door zand 
vervangen, dat trouwens ook bij Breukelen en Nieuwersluis 
nog in ruime mate voorhanden is, maar ten N. van het 
eerste dorp slaagt het veen er meer en meer in zijne plaats 
tegen het zand te handhaven. 

Dit laat zich dan ook gemakkelijk verklaren uit de af- 
nemende stroomsnelheid van den vroegeren Rijnarm. Een 
bewijs der aanzienlijke stroomsnelheid wordt tevens geleverd 
door het meermalen voorkomen van hellende zandlagen, 
waarop wij herhaaldelijk wezen. 

Eigenaardig is verder op verscheidene punten de uitkomst 
van den strijd tusschen oxydatie van boven en reductie van 
onder, tusschen de zuurstof der lucht en de oplosbare bestand- 
deelen van het veen. Daar, waar de veenlaag ontbreekt, 
heeft de bruine rivierklei steeds eene grootere dikte ver- 
kregen ten koste van de blauwe, ja zelfs werd eenmaal 
waargenomen (fig. Íl) hoe de oxydeerende werking van het 
van boven indringende regenwater zich tot op eenigen af- 
stand zijdelings uitstrekt tot zelfs boven de veenlaag. Het 
is alsof de reduceerende humusverbindingen daar naar den 
doorlatenden ondergrond worden afgevoerd en dus in hare 
uitwerking geneutraliseerd, zoodat zij eerst in grootere 
hoeveelheid voorhanden zijnde en blijvende, de blauwe klei 
voor oxydatie of verweering kunnen beschutten. 

Geheel voltooid is het droge Merwedekanaal nog wel 
niet, maar het graafwerk is thans nagenoeg overal onder- 
handen genomen, hetzij door handenarbeid, hetzij met 
excavateurs, zoodat het zeer onwaarschijnlijk is, dat verder 
graafwerk nieuwe profielen van eenig belang zullen bloot- 
leggen. Mocht dit onverhoopt het geval wezen, dan kan 
de beschrijving daarvan zeer geschikt eene plaats vinden 
als aanhangsel bij het verslag onzer waarnemingen in den 
Nieuwen Maasmond, die in de eerste paar jaren zeker nog 
niet voltooid zal wezen. 


Utrecht einde Mei 1891. J. LORK. 


VERKLARING DER FIGUREN. 


Fig. L. In den put der sluis te Oog-in-Al bij Utrecht. 
1. Klei. 2. Grijs, horizontaal-gelaagd fijn zand. 8. Gro- 
ver zand, transversaal-gelaagd 4. Horizontaal-gelaagd, fijn, 
grijs zand. 5. Fijn, grijsbruin, transversaal-gelaagd zand. 


Fig. IL. Gedeelte van den N. W. wand van den grooten 
ballastkuil bij Utrecht. 1. Bruine klei. 2. 0,25 M. Blauwe 
klei. 8. 1 M. Veen. 4. Zand. 


Fig. III. Gedeelte van den N. 0. wand van den grooten 
ballastkuil bij Utrecht. 1. 1 M. Bruine klei. 2. 1 M. 
ten deele schuin-gelaagd zand met eenige kleilenzen. 3. 
1 M. Zwart veen. 4. Zand. 


hen Derde 


é à ë Mehantedn < 


ee 


GOE 


PLEORIE, Geolo gis che waarnemingen aan het Merwede-kanaal. 
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3 R.DL. IX. 


PROCES-VERBAAL 


VAN DE 


GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Zaterdag 26 September 1891. 


Tegenwoordig de Heeren : vAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- 
zitter, GRINWIs, BEHRENS, SURINGAR, RAUWENHOFF, J. A. C. 
OupeMaNs, WeBEr, ZEEMAN, Morr, Forster, Stokvis, LORENTz, 
Hoocewerrr, VAN Dore, PeEKELHARING, ScHoure, Murper, 
Prace, FRANCHIMONT, ZAAIER, HusBrecHr, vAN 'r Horr, Hoekx, 
Mac Grirravry, BRUurtEL DE LA Rrvière, ENGELMANN, VAN 
Rreuspijk, Bierens pe HAAN, ScHors, BAEHR, VAN BEMME- 
LEN, GUNNING, Mrcnaëris, VAN Dresen, Korrewee, KAPTEYN 
en U. A.J. A. Oupemans, Secretaris; voorts de Correspondent 
Srurrer, en van de Letterkundige Afdeeling de Heeren : Boor, 
SPRUYT, CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE en FRUIN. 


— Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen 
en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van de navolgenden: 

10. Het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te ’s Gra- 
venhage, 9 Juli 1891; 20. Het Ministerie van Justitie te 
's Gravenhage, 6 Juli 1891; 30. Het Ministerie van Oorlog 
te ’s Gravenhage, 7 Juli 1891; 4°. W. N. pu Rrev, Bibli- 
othecaris der Universiteit te Leiden, 4 Juli 1891; 50. 
J. W. G. van Haarsr, Bibliothecaris der Universiteit te 
Groningen, 4 Juli 1891; 60, Burgemeester en Wethouders 
van Amsterdam, 8 Juli 1891; 70, De Directeuren van 


VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS DEEL. IX, 8 


(14) 


de Nederlandsche Handelmaatschappij te Amsterdam, 6 Juli 
1891; 80. C. Kerserrt, Directeur van het koninklijk zoö- 
logisch Genootschap: »Natura Artis Magistra’' te Amster- 
dam, 21 Juli 1891; 90. J. Bosscura, Secretaris van de 
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 
4 Juhi 1891; 100. A. J. Erscnepb, Bibliothecaris van de 
Stads-Bibliotheek te Haarlem, 4 Juli 1891; 110, F‚ W. 
VAN HBepeN, Secretaris van de Nederlandsche Maatschappij 
ter Bevordering van Nijverheid te Haarlem, 7 Juli 1891; 
120, G. C. W. Bonnensiee, Bibliothecaris van Teyler’s 
Stichting te Haarlem, 8 Juli 1891; 130. J. Trpeman, Secre- 
taris van het koninklijk Instituut van Ingenieurs te ’s Gra- 
venhage, 4 Juli 1891; 140. A. A. Arntzenius, Griffier van 
de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ’s Gravenhage, 
21 Juli 1891; 150. G. J. W. Bremer, Secretaris van het 
Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte 
te Rotterdam, 16 Juli 1891; 160. H. pr Bussy, Bibliothecaris 
van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, 6 Juli 1891; 
170. L. vAN DER STEEN, Bibliothecaris van het provinciaal 
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te ’s Hertogen- 
bosch, 6 Juli 1891; 180. den Gouverneur van de konink- 
lijke militaire Akademie te Breda, 6 Juli 1891 ; 190, Boeres, 
Bibliothecaris van het Friesch Genootschap voor Geschied- 
en Oudheidkunde te Leeuwarden, 4 Juli 1891; 200, A, 
Rúvirre te Parijs, 15 October 1890; 21°. M. Berrueror te 
Parijs, 1890; 220. het Ministère de la Guerre te Parys, 6 
October 1890; 230. W. H. Frower, Directeur van het 
British Museum (Natural History) te Londen, 3 September 
1891; 240 De kais Akademie der Wissenschaften te 
Weenen, 27 Juli 1891; 250. D. Srur, Directeur van de 
k. k. geologische Reichs-Anstalt te Weenen, 25 Juli 1891 ; 
260. HE. pu Bors-Reymonp, Decretaris der kön. Akademie 
der Wissenschaften te Berlijn, 9 Juli 1891; 270. H. Krreurz, 
Bibliotheecaris van de kön. Sternwarte te Kiel, 15 Juli 1891; 
280, (CoNwertz, Secretaris van de naturforschende Gesell- 
schaft te Danzig, 19 Juli 1891; 290, G. Limrericur, Biblio- 
thecaris van de schlesische Gesellschaft für vaterländische 
Cultur te Breslau, 18 Augustus 1891; 300, CQ. Knoop, 


(115) 


Secretaris van de Wetterauische Gesellschaft für die ge- 
sammte Naturkunde te Hanau, 27 Augustus 1891; 31°. H. 
SCHAAFFHAUSEN, Voorzitter van het Verein für Alterthums- 
kunde im Rheinlande te Bonn, 6 Juli 1891; 320. Scraar- 
scHMIDT, Bibliothecaris van de kön. Universitäts-Bibliothek 
te Bonn, 9 Juli 1891; 33°. R. von Juerine te Göttingen, 
29 Juni 1891; 34°. H. Bruns, Bibliothecaris van de as- 
tronomische Gesellschaft te Leipzig, 31 Juli 1891; 35°. 
W. Brasrus, Secretaris van het Verein für Naturwissenschaft 
te Brunswijk, 8 Augustus 1891; 36°. K. K. Mürrer, Bi- 
bliothecaris van de medieinisch-naturwissenschaftliche Ge- 
sellschaft te Jena, 27 Juli 1891; 37°. M. FürBrINGER te 
Jena, 27 Juli 1891; 38°. 0. Bucurer, Secretaris van de 
Oberhessische Gesellschaft für Natur- und Heilkunde te 
Giessen, 1891; 39°. O. BuvcuNer, Secretaris van het Ober- 
hessischer Geschichtsverein te Giessen, 1891; 400. W. Va- 
LENTINER, Directeur van de grossherzogliche Sternwarte te 
Carlsruhe, 11 September 1891; 41°. Barack, Bibliothecaris 
van de kais. Universitäts- und Luandes-Bibliothek te Straats- 
burg, 27 Juli 1891; 42°. LauBMaNN, Bibliothecaris van de 
kón. Hof- und Staatsbibliothek te München, 20 Augustus 
1891; 430, Eur SrereNKA te Erlangen, 23 Augustus 1891; 
440, H. Borscu, Directeur van het germanische National- 
museum te Neurenberg, 8 Augustus 1891; 45°. Zamrerr, 
Bibliothecaris van het Verein für vaterländische Natur- 
kunde in Württemberg te Stuttgart, 1 Juli 1891; 460. 
Heyp, Bibliotheearis van de kön. öffentliche Bibliothek te 
Stuttgart, 22 Augustus 1891; 47°. A. G. Wieerer, Secre- 
taris van het historische Verein von Unterfranken und 
Aschaffenburg te Würzburg, 5 Augustus 1891 ; 480. J. Basso, 
Secretaris van de Académie royale des Sciences te Turijn, 
14 Augustus 1891; 490, D. Carurrr te Turjn, 18 Juli 
1891; 50° P. BrasrrNaA, Secretaris van de regia Lynceo- 
rum Academia te Rome, 1891; 510. D. Curronr, Bibliothe- 
caris van de R. Biblioteca nazionale centrale te Florence, 
27 Juli, 1 Augustus 1891; 529%. F. Morenr, Bibliothecaris 
van de R. Accademia di Scienze, Lettere et Arti te Modena, 


89 Augustus 1891; 530, den Secretaris van het r. Istituto 
3% 


(116 ) 


di Seienze, Lettere ed Arti te Venetië, 27, 30 Juli 1891; 
540, Hueco GasrpeN te Stockholm, 7 Juli 1891; 55% L. 
BuepeN, onder. Bibliothecaris van de Universitäts-Bibliothek 
te Upsala, 7 Augustus 1891; 56°. B, Treerer, Bibliothe- 
caris van de Universitas Carolina te Lund, 27 Juh 1891; 
57°. E. Rereer, Directeur van den Jardin impérial de Bota- 
nique te St. Petersburg, 28 Juli 1891; 58°, den Directeur 
van het Observatoire physique central te St. Petersburg, 18 
Augustus 1891; 59° A. Nauck te St. Petersburg, 2 Sep- 
tember 1891; 60°. W. Scurvürer, Bibliothecaris van de 
kais. Universitäts-Bibliothek te Dorpat, 17 Augustus 1891 ; 
61°. C. Larrre, Directeur van het meteorological Office te 
Calcutta, 26 Augustus 1891; 62°. Bonora, Secretaris van 
de Société khédiviale de Géographie te Caïro, 1 Augustus 
1891; aangenomen voor bericht, 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden : 

10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- 
venhage, 20, 21 Juli, 27 Augustus en 1 September 1891; 
20, het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te ’s Graven- 
hage, 1 Augustus 1891; 89. het Ministerie van Justitie te 
’s Gravenhage, 17 Augustus en 15 September 1891; 40, 
den Commissaris der Koningin in de provincie Friesland te 
Leeuwarden, 13 Juli 1891; 5% Burgemeester en Wethou- 
ders van Amsterdam, 30 Juli 1891; 6% G. C. W. Bor- 
NENsIeG, Bibliothecaris van Teyler's Stichting te Haarlem, 
1891; 7% J. F. L. ScunNeimer, Bibliothecaris van de poly- 
technische School te Delft, 3 Augustus, 18 September 
1891; 8%. M. SnNeureN, Directeur van het koninklijk Ne- 
derlandsch meteorologisch Instituut te Utrecht, Juli 1891; 
90, L. pre Mrrrovub, Directeur van het Musée Guimet te 
Parijs, 1 Juni, 1 Augustus, 1 December 1890, 12 Febru- 
ari, 14 Mei 1891; 109, den Directeur van de Ecole poly- 
technique te Parijs, 20 Februari 1891; 11°. G, pe Creverr 
te Vesoul, 20 Juli 1891; 12°. den Seeretary of State for 
India te Londen, 9 September 1891; 13°. EK. pu Bors-Rey- 
MOND, Secretaris van de kön. Akademie der Wissenschaften 


CUE 


te Berlijn, Juni 1891; 14°. H. KNoBravcu, Voorzitter van 
de kais Leopoldinisch-Carolinische Akademie te Halle, 4 
Juni 1891; 15° den Bibliothecaris van de Senckenber- 
gische Naturforschende Gesellschaft te Frankfurt a. M., 
Augustus 1891; 16°. Grrserr, Bibliothecaris van de kön. 
Universitäts-Bibliothek te Greifswald, 19 Augustus 1891; 
17°, HorrMmanN, Secretaris van het Verein für nassauische 
Altertumskunde und Geschichtsforschung te Wiesbaden, 10 
Juni 1891; 18° Srerrr, Bibliothecaris van de kön. öffent- 
hehe Bibliothek te Stuttgart, t September 1891; 190. G. 
SrorM, Secretaris van het Videnskabs-Selskabet te Christi- 
ania, 1 Juli 1891; 20°. J. Kerner, Secretaris van de 
Naturforscher-Gesellschaft te Dorpat, 26 April 1891; 210, 
V. L. AkerBrom, Directeur van de Commission géologique 
de la Finlande te Helsingfors, 15 Juni 1891; 220, J. F. 
Brive, Bibliothecaris van de publie Library te Melbourne, 
16 Maart 1891; waarop het gewone besluit valt van schrif- 
telijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren : 

10. Brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
(4 Sept. 1891), waarin wordt medegedeeld, dat de voor- 
gestelde wijzigingen der artt. 5, 7 en 8 van het Regle- 
ment van Orde der Natuurkundige Afdeeling zijn goedge- 
keurd. 

20, Brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
(4 Aug. 1891) ter begeleiding eener missive van den gezant 
van Groot-Brittannië, en van eenige andere bescheiden, 
met de uitnoodiging, den Minister te doen weten, welke 
personen hier te lande, naar het oordeel der Afdeeling, 
voor het verkrijgen van de AuBrrr-medaille in aanmerking 
zouden kunnen komen. De Heeren Mrcraörrs, van Rrreus- 
DIJK, KAMerLINGH ONNes en J. A. C. Oupemans worden 
door den Voorzitter aangewezen om de Afdeeling hierover 
te dienen van advies. 

30, Brief van het Gemeentebestuur van Amsterdam, ter 
begeleiding van eene bronzen medaille, geslagen bij gele- 
genheid van het eerste bezoek aan de Hoofdstad van H, H. 


Ke 


(118) 


Majesteiten de Koningin en de Koningin-Regentes op 26 — 
29 Mei 1891. 

40, Brief van den Heer B. F. Marrurs, ter begeleiding 
van het portret van wijlen zijn broeder, den hoogleeraar 
C. J. Marrues, lid en Algemeen Secretaris der Akademie, 
aan deze laatste gelegateerd door beider overleden zuster, 
Mejuffrouw A. M. Marrurss. 

5°. Kennisgeving van het overlijden van het buitenlandsch 
Lid der Akademie: den hoogleeraar Wrrnerm Weener te 
Göttingen. 

60. Kennisgeving van het overlijden van den Secretaris 
der koninklijke Akademie van Wetenschappen te Lissabon : 
Jost Marra Lario Corrno. 

70, Uitnoodiging ter bijwoning van het 50-jarig jubileum 
van het Verein von Alterthumsfreunden im Rheinlande. 

80. Een opstel van het Lid der Akademie vaN DEN BerG, 
bestemd voor de Verslagen en Mededeelingen: » Over de be- 
rekening van gecentreerde lenzenstelsels”’. 

90, Bene verhandeling van den Heer Dr. W. H. Jurrus, 
hoogleeraar te Amsterdam: »Bolometrisch onderzoek van 
absorbtie-spectra’’, aangeboden voor de werken der Akademie. 
Zij wordt om advies in handen gesteld van de Heeren 
KameRLINGH ONNes en Bakmurs RoozeBoom. 


— De Heer Srokvis draagt het levensbericht voor van 
wijlen het Lid der Akademie Frans CorNeris DoNpers.. 
Na het volbrengen dezer taak wordt hem door den Voor- 
zitter warme hulde gebracht voor de wijze, waarop hij zich 
van de hem verstrekte opdracht gekweten heeft. Door de 
liefde, waarmede het onderwerp behandeld en den eerbied, 
die in de rede voor den grooten geleerde werd blootgelegd, 
zal zij eene duurzame herinnering bij zijne hoorders achter- 
laten. Het voorgedragene zal in het eerstvolgende Jaarboek 
worden opgenomen, 


— De Heer ENGeELMANN spreekt »over centrifugale functies 
van de gezichtszenuw”’, naar aanleiding van proeven van 
den Heer G. Grrans, Med. docts. te Utrecht. 


(119) 


In de Vergadering der Afdeeling Natuurkunde van 28 
Juni 1884 heeft spr. proeven medegedeeld, waaruit bleek, 
dat de bewegingen van pigment en kegels van het netvlies 
onder den invloed van zenuwvezels staan, die langs den n. 
optieus het oog bereiken; dat dus de gezichtszenuw niet, 
zooals vroeger algemeen werd aangenomen, een zuiver sen- 
sitieve, maar een gemengde, uit centrifugale en centripetale 
vezels opgebouwde zenuw is. — Mocbt dit resultaat, met 
het oog op de eigenaardige ontwikkeling van den n. opticus 
(door witstulping der primaire voorhersenen) en den bouw 
(samenstelling uit vele zeer dunne en een kleiner aantal 
dikke vezels) niet bevreemden, toch waren nieuwe be- 
wijzen voor de centrifugale functie gewenscht, te meer nu 
onlangs twijfel aan de juistheid der interpretatie van de 
door spr. vroeger gevonden feiten werd uitgesproken (A. 
E. Frock, Graere's Archiv für Ophthalmologie, Bd. 37, 2, 
blz, 1, 1891). 

Een zekere en vermoedelijk gemakkelijke weg ter berei- 
king van dit doel scheen den Spr. aangewezen door de electri- 
sche verschijnselen van het oog. Men mocht verwachten dat 
centrifugale werkingen van den n. opticus zich ook zouden 
uiten in electrische verschijnselen, te meer als er goede 
gronden bestonden om, althans van een gedeelte der elec- 
trische processen, in ’t oog waargenomen, de bron te zoeken 
in de contractiele pigmentcellen en kegels. 

Op uitnoodiging van den Spr. heeft de Heer G. Grins, Med. 
doets. aan de Utrechtsche Universiteit, dit onderzoek uitge- 
voerd. Zijne proeven hebben geleerd, dat zoowel door reflee- 
torische als door directe prikkeling van den stam van den 
n. opticus, belangrijke electrische veranderingen in het oog, 
bepaaldelijk in het netvlies, kunnen opgewekt worden. 

De reflectorische prikkeling geschiedde óf door licht, òf 
door chemische prikkels (NaCl) op het netvlies van het 
andere oog te laten inwerken, met of zonder doorsnijding 
van een der nn. optiei. De electrische veranderingen waren 
in ’t algemeen van gelijken aard, hoewel aanmerkelijk zwak- 
ker dan bij directe prikkeling van het afgeleide oog door 
invallend licht (voorbijgaande verhooging van de negativiteit 


(120 ) 


van den aequator), en niet in strijd met de onderstelling, 
dat zij tot de contracties der kegels en pigmentcellen in 
een direct causaal verband staan *). 

Bij directe, electrische of chemische prikkeling van den stam 
der gezichtszenuw, na doorsnijding zeer dicht bij het chiasma, 
waren de verschijnselen nog treffender, maar tevens gecom- 
plieeerder. Zeer opmerkelijk is de ontdekking van den Heer 
Grrns, dat bij snel intermitteerende prikkeling (tetanisatie) 
niet slechts de grootte, maar ook de richting der opgewekte 
electrische stroomen met het tempo der prikkels kan vari- 
eeren, zoodat er bijv. bij 80 prikkels in de secunde een 
sterke positieve, bij 40 een sterke negatieve,en bij 60 in ’t 
geheel geen verandering wordt waargenomen. Deze en_ 
andere verschijnselen (bijv. het samengesteld verloop der 
schommeling na een enkelen prikkel, de spontane omkeer 
van den normalen stroom bij ’t afsterven) wijzen erop, dat 
er verschillende bronnen van electriciteitsontwikkeling in ’t 
netvlies aanwezig zijn, hetgeen ook op grond van de ana- 
tomische feiten moest worden verwacht. 

Merkwaardig zijn ook de uitkomsten van den Heer Grins 
betreffende plaatselijke beperkte chemische of electrische 
prikkeling van het geïsoleerde oog, waarbij karakteristieke 
electrische veranderingen, ook op ver verwijderde plaatsen 
van het netvlies, werden waargenomen. 

Al deze verschijnselen eischen een nader onderzoek. Al- 
vast mag althans het bestaan van normale centrifugale wer- 
kingen in de gezichtszenuw, door de proeven met reflecto- 
rische prikkeling, opnieuw en veilig bewezen worden geacht. 


De Heer ENGerMANN biedt verder aan voor de Verslagen 
en Mededeelingen eene verhandeling van Dr, H. J. HamBuraen, 
leeraar aan de veeartsenijschool te Utrecht, getiteld : » Over 


*) Veel sterkere reflexen dan op het andere oog bleken op de huid- 
stroomen te bestaan. Hierin lag een bron van fouten, die op verschillende 
wijzen kon worden vermeden. 


De - 


(121) 


den invloed der ademhaling op de permeabiliteit der roode 
bloedlichaampjes”. 

In aansluiting aan vroegere onderzoekingen, aan de 
Koninklijke Akademie medegedeeld (Verslagen en Mededee- 
lingen Afdeeling Natuurkunde Derde R. D. VIT. St. 1, blz. 
15 ibid. St. 3, blz. 364), heeft de Heer HAMBURGER ge- 
vonden, dat veneuse bloedlichaampjes (wit gedefibrineerd 
paardenbloed), in tegenstelling met arterieele, eerst aan sterker 
geconcentreerde Na Cl-oplossingen haemaglobine afstaan. 

De oorzaak hiervan moet, volgens zijne proeven, gezocht 
worden : niet in een hoogere osmotische spanning van het 
veneuse bloed, maar in eene wijziging van de permeabiliteit 
der bloedlichaampjes voor kleurstof. Bij het doorvoeren van 
COy door gedefibrineerd bloed, blijft de osmotische spanning 
gelijk, doordat er o. a. chloriden uit het serum in de lich- 
aampjes en vaste stoffen, grootendeels eiwitstoffen, uit de 
lichaampjes in het serum overgaan. De door CO3 gewij- 


zigde permeabiliteit der bloedlichaampjes kon door door- 


voering van O,H,N weder tot de aanvankelijke waarde 
teruggebracht worden. — Na doorvoering van CO, blijven 
de roode bloedlichaampjes, in weerwil van hun gewijzigde 
permeabiliteit, de wetten der isotonische coëfficienten volgen. 

Het CO, heeft, volgens deze proeven,=eene tot dusverre 
onbekende beteekenis voor de stofwisseling in de weefsels. 
Het veroorzaakt, door wijziging der permeabiliteit, eene wisse- 
ling tusschen de bestanddeelen van bloedlichaampjes en om- 
geving. Hen analoge beteekenis moet ook aan de gaswisse- 
ling van het bloed in de longen worden toegeschreven ; 
gevolgtrekkingen, die door den Heer HamBureeRr nader wor- 
den ontwikkeld. 


— De Heeren ENGELMANN en PrKeLHARING verklaren zich, 
op het verzoek des Voorzitters, bereid, over de verhandeling 
rapport uit te brengen in de volgende vergadering. 


— De Heer FraNcrrmonr deelt, op verzoek van Dr. U. A. 
Lorry pe Bruyn, mede, dat genoemde Heer zich sedert ge- 
ruimen tijd heeft bezig gehouden met de bereiding van het 


( 122) 


vrije Aydroxylamine en het onderzoek zijner eigenschappen, 
en vertoont een fleschje met deze stof. 

Het is een vast, kleurloos, reukloos, fraai kristalliseerend 
liehaam. dat verkregen wordt uit de verbinding van het 
hydroxylamine met chloorwaterstof, door deze in methylal- 
coholische oplossing met de berekende hoeveelheid natrium- 
methylaat te ontleden, waarna de vloeistof van het gevormde 
ehloornatrium afgefiltreerd en onder verminderden druk ge- 
distilleerd wordt. Wanneer op deze wijze de grootste hoe- 
veelheid van den alcohol verwijderd is, wordt, onder zeer 
lagen druk, op de vrije vlam gefractionneerd gedistilleerd. 
De afzonderlijk opgevangen fracties worden hoe langer zoo 
rijker aan hydroxylamine, maar bevatten eenig water en 
ammoniak, afkomstig van eene geringe ontleding. Bij eene 
herhaalde fractionneering der rijkste gedeelten, krijgt men 
ten slotte nagenoeg zuiver hydroxylamine. 

Het vertoonde praeparaat is bij een druk van 85 m.m. 
tusschen 630,5 en 650.5 overgegaan en bevat, blijkens titrage, 
ongeveer 99.5 0/, hydroxylamine. Het smelt bij 310,5; 
zijn soortelijk gewicht is aanmerkelijk hooger dan dat van 
water. Het is zeer hygroscopisch ; bij verhitting in de 
lucht verbrandt het met cen lichtgele vlam; langeren tijd 
op 1000 gebracht, ontploft het. Natrium werkt er heftig op 
en met verschillende zouten geeft het eene oplossing. Het 
is zoowel in vrijen toestand als in waterige oplossing vrij 
bestendig; eene oplossing van 60 0/, was na vele weken 
staan niet merkbaar in gehalte afgenomen. 


— De Heer van BemMerLeN biedt, uit naam der geologische 
Commissie, twee opstellen aan, waarin door de Heeren 
SCHROEDER VAN DER Kork en vaN CapPerre verslag wordt 
gegeven van hunne onderzoekingen, op verzoek dier Commissie 
in den afgeloopen zomer ondernomen. Het opstel van den 
Heer ScHroOEDER VAN DER Kork heeft tot titel: »Verslag 
eener proeve van geologische kaarteering in de omstreken 
van Markelo” en dat van den Heer vaN Carrerre : »Kort 
verslag van eenige geologische waarnemingen in het diluviale 
gebied van West-Drenthe.'” Beide stukken zullen ter perse 
worden gelegd. 


(123 ) 


— De Heer Bruarens doet eene korte mededeeling over de 
mikro-struetuur van gehard staal. Door toepassing van sterke 
objectieven en van eene geschikte verlichting, is het hem 
gelukt, op gepolijste platen van gehard staal een fijn net- 
werk tot mikroskopische waarneming te brengen, zonder 
daarbij van etsing of van aanloopkleuren gebruik te maken. 

Daar het verschijnen van de gekronkelde donkere lijnen 
onder deze omstandigheden alleen aan hardheidsverschillen kan 
worden toegeschreven, mag het bewezen geacht worden, dat 
gehard staal harde korrels van onregelmatigen vorm bevat, 
die in eene mindere hoeveelheid van zacht ijzer opgesloten 
zijn. Wanneer men voorts in aanmerking neemt, dat de be- 
doelde donkere lijnen door etsing helder worden, terwijl de 
harde korrels eene bruinachtige tint aannemen, overeen- 
komstig met de beschrijvingen, door SorBy en door WeppiNe 
gegeven, zoo volgt hieruit, dat in de harde korrels het 
koolstof-gehalte van het staal opgehoopt moet zijn. 

Sommige variëteiten van grijs gietijzer (fijnkorrelig grijs 
ijzer van kleine gegoten voorwerpen) bleken, evenals staal, 
voor harding vatbaar te zijn. Het geharde metaal vertoonde 
rechthoekige kristallieten, uit langwerpige globulieten saam- 
gesteld, die door etsing bruin werden, terwijl zich daartus- 
schen een helder netwerk voordeed. Het grafietisch stof was 
nagenoeg verdwenen. Door gloeien en geleidelijke bekoeling, 
waarbij het metaal zacht werd, kwam het weder te voor- 
schijn, en wel aan periphere en centrale insluitsels in de 
globulieten. Men dient dus aan te nemen, dat een innig 
mengsel van ijzer en grafiet, bij heldere gloeihitte, tot eene 
instabiele verbinding verandert, die door plotselinge afkoe- 
ling kan bestendigd worden, terwijl zij bij geleidelijke be- 
koeling tot zacht ijzer en vrije koolstof uiteenvalt. 


— De Heer Murprr biedt voor de werken der Akademie 
aan eene verhandeling : »Over eene verbinding, afgeleid van 
Wijnsteenzuur.” 


— Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden: 
Uit naam der Regeering, door den Heer J. A. C, Oupemans: 


(124) 


„Die Triangulation von Java, ausgeführt vom Personal des 
geographischen Dienstes in Niederländisch Ost-Indien, 3te Ab- 
theilung : Ergänzungen zu den beiden ersten Abtheilungen. 
Genaue Bestimmung des Verhältnisses zwischen dem Normal- 
meter und dem Mètre des Archives. Das Basisnetz von 
Simplak. Basismessungen bei Logantong und bei Tangsil, 
sowie die beiden dazu gehörenden Basisnetze. Im Auftrag 
des Ministeriums der Kolonien und unter Mitwirkung von 
J.C. A. van AsPeREN, M. L J. van Asperen, W.G. TEUNISSEN 
und A. A. Niranp, bearbeitet von Dr. J. A. C. OUDEMANS ; 

door den Heer Weger het Iste stuk van deel II zijner 
»Zoologische HErgebnisse einer Reise in Niederländisch-Ost- 
Indien”; ; 

door den Heer Stokvis: zijne » Voordrachten over de 
Geneesmiddelleer”’ ; 

door den Heer Bierens pe Haan: een nieuw stuk van het 
Nieuw Archief voor Wiskunde; 

„door den Heer Hugreour zijne » Studies on the development 
of the germinal layers of Sorex vulgaris;” 

door de Redactie van het Recueil des Travaux Chimiques 
des Pays-Bas, twee afleveringen van dit tijdschrift. 

De Voorzitter doet opmerken, dat het buitenlandsch Lid 
der Akademie Ruporpm Vrrcmow in de maand Oetober zijn 
70e verjaardag hoopt te vieren, Hij stelt voor, ook dien 
geleerde, evenals aan Hermnorrz, een adres van gelukwen- 
sching, uit naam der Afdeeling, bij deze gelegenheid aan te 
bieden. Daar de Vergadering zich met het voorstel vereenigt, 
leest de Seeretaris den gelukwensch voor, zooals die, in de 
Nederlandsche taal, reeds bij voorbaat was opgesteld door 
de Heeren ZaaArserR en Mac Girravry. De Vergadering ver- 
eenigt zich met den inhoud van dit adres, dat den jubilaris 
nu ter bestemder tijd zal worden toegezonden. 


— Daar er verder niets meer te behandelen is, wordt 
de vergadering gesloten. 


in dede, 


OVER DE BEREKENING VAN GECENTREERDE 
LENZENSTELSELS. 


DOOR 


F. J. VAN DEN BERG, 


In de Att della R. Accademia delle Seienze di Torino, 
Vol, 16, 1880—81, heeft de Heer G. FERRARIS in eene ver- 
handeling „Sui eannoecchiali eon obbiettivo eomposto di più 
lente a distanza le une dalle altre’, pag. 45—70, alge- 
meene formulen ontwikkeld voor de bepaling van de beide 
brandpunten en van den brandpuntsafstand van een gecen- 
treerd stelsel van lenzen, uitgedrukt in de brandpuntsafstan- 
den en in de onderlinge afstanden der afzonderlijke lenzen 
van het stelsel. 

Uit deze formulen zijn door den Heer J. Bueno pe Mes- 
Qurra in de Verslagen en Mededeelingen onzer Akademie van 
Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, 2de reeks, 18de deel, 
1883, blz. 329—342, onder den titel: » Algemeene verge- 
lijkingen voor een gecentreerd lenzenstelsel’’ (ook vertaald 
in de Archives néerlandaises des sciences eractes et naturelles, 
Tome 18, 1883, pag. 57—69) vergelijkingen afgeleid, dien- 
stig om voor het geval, waarin de brandpuntsafstanden van 
de beide uiterste lenzen en van het geheele stelsel als drie 
onbekenden voorkomen, deze onbekenden regtstreeks uit de 
overige grootheden als gegevens op te lossen. 

Het trok onlangs mijne aandacht dat de bedoelde formu- 
len en vergelijkingen ook op eene eenigzins andere wijze te 
verkrijgen zijn, waarbij onder anderen de door de Heeren 
Ferraris en DE Mesqurra gebezigde kettingbreuken ontgaan 


(126 ) 


worden en de herleiding mij overigens toeschijnt eeniger- 
mate te worden bekort, en welke rekenwijze ik mij veroor- 


loof hierbij als eene kleine bijdrage tot dit onderwerp aan 
te bieden. 


Evenals de Heer Ferraris neem ik tot grondslag van be- 
rekening de formulen voor een stelsel van twee langs de- 
zelfde as en in dezelfde middenstof geplaatste lenzen. Zijn 
dan — alle afstanden in de rigting van het licht positief 
tellende — pj en pz de braudpuntsafstanden der beide lenzen 
en D de afstand van het tweede brandpunt der eerste lens 
tot het eerste brandpunt der tweede, dan worden de afstand 
a van het eerste brandpunt der eerste lens tot het eerste 
brandpunt van het stelsel der beide lenzen, de afstand b 
van het tweede brandpunt der tweede lens tot het tweede 
brandpunt van het stelsel, en de brandpuntsafstand p van 


het stelsel bepaald door a= — —, bz=— en D=" 


Past men nu, als er n lenzen zijn, waarvan in het alge- 
meen @p„ den brandpuntsafstand van de mde lens en Dy 
den afstand van het tweede brandpunt der mde lens tot het 
eerste brandpunt der (m + 1)e beteekent, de eerste en de 
derde der aangehaalde formulen toe op de verbinding van 
de mde lens met de in de plaats van de (m + 1)° tot en 
met de „de lens te denken resulterende lens, en noemt men 
daarbij nog a den afstand van het eerste brandpunt der 
mie lens tot het eerste brandpunt van het aldus verbon- 
den stelsel van de mde tot en met de nde lens, en dm.n 
den brandpuntsafstand van ditzelfde stelsel, dan heeft men 


5) 


P Pin Pm + 1.n 
Ui DIe 


Diaea HA 1 Dn +1 H- Am +1 


Voert men thans nog de notatie ad’, Le in, dan komt 
' Pm 

(pn +1 keek | U), +1) wij + Pm == 0 en Pmn did KD +1.) 

en neemt men hierin opvolgend mm = n—l, n—2, enz, 1, 

dan geeft de eerste van deze formulen, indien men daarbij 


(127) 


497 ns 

let op a, == — == 0, een stelsel van n—l vergelijkingen 
L 07 

die, geschreven onder den vorm: 


n (RAD 7-2-.01) + Pn-l (alena) snee Tense ae ef Miis ss a cn seas ae _—= 0 
eed) de Drin ph Prop Bed) eee ee == 0 
Pn-2 (a',-2….4'1) + D-2(a'7-30'i) + Pr-3(0'n-45.4'3) ==0 


pz (a'za'g ay) + D3la'ga')Hpzla'i)= 0 
pala'za') + Dala)=— 


de nl als onbekenden te beschouwen producten (a'7-:4 7-2... 1), 
(a'y-2ve.d'j), enz, (aj) Hineair bevatten; terwijl de tweede for- 
mule eveneens n—l vergelijkingen geeft, wier gedurig pro- 
duct, gelet op Din — Yn, oplevert Bin —(an—1ân—2 Ai) Gn 
Stellende derhalve den determinant van de coëfficienten der 
eerste leden van de vorenstaande n—i Mneaire vergelijkin- 


gen door 
Dy Preter 0 0 ae Os, a 0 
Panl Dr Fn —2 0, Os 0 0 0 
Pis en 0 Pn—2 Di Pun 3 | 0 0 0 0 
0 0 0 0 On nsnl Daas 


voor, en lossende uit die vergelijkingen de allerlaatste en 
de allereerste van hare voornoemde n— 1 onbekenden op, 


. 1 ' ! ik 
vindt men Ba (aj) = — py ln3 en Bn.2 (an OD 
TAL 5 ! „Rn3 
=(_—_)" gi pn Pn—2 pgs en hiermede aj =pja ij =— Pi IE 
EV 7,2 


Pi PaP 
en mn 
Pin ( ) Bs 
algemeen b,, den afstand van het tweede brandpunt der made 
lens tot het tweede brandpunt van het stelsel van de eerste 


tot en met de mde lens, dan is er‚ om b, uit aj te kunnen 


Ein noemt men nu nog in het 


(128 ) 


afschrijven, niet anders noodig dan de gezamenlijke » lenzen 
in tegengestelden zin te doorloopen, waarbij tedere gp over- 


gaat in — @n—m+1, iedere Dar in — Dy—_mt1, dus Rss 
in (—)-IR'2 en Pyz in (—)" R'y—1i2, waardoor men 
ee 


verkrijgt bn = p°» Zoodoende zijn de drie hoofd- 


R'„2 
formulen (3), (4), (5) van Ferraris teruggevonden. 


Bij het door den Heer pe Mesqurra behandelde vraagstuk 
komt het er nu op aan, uit deze drie formulen de waarden 
van pj, Pn en Dip (die wij verder eenvoudig & zullen noe- 
men) als drie onbekenden op te lossen, evenwel in de on- 
derstelling dat de door a, en b, aangeduide afstanden van 
een der brandpunten van eene uiterste lens tot het gelijk- 
namige brandpunt van het stelsel niet zelve als gegevens 
voorkomen, maar in plaats daarvan de afstand A van het 
eerste hoofdpunt der eerste lens tot het eerste brandpunt 
van het stelsel en de afstand % van het tweede hoofdpunt 
der „de lens tot het tweede brandpunt van bet stelsel. De 
voor aj, en b„ gevonden formulen zijn daarom te vervangen 


p I 
door A= —pjHaj=— pr ns +1 R n…3) en £—= pn +bn= 
n‚2 


=an (B'ne + pnlè'p-1.2), en daarbij is in het oog te hou- 
ne? 
den dat — uithoofde, als in het algemeen Ò,4+1 den gege- 


ven afstand van het tweede hoofdpunt der smde lens tot het 
eerste hoofdpunt der (mm 1)° beteekent, Dj 1= PE — Pm 
— puri is — ook de determinanten Z',2 en 2',,3 in hun 
eerste element D, de onbekende p„ bevatten, evenals £',2 
en R',-12 in hun laatste element Dy de onbekende gj. 
Voor de oplossing in de gegevens wordt daarom, zoo mo- 
gelijk, de overgang wenschelijk van de drie genoemde deter- 
minanten A tot een determinant / die geheel van pj en 
p„ bevrijd is; en een zoodanigen kan men verkrijgen door 
slechts in R'„2 de beide uiterste elementen D, en Dy te ver- 
vangen door D, + pn =Ò ipnr en door Dy + pj = Òs— pa, 
namelijk 


( 129 ) 


Òn-Ppn-1 Pnt Ô OEL 0070 

Baiath ee Dm nd Oran, Oe 0 

0 eo ie PB One 0e. 0 0 
Bne= f 

0 0 0 0 0 ps Ds Po 

0 Ne MOD 0 5 dr 


Gebruik makende van de bekende beknopte notatie voor de- 
terminanten heeft men dan vooreerst, juist op grond van 
deze alleen aan de twee uiterste elemeuten aangebragte wij- 


ziging, 
Nen (Da -E Pa) DRL neet: Ds (Dy = Pi) == 
== SED Diets Ds (Da d-pi) + pn EE Di. Dal Da +1), 


dat is 
Pn.s — Ra + Pi R'„3 + Pr Bae + Pr Pu Tape OER 


en schrijft men dit nu verder onder den vorm 


en (R'n.a pna) R',2 = pn) Pi pal Re ons RnB ni 3) 
Len A 


dan blijkt in het tweede lid de eerste term evenredig te 
zijn aan het product Ak, terwijl men den tweeden term kan 
uitdrukken door toepassing van de eigenschap (zie bij voor- 
beeld Dr. R. Barrzer, Theorie und Anwendung der Det.:- 
minanten, 3° Auflage, 1870, pag. 50—52) dat de determi- 
nant van den tweeden graad 


R'o-12 (Gri Pn-2---P2) 
: N == Brera n3—(@n-1pn-2 Pa)”, 
(pr-1Pn-2-+@2) Bn3 


die namelijk tot elementen heeft de vier hoekelementen 
van den toegevoegden determinant van Ro, gelijk is aan 
R'„2 maal den coëfficient R',_13 van den overeenkom- 
stigen hoekdeterminant van Zl, zelf, Door dit een en 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL IX. 9 


(130 ) 


ander gaat de voor P„2 gevonden uitdrukking over in 


R' 
Bar hk DI (spar. oai)®, die ten slotte, 
Pi Pn Rue 
ten einde gelijktijdig p,,p„ en Pla te verdrijven, slechts 
met an == EN erde behoeft vermenigvuldigd te 
R „2 Pz Pzve-Pn —1 


worden om de vierkantsvergelijking (9) van den Heer pe Mes- 

QUrrA, namelijk $° + (—)!—! 5 he hk=0, te ver- 
Po Pz Pn —1 

krijgen waarvan de hoofdonbekende @ afhangt. 

Daar overigens de factor Ro +) R',3 van h in wer- 
kelijkheid behalve van gegevens slechts van de onbekende 
fx afhangt, en de factor Blo 4 pn, R'„—1i2 van k evenzoo 
van de onbekende pj, is het duidelijk dat, p gevonden zijnde, 
de deeling van A en k door deze $ dadelijk p„ en p, doet 
kennen (vergelijk aldaar de formulen (7) en (8)). De her- 
leiding tot de vormen (10), (11) en (12) kan zooals daar 
ter plaatse geschieden. 


Augustus 1891. 


en ren eren 


MEDEDEELINGEN OMTRENT DE GEOLOGIE VAN 
NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET 
GEOLOGISCH ONDERZOEK, 


NC5: 


VEE RS Ens. Go 


EENER PROEVE VAN GEOLOGISCHE KARTEERING 
IN DE OMSTREKEN VAN MARKELO, IN JULI EN 
AUGUSTUS 1891 VERRICHT 


DOOR 


Dr. J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK. 


VOORBEREIDENDE WERKZAAMHEDEN. 


De eerste geologische karteering, in Nederland ondernomen, 
is die van SrariNe. Vóór ongeveer 30 jaar werd door hem 
het reuzenwerk eener geologische kaart van Nederland tot 
stand gebracht. Deze kaart verkreeg eene zoo groote beroemd- 
heid, dat (zooals ik reeds in mijn opstel over kristallijne 
zwervelingen mededeelde) in Berlijn een Commissie gevormd 
werd om SrArING’s methode te leeren kennen en deze aan 
de ophanden zijnde karteering van het N.D. diluvium zoo- 
veel mogelijk ten grondslag te leggen. 

Deze Commissie bezocht in het jaar 1874 Nederland, en, 
terwijl op het gebied van geologisch karteeren in Nederland 
eene lange rust intrad, werd in N. Duitschland, hoofdzakelijk 
in de omstreken van Berlijn en Stettin, het diluvium in kaart 
gebracht. In dit tijdperk werd de methode gewijzigd, 
veranderden de eischen, en werd een schat van ervaring 
verkregen. 

Voordat ik mij met het karteeren van den bodem in het 
nederlandsch diluvium ging bezig houden, achtte ik het 


* 


(132) 


daarom volstrekt noodig de wijze te leeren kennen, waarop 
in het duitsche diluvium wordt te werk gegaan. 

Met dit doel woonde ik in den zomer van 1891 een paar 
maanden de karteeringen in het noord-duitsche diluvium bij, 
onder leiding van Dr. F, WaunscHarre bij Finkenwalde, ten 
O. van Stettin en bij Strausberg in de Mark; van Dr. G, 
LArTERMANN bij Penkun en bij Kyritz aan de Oder; van 
Dr. Mürrer bij Löcknitz ten W. van Stettin; van Dr. K. 
Rörpam bij Vixö ten W. van Kopenhagen; en van Dr G. 
pe Geer bij Strömstad in het Noorden van Bohuslän. Zelf 
volbracht ik een paar karteerproeven bij Colow bij Finken- 
walde en bij Gielsdorf in de Mark; dit alles om mij voor een 
karteering in het Nederlandsch diluvium voor te bereiden. 


MerrHODE VAN KARTEERING IN HET QUARTAIR,. 


Bij het zoeken naar een geschikt punt van uitgang, kwam 
het mij geraden voor eene streek te kiezen, waar afwisseling 
heerscht, maar waar de onderlinge verhouding der lagen niet te 
verward is. Een dergelijk en tevens niet ondankbaar terrein 
trof ik aan in de omstreken van Markelo: de omgeving der 
heuvelreeks die zich van Geesteren tot Hellendoorn uitstrekt, 

Vooraf moge echter eene korte uiteenzetting worden ge- 
geven, hoe bij de karteering door mij werd te werk gegaan, 

Het duidelijkst blijkt ons de geologische bouw van een 
streek uit de insnijdingen; het is dan ook zaak, als punt van 
uitgang een terrein te kiezen, waar deze voorhanden zijn. 
Over het algemeen echter zijn insnijdingen in ons vaderland 
zeldzaam, zoodat men, indien de horizontale grenzen eener 
laag, die aan de oppervlakte ligt, moeten worden bepaald, 
tot boringen zijn toevlucht heeft te nemen. Het hoofddoel 
der boringen is: den schadelijken invloed der steigeraarde te 
verwijderen. Hiertoe maakte ik gebruik van twee gladde 
boren met lepel, doch zonder schroefdraad, vervaardigd in de 
Ambachtsschool te Leiden en in den loop der werkzaamheden 
gewijzigd. Hun lengte was onderscheidenlijk 1 en 2 meter ; 
afmetingen, voor het hoofddoel: volledige doorboring der 
Steigeraarde, voldoende. Tot het indrijven werd van een 


(133 ) 


houten hamer gebruik gemaakt, die het in duurzaamheid en 
goedkoopte van een messinghamer, zooals die in Duitschland 
veelal gebruikt wordt, wint. De uitkomsten der boringen 
werden volgens een schema, de d.M, als eenheid, aangegeven 
zooals uit het volgende voorbeeld blijkt : 


zlz2 
lz 8 
zl5 
17 
z8 


d.w.z. aan de oppervlakte ligt zwak leemig zand, ter dikte 
van 2 d.M., daaronder volgt een laag leemig zand ter dikte 
van 3 d.M., daaronder zandige leem in een bank van 5 d.M. enz. 

Door de »Preussische Geologische Landesanstalt’’ worden 
7 hoofdsoorten van grond onderscheiden: humus, zand, grint, 
klei, leem, kalk, mergel, bovendien ijzersteen, phosphorzuur *) 
en infusoriënaarde; door verplaatsing der letters, en door 
de indices: — en vw, is men met dit stelsel in staat ongeveer 
200 schakeeringen in de samenstelling van den bodem aan 
te duiden; zulk een groot aantal is evenwel geologisch over- 
bodig en practisch nooit toegepast. 

Blijkt het nu uit twee boringen dat, afgezien van de 
steigeraarde, op twee naburige punten een zelfde laag aan de 
oppervlakte ligt, dan wordt de onderstelling gemaakt, dat 
deze laag op de verbindingslijn eveneens aan de oppervlakte 
is gelegen, tenzij dit dóor het relief, door den plantengroei of 
het karakter der zwervelingen als anderszins, onwaarschijnlijk 
wordt. Zoodoende komen wij van boorpunten tot lijnen, een 
netwerk van geologisch gekleurde wegen. Dit alles geschiedt 
in het veld. De mazen van dit wegennet worden dan t’huis 
geïnterpoleerd. Het vertrouwbaarst zijn dus de punten; 
daarna komen de lijnen (wegen) en eindelijk de vlakke figuren. 
Intusschen winnen deze laatsten aan vertrouwbaarheid daar 


*) Met Phosphorzuur wordt Vivianiet bedoeld. 


(134 ) 


zij getoetst worden aan kleine bestaande of ingestelde gra- 
vingen, door den stand van het veldgewas, door het karakter 
der flora, door het relief, door het karakter der zwervelingen, 
door contrôleboringen enz. 

Hetgeen op deze wijze in kaart gebracht wordt, is niet 
zuiver geologisch; zoo is het, om een voorbeeld te geven, 
voorshands niet mogelijk, altijd te beslissen of de een of andere 
Rijnafzetting denzelfden ouderdom bezit als de een of andere 
glaciaalafzetting. Ook al heeft men de persoonlijke overtuiging, 
dat zij even oud zijn, dan is het toch nog beter ze op de 
kaart voorloopig gescheiden te houden en dus min of meer 
petrografisch te karteeren. Hiertegen is te minder bezwaar 
daar zelfs de kaarten van de » Preussische Geologische Anstalt” 
petrografische gegevens opnemen en er zelfs een ruim gebruik 
van maken. Eenigszins heerscht in Duitschland het streven om 
op de diluvium-kaarten door kleuren geologisch, door punk- 
teering en arceering petrografisch te onderscheiden, ten einde 
door dit laatste de agronomie te baten. Aangezien de agronoom 
echter een veel grooter schaal verlangt dan de geoloog, en 
aangezien het opnemen van geologische nevens agronomische 
gegevens de kaart voor beiden minder duidelijk maakt, (zoodat 
dan ook de duitsche kaart door een agronoom daar te lande 
ongeveer nooit geraadpleegd wordt), zoo schijnt het geraden 
met petrografische aanteekeningen zuinig te wezen. 

Een belangrijk punt bij het karteeren is de keuze der schaal. 
SrariNGs kaart is op de schaal 1 : 200000, de schaal der 
pruisissche kaart is 1 : 25000, de zweedsche 1 : 50000 en 
1 : 200000 enz. 

De groote schaal is te verkiezen in het veld, omdat deze 
voor de aanteekeningen meer ruimte biedt; de kleine schaal 
is voldoende voor de gegevens die er bij de uitgave op moeten 
voorkomen. In Denemarken werkt men dan ook in het veld 
met een schaal van 1 : 20000, terwijl voor de uitgave 
1:80000 wordt gebezigd. De kaarten worden daardoor nauwkeu- 
riger dan wanneer zij onmiddellijk 1 : 80000 gekarteerd waren. 

Het deensche stelsel bleek mij bij mijn proefneming in 
den afgeloopen zomer het meest geraden; zelfs bezit het 
voor ons land, boven de opgenoemde voordeelen, nog andere. 


(135 ) 


Onze ehromotopografische kaart komt ook in schetsblalen 
uit; de schaal 1 : 25000 en de weinige namen geven vol- 
doende ruimte tot het maken van vele aanteekeningen; de 
lichte druk is bevordelijk voor de duidelijkheid der kleuren ; 
het kleine formaat handig in het veld; de hoogtelijnen, die 
er soms op voorkomen, bevorderlijk voor een juiste interpo- 
latie te huis en een gemakkelijke orienteering in het relief van 
het landschap. Ten slotte strekt tot hun aanbeveling de geringe 
kosten, hetgeen van eenig belang is, daar het wenschelijk 
kan zijn, van elk blad meerdere exemplaren te bezitten. 

Men zou nu den duitschen weg kunnen volgen en de 
gegevens op twee bladen uitgeven : 

10. een boorkaart, waarop alle gedane boringen staan 
aangeteekend. 

20, een geologisch-agronomische kaart, waarop alleen 
enkele typische boringen worden aangegeven. 

De eerstgenoemde kaart wordt zooals de veeljarige onder- 
vinding in Pruisen leert, bijna nooit gebruikt: noch door 
agronomen, noch door geologen, noch door andere personen. 
Het zou dan ook voldoende wezen het handschrift in de 
bibliotheek te bewaren, waar het zoo noodig kan geraadpleegd 
worden. De geologisch-agronomische kaart van het diluvium, 
waarin slechts enkele gegevens zijn opgenomen, is onnoodig 
groot en kan voor ons land zeer goed door onze kaart op 
de schaal 1 : 50000 vervangen worden. 


PROEVE VAN KARTEERING BIJ MARKELO. 


Zooals ik in mijn opstel over kristallijne zwervelingen 
opmerkte en ook nu weer is gebleken, is het karteeren bij 
ons te lande met grooter moeielijkheden verbonden dan in 
het diluvium van N. O, Duitschland. Heeft men echter 
eenmaal een vast punt verkregen, dan is het mogelijk, semid- 
deld een vierkanten kilometer per dag in kaart te brengen. 

Als punt van uitgang koos ik den bodem van de steenbak- 
kerij bij den Viersprong, ten Z. van het station Markelo. 
De bodem bestaat hier“) uit een leem, oppervlakkig meer of 


*) Zie de bijgevoegde schetskaarten. 


(136 ) 


minder zandig en zeer rijk aan skandinaafsche, maar bijna 
geheel ontbloot van Rijngesteenten. Deze leem is ongeveer 
13 d.M. dik; daarop volgt 3 d.M. zeer steenrijk zand; daar- 
onder weer leem, meestal blauw, aanvankelijk keihoudend, 
op grootere diepten echter vrij van zwervelingen, ten slotte 
zeer vet. Bij het boren van een put, jaren geleden, werd 
de leem op 13 meter nog niet doorboord; hij verkreeg meer 
en meer het karakter van klei en bevatte enkele haaientanden. 
Vermoedelijk ligt hier keileem onmiddellijk op tertiair. Volgens 
mijn meening zou men hier met de onderste keileem te 
doen hebben. Basalten, die ik er uit verzamelde en die nog 
onderzocht moeten worden zullen den doorslag geven. 


Uit dezen bodem verzamelde ik bovendien Alandrapakivis, 


-granieten, -porfieren, Skolithuszandsteen, Äsbydiabaas, Elf- 
dalensche porfier, Rhombenporfier enz. Daar sommige daar- 
van nog mikroskopisch onderzocht moeten worden, hoop ik 
hierop later terug te komen. Volmaakt dezelfde leem met 
keien werd aan de Geesterensche Esch aangetroffen, zoodat 
wij hier met een zuidelijken uitlooper van den Markeloschen 
rug te maken hebben, die intusschen door alluvium daarvan 
gescheiden is; het gelukte mij niet een voortzetting tot 
Borkelo aan te toonen. 

In de eerste plaats moesten de horizontale grenzen van 
de leem bepaald worden, met behulp van boringen en be- 
staande gravingen. 

Daar waar de leem plaats maakte voor een andere vorming 
bestond deze uit zand, en, omdat de leem aan het oppervlak 
tot zand was verweerd, heeft men dus aan het oppervlak 
tweeërlei soorten zand te onderscheiden. Beide vormingen 
toonen ten deele reeds op het oog verschil, zonder dat men 
van boringen of bestaande gravingen heeft gebruik te maken. 
In het leemgebied, dat gewoonlijk iets hooger ligt dan het 
omgevende zand, liggen veel meer keien aan de oppervlakte. 
Deze keien zijn voor een grooter deel van Skandinaafschen 
oorsprong dan die in het zandgebied. Kleine bulten zijn zeld- 
zamer dan daar waar het zand ook den ondergrond vormt. 
Eiken en sommige veldgewassen groeien er weliger ; de gewone 
distel (Carduus ecrispus), Gentiana Pneumonanthe, Drosera 


(157 ) 


rotundifolia, groeien ook op de hoogere punten welig. Erica 
Tetralix is zeer gewoon; op het zand is zij zeldzamer, om op 
de zandstuivingen geheel door Calluna vulgaris vervangen te 
worden. Al heb ik de flora nooit uitsluitend ter karteering 
gebezigd, toch gebruikte ik haar dikwijls met vrucht als 
waarschuwing dat de ondergrond van karakter veranderde, 
hetgeen dan altijd aan boringen werd getoetst. 

Naar het Noorden werd aanvankelijk de weg tot Stoekum 
vervolgd en dezelfde leembank overal aangeboord. Hier 
wordt het terrein echter heuvelachtiger en wordt de leem 
eerst op grooter diepte (ongeveer 10 d.M.) aangetroffen. 
Naar mij medegedeeld werd moet de leembank hier minder 
dik wezen dan bij den Viersprong; gaarne zou ik hier mijn 
15-meter-boor gebruikt hebben, doch om de kosten, welke 
daaraan verbonden zijn, moest ik dit opgeven. De bank werd 
verder noordelijk vervolgd langs Bensbergen en op de Hulpe 
en den Hemmel. In de onmiddellijke omgeving van den straat- 
weg bestaat een korte onderbreking door zand; daarna verschijnt 
de leem weer met het karakter van de Viersprongleem, 
vet en rijk aan keien. Aan den Lokerhoek was ket hier en 
daar twijfelachtig of men niet met tertiaire klei te doen had, 
die aan den Brinkerhoek en den Herikerberg duidelijk te 
voorschijn treedt, zonder dat het mij echter mocht gelukken 
fossielen daaruit te verzamelen. Het bovenst ligt een klei 
met kalkconcreties (mennekes); daaronder volgt een donkere 
klei met overblijfsels van hout. Aangezien mijn boren, die 
reeds twaalfmaal gebroken waren en steeds minder bestand 
bleken te zijn, een voortzetting van het onderzoek (dat boven- 
dien om de bontheid der lagen vrij langdurig zou wezen) 
verboden, werd dit gedeelte tot een volgend jaar uitgesteld. 

Nog een woord over de lagen, die ten Oosten en ten 
Westen de leem begrenzen. Deze beide zandvormingen liggen, 
afgezien van de zandstuivingen die er in voorkomen, lager 
dan het leemgebied; zij vormen de hellingen van den grooten 
leemrug. Het westelijke en oostelijke hellingzand verschillen 
onder anderen in gehalte aan skandinaafsche gesteenten ; het 
oostelijke is daaraan namelijk rijker dan het westelijke; een 
nauwkeurige vergelijking was evenwel wegens den beperkten 


(138 ) 


tijd niet goed mogelijk. Waarschijnlijk is hun ontstaan ver- 
schillend te verklaren; het westelijke schijnt het uitwasschings- 
product van de grondmoraine te wezen ; deze uitwassching had 
wellicht plaats onder medewerking van den » Rijn”, daar het 
grootste deel der zeldzame keien een zuidelijk karakter bezit ; 
het oostelijke verschilt in zwervelingen-gehalte minder van 
de keileem en zou dus wellicht, met uitzondering van de 
strook, die het leemgebied onmiddellijk begrenst, als oor- 
spronkelijke gletscher-afzetting moeten worden beschouwd. 

In beide zanden zijn zandstuivingen: aan het eigenaardig 
relief, aan de afwezigheid van zwervelingen, en aan de dorheid 
van den plantengroei herkenbaar — niet zeldzaam. Het weste- 
lijke is door een smalle strook zandstuivingen (duinen) geschei- 
den van het volkomen horizontale dalzand van de Schipbeek, 
uit welk zand zij of het hellingzand zich hier en daar als 
kleine bulten verheffen, Door den hoogen waterstand, die 
ook alle uitgravingen moeielijk toegankelijk maakte, was 
het niet goed mogelijk ze nader te onderzoeken. 

Ten slotte nog een paar voorloopige opmerkingen over 
de zwervelingen. Overeenkomstig mijn onderstelling is de 
Alandsrapakivi in de keileem van den Viersprong algemeener 
dan de Alandsgraniet; enkele der daar verzamelde gesteenten 
moeten nog onderzocht worden. 

Alle belangrijke skandinaafsche gesteenten werden verza- 
meld uit het leemgebied ; Skolithuszandsteen is zoo algemeen 
dat ik, na een dozijn stukken bijeengebracht te hebben, van 
het verdere verzamelen afzag. Páskallavik-porfier is ook niet 
zeldzaam. Drie voorbeelden werden hiervan aangetroffen *), 
alle bij den Markelo-Goorschen rug; het zou dus mogelijk 
zijn dat wij hier met een keibaan te doen hadden. Onder 
de rapakivis is één zwerveling, waarschijnlijk van Finland 
afkomstig. 

Al ligt het eenigszins voor de hand, na deze enkele mede- 
deelingen een poging te wagen om een ontwerp voor de 
geologische kaart van Nederland uit te werken, toch geloof 


%) Tot nog toe is mij dit gesteente in de litteratuur over Nederland 
niet bekend. 


(139 ) 


ik dat hiervoor de tijd nog niet is gekomen. Duitschland 
kan ons eenigszins tot waarschuwend voorbeeld strekken. 
De karteering begon aldaar in de omstreken van Berlijn. 
Hier ligt een horizontale bank van de onderste keileem ; 
daarop volgt een zware zandlaag, en eindelijk een horizontale 
bank van bovenste keileem, oppervlakkig min of meer ver- 
weerd. In het zand bevinden zich beenderen van groote 
zoogdieren. Dit alles is o.a. bij Rixdorf in een reusachtige 
afgraving schematisch schoon te zien. Afgaande op de 
ondervindingen, bij Berlijn opgedaan, werden door de andere 
geologen regels en voorschriften samengesteld; had men o.a. 
bij een heuvel aan den voet en aan den top leem, op de 
hellingen zand, dan was dit onderste keileem, interglaciaal 
zand, en bovenste keileem. Een tweede en later punt van 
uitgang vormen de omstreken van Stettin. Hier is het intusschen 
niet zoo eenvoudig met den bouw van den bodem gesteld. 
Krijt ligt boven septarienklei, op Wollin zelfs vele meters 
dik op keileem; diluvium, tertiair en secundair zijn dooreen 
gekneed; keileem aan den voet van een heuvel mag niet 
meer onvoorwaardelijk als onderste keileem worden beschouwd. 
Het kostte veel moeite en onaangenaamheden om te doen 
erkennen, dat de behandeling of opvatting, die in de buurt 
van Berlijn bruikbaar is, voor Stettin niet gelden kan. 

Nog minder gelukkig is men geweest met een vastgesteld 
voorschrift, dat de bovenste keileem, indien hij een dikte van 
minder dan 2 meter bezit, als » Reste des oberen Mergels’’, wan- 
neer hij 2 of meer meter zwaar is, als »Oberer Mergel” moet 
worden gekarteerd. Het voorschrift is er nu eenmaal; dikwijls 
heeft men onderscheidingen te maken, die tegen de regels 
van het gezond verstand indruischen, maar, om de eenvormig- 
heid van de kaart te redden, moet men op den ingeslagen 
weg, dien men elk jaar minder goed kan verlaten, voortgaan. 

Het schijnt mij daarom wenschelijk, dat door verschillende 
onderzoekers op geologisch verschillende punten karteer- 
proeven worden genomen. De vaststelling van een algemeene 
methode van behandeling zij van later zorg. Daarvoor 
moge ook deze proeve het hare bijdragen. 

Het is mij gebleken, toen ik eens een punt van uitgang 


(140 ) 


had gevonden, dat het mij mogelijk was ongeveer 1 vierkanten 
kilometer per dag in kaart te brengen, soms veel meer, soms 
echter ook veel minder. Van veel belang is hiervoor natuurlijk 
een goede arbeider, zooals ik er een gedurende 4 dagen in 
dienst had, en bovendien goede werktuigen. 

Van groot belang zal het echter zijn, voortaan ook van 
reserve-werktuigen voorzien te wezen. 


Leiden, 20 Augustus 1891. 


MEDEDEELINGEN OMTRENT DE GEOLOGIE VAN 
NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE VOOR 
HET GEOLOGISCH ONDERZOEK, 


NEE 


IGOR D VERSLAG 


VAN EENIGE GEOLOGISCHE WAARNEMINGEN IN HET 
DILUVIALE GEBIED VAN WEST-DRENTHE. 


DOOR 


Dr. H. VAN CAPPELLE 


In den zomer van 1891 heb ik mijn onderzoek van het 
diluvium van West-Drenthe voortgezet. 

Ik ving aan met een nauwkeuriger onderzoek der heuvels, 
welke ik in de gemeente Havelte hier en daar had aange- 
troffen, en die ik in mijn voorlaatste verslag voor doorboringen 
van onderdiluviaal zand door de grondmoraine verklaard 
had. De onder den naam van »de Konijnenbergen”’ bekende 
heuvels ten 4.0. van de Havelter kerk waren het eerst aan 
de beurt. 

De uitkomst van dit onderzoek was, dat de grondmoraine, 
die in de nabijheid aan de oppervlakte ligt, zich onder deze 
heuvels voortzet — een verschijnsel, waaruit de onjuistheid 
mijner ouderdomsbepaling werd aangetoond. Moesten deze heu- 
vels dus voor eene postglaciale vorming verklaard worden, ook 
» de Berg’'(eene aan de Hoofdvaart zich verheffende zandhoogte) 
bleek, evenals de Uffelter zandheuvels, tot het postglaciale 
diluvium te behooren. 

Op mijne talrijke zwerftochten in den omtrek van Havelte 


(142) 


leerde ik thans, dat de genoemde heuvels geene afgezonderde 
ligging hebben te midden van het oudere diluvium, doch deel 
uitmaken van een uitgestrekt, het morainenterrein omrin- 
gend zandgebied, dat alle kenmerken draagt van het beken- 
de heidezandlandschap van Noord-Duitschland. 

In welke betrekking staat nu dit heidezand tot de in 
West-Drenthe ontwikkelde morainen? De beantwoording 
dezer vraag was met het oog op de bepaling dezer morainen 
als die der eerste gletscherbedekking alsmede in verband met 
het blijkbaar jongere dalzand (zie mijn laatste verslag blz. 70) 
van groot belang. Niet alleen door talrijke gravingen en 
boringen, doch ook door eene nauwkeurige karteering van 
dit heidezandgebied werd ik tot een oordeel ten opzichte van 
dit niet gemakkelijk vraagstuk in staat gesteld. Het ver- 
schijnsel, hetwelk ik in al deze heuvels waarnam, nl. de 
fraaie horizontaal-gelaagde structuur onderaan, de onregel- 
matiger gelaagde structuur boven aan, alsmede de ontdekking 
op verschillende punten van, onmiddellijk op de grondmoraine 
rustende en door dikwijls tot 5 M. dik gelaagd zand bedekte, 
zandlaagjes, die talrijke overblijfselen van planten bevatten, 
welke in een gematigd klimaat te huis behooren — dit alles 
leverde het bewijs, dat het heidezand zijn ontstaan niet te 
danken heeft gehad aan de smeltwateren van het landijs, 
hetwelk de morainen van West-Drenthe heeft achtergelaten, 
doch, langen tijd nadat de gletschers zich uit deze streken 
hadden teruggetrokken, gevormd is. 

Het best bewaard waren de plantenoverblijfselen in twee, 
door een 0.08 M. dik zandlaagje gescheiden, op de grond- 
moraine rustende en door 2.36 M. onregelmatiger gelaagd 
zand bedekte, laagjes, die bijna uitsluitend uit de afzetting 
van eene onnoemelijke hoeveelheid bladeren en stengelbrok- 
stukken ontstaan zijn en een lichtbruin gekleurde veenmassa 
vormen. De fraaie bladeren, bladafdrukken en stengeldeelen, 
die bij het splijten dezer lagen langs de uiterst dunne er 
horizontaal doorheenloopende zandlaagjes in grooten getale 
voor den dag kwamen, behooren aan verschillende soorten 
toe, waaronder reeds de geslachten Saliv en Betula konden 
herkend worden, terwijl ook eenige dekschildjes van kleine 


(148 ) 


kevers hier en daar uit de veenmassa te voorschijn konden 
worden gehaald. 

Voorloopig wil ik deze planten gelijkstellen met de inter- 
glaciale planten van Noord-Duitschland en de vorming dezer 
laagjes — en dus ook van het geheele heïdezand — aan 
de klimaatsverandering toeschrijven, die de nadering van het 
tweede landijs ten gevolge had. Met deze verklaring is de 
eigenaardige verspreiding van het heidezandgebied om en 
tusschen het morainenterrein, en de ligging der hoogste heuvels 
overal langs den rand van laatstgenoemd gebied, goed over- 
een te brengen. 

Na deze waarnemingen, die veel tijd in beslag namen, 
ben ik voortgegaan met mijn onderzoek van de morainen. 
In de eerste plaats deed ik eenige gravingen en boringen, 
waaruit de juistheid mijner vroeger uitgesproken meening 
blijkt, dat de Bisschopsberg en de Havelterberg eindmorainen 
of beter opgeperste, steenrijke grondmorainen-brokstukken 
met eindmorainentype zijn. De ontzaglijke drukwerking in 
zuidelijke of zuidwestelijke richting, welke hier heeft plaats 
gehad, kon door fraaie doorsneden worden aangetoond. 

Ook deze aanzienlijke bodemverheffingen werden in kaart 
gebracht, evenals ik trachtte, het in de nabijheid dezer hoogten 
ontwikkelde morainenlandschap en het vlakke keileemgebied 
te begrenzen, hetgeen wegens den geleidelijken overgang van 
het eene in het andere gebied op enkele plaatsen niet ge- 
makkelijk was. 

Het overzichtskaartje, hetwelk ik van het diluviale gebied 
tusschen Steenwijk en de Smildervaart op een schaal van 
1 : 50000 (de schaal der topographische kaart) heb ont- 
worpen, en dat op vrij groote nauwkeurigheid kan aanspraak 
maken, Îeert met één oogopslag de groote veranderingen 
kennen, die de oude geologische kaart bij eene toekomstige 
herziening ten opzichte van Drenthe zal ondergaan *). Het 


%) Daar het mij gebleken is, dat in de beide, dit gebied ten Westen 
en ten Oosten begrenzende, dalen het zanddiluvium (dalzand) volstrekt 
niet overal met moerasveen bedekt is, gelijk STARING op zijne kaart aan- 
geeft, heb ik wegens gebrek aan tijd om ook deze vorming in kaart te 
brengen, duidelijkheidshalve overal dalzand aangegeven. 


(144 ) 


heidezand beslaat toch op mijn kaartje zulk een groote 


oppervlakte, dat het oudere diluvium meer dan de helft van 


zijne door SrarinG aangegeven oppervlakte aan deze jongere _ 
vorming zal moeten afstaan: het strekt zich nl. noordwaarts — 


tot aan Wateren uit, slechts de hoogten van Diever, Wapse 


en Vledder-Doldersum onbedekt latende, terwijl ik ten Oosten _S | 


van de lijn, die de dorpen Dwingelo, Ruinen en Echten ver- 
eenigt, een uitgestrekt gebied bereisde dat geheel door heide- 
zand wordt ingenomen en waaronder overal op meer of 
minder groote diepte de grondmoraine ontwikkeld is. 

Wanneer ik hier ten slotte nog bijvoeg, dat ik nabij laatst- 
genoemd dorp een merkwaardige doorsnede ontdekte, hetwelk 
mijne vroeger verkondigde meening bevestigt, als zoude het 
optreden van zuidelijke steensoorten in de grondmoraine ook 
in Drenthe een gevolg zijn van de ligging dezer vorming 
op glaciaal gelaagd gemengd of op Rijndiluvium — dan heb 
ik de voornaamste uitkomsten mijner in West-Drenthe gedane 
waarnemingen in het kort uiteengezet. Een uitvoeriger be- 
handeling zal in een afzonderlijke studie over het diluvium 
van West-Drenthe geschieden. 


Havelte, 25 Augustus 1891. 


OVER EEN VERBINDING AFGELEID VAN 
WIJNSTEENZUUR. 


DOOR 


E. MULDER. 


Is dinatrium-wijnsteenzuur aethyl opgelost in aethylchlo- 
ride, dan zet zich daaruit een lichaam af*). Het vloeibare 
gedeelte geeft na afschenken, bij verdampen der overmaat 
van aethylchloride en na behandeld te zijn in het gedeeltelijk 
waterstofledig, een verbinding, waaraan in ’t vervolg voorloo- 
pig de naam zal worden gegeven van het oplosbare product (het 
is namelijk oplosbaar in alcohol, abs. aether en aethylchlo- 
ride). Het afzetsel geeft na wasschen met abs. aether een lichaam, 
dat vooreerst zal genoemd worden Aet onoplosbare product 
(dit is onoplosbaar in deze oplossingsmiddelen). Het hoofd- 
doel der volgende studie is, om een afgeleide te leeren ken- 
nen van het oplosbare product, de eerste gekrystalliseerde ver- 
binding ontmoet onder de voornaamste ontledingsprodukten 
van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, en die scheen geschikt 
te kunnen wezen, om het mechanisme der reactie te leeren 
kennen, te weten de wijze van omzetting van dinatrium-wijn- 
steenzuur aethyl onder den invloed van aethylchloride. Men 
zal evenwel aanvangen met een vervolg te geven van het 
onderzoek betreffende eenige stoffen, waarvan reeds vroeger 
mededeeling werd gedaan, en wel vooral van de verbinding 
verkregen door zoowel het oplosbare als onoplosbare pro- 
duet in bijziijn van aethylchloride te ontleden met chloor- 
waterstofgas. 


*) Zie Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akad. v. Wetenschap- 
pen, Afd. Natuurkunde, 3de Reeks, Deel VIII, p. 186, 190. 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 8de REEKS. DEEL IX. 10 


(146 ) 


Analyse van het onoplosbare product. Tot nog toe zijn drie 
methoden aangewend om dit product af te zonderen, te weten : 

a. oplossing en afzetsel zijn gezamentlijk behandeld, bevrijd 
van de overmaat aan aethylchloride, en vervolgens uitge- 
trokken met abs. aether; 

b. oplossing en afzetsel zijn gezamentlijk uitgestort in 
abs. aether, de massa na bezinking afgeschonken, en het 
afzetsel gewasschen met abs. aether; 

ce. de oplossing wordt afgeschonken, en het afzetsel be- 
handeld met abs. aether. 

UI. (Zie de vorige verhandeling I en II). In de volgende 
proef werd het product van twee bereidingen vermengd, 
waarbij methoden b en c waren gevolgd, die zamen onge- 
veer 16 gr. onoplosbaar product voortbrachten, af komstig 
van 55 x 1,315 gr. wijnsteenzuur aethyl, 55 X 0,29 gr. na- 
trium en 55 x6 gr. zuiveren alkohol (er werd verhit 
tot en bij 60°). Aan het einde der proef, alvorens de 
aether is verdampt, vormt het onoplosbare product een ge- 
leiachtige massa, lichtgeel gekleurd, ten slotte een hard 
genoegzaam kleurloos lichaam. 

Een hoeveelheid van 0,8849 gr. stof gaf 1,1375 gr. kool- 
dioxyde en 0,2902 gr. water (er werd niet innig vermengd 
met de chromateu van lood en kalium); 

0,7527 gr. leverde 0,0522 gr. chloorzilver op, bevattende 
0 0129 gr. chloor (bepaling gedaan door den Heer pr Visser); 

0,9436 gr, stof liet na gloeing terug 0,4346 gr., gevende 
na behandeling met zoutzuur enz. 0,476 gr. chloornatrium, 
bevattende 0,18735 gr. natrium (p. V.). 

Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: 


Bijgevolg zonder 


aethylchloride: 
EBS 35,04 9529 33,9 
OL De Li van het aethylchloride 8 
3,4 

waterstof . . 3,6 0,2 van het chloride af 

chloor, 17 
natrium. .. 19,9 19,9 
zuurstof. .. 39,8 39,9 


100,0 97,0. 


(147 ) 


Berekend op 100 gew.-d. komt de samenstelling der ver- 
binding zonder aethylehloride overeen met: 


koolstolsems mente 040 
WALETBLOL RE an 9,5 
Dare vaer AOL 


IV. De volgende bepalingen zijn gedaan met een pro- 
duct verkregen, uitgaande van 85 x 1,315 gr. wijnsteen- 
zuur aethyl, 35 x 0,29 gr. natrium en 85 X 6 gr. zuiveren 
alcohol (er werd eveneens verhit tot en bij 60°). De oplos- 
sing werd afgeschonken van het afzetsel, dat na wasschen 
met abs. aether ongeveer 9 gr. opleverde aan onoplosbaar 
product. 

Een hoeveelheid van 0,9412 gr. stof gaf 1,227 or. kool- 
dioxyde en 0,3057 gr. water (vp. V.); 

0,6382 gr. leverde op 0,0371 gr. chloorzilver, bevattende 
0,0092 gr. chloor; 

1,0328 gr. van deze stof gaf na gloeing 0,4724 gr. residu, 
dat behandeld met zoutzuur enz. terugliet 0,5178 gr. chloor- 
natrium, bevattende 0,2083 gr. natrium (p. V.). 

Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: 


De verbinding zonder 


aethylchloride: 
134,6 
aplatof. „…… 35,9 | 0,9 van het aethylchloride e0 
3,4 
waterstof. 5,6 0,2 van het chloride 5 
Bor 1,4 
natrium. .. 19,7 19,7 
zuurstof. . . 89,8 99,8 
100,0 97,5. 


Op 100 gew.-d, berekend bevat derhalve de verbinding 
zonder aethylchloride : 


Kools en er 
MEBEEBLOEn Mee er 
AGED te ee er OE 


10* 


( 148 j 


Men laat hieronder volgen de uitkomsten der analysen 
met bijvoeging van twee analysen reeds vroeger *) medege- 
deeld: 


Ik & zld TTT IV. 

a. e 
koolstof . . . 34,8 34,7 34,6 34,9 35,4 
waterstof .. 8, 3,7 3,6 3,5 B) 
natrium... — — — 20,5 20,2. 


De gemiddelde samenstelling is bijgevolg voor het onop- 
losbare product: 


koolstof, sat, Mens. 1340 
waberstof see Pe Nt 
fabrie Mar (5- 2803, 


en van het oplosbare product f), tevens na aftrekken van 
aethylchloride (eveneens berekend naar het gevonden ge- 
halte aan chloor): 


Koolstof. Arte det 
waterstof sne 0 OE 000 
DALE bt nen ananda 


Ter vergelijking laat men hieronder volgen een opgave 
der samenstelling van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl; van 
twee mol. van dit tartraat — 1 (C;H;.OH), zijnde een ester 
van het tartrylwijnsteenzuur (onbekend); en van twee mol. 
van dit tartraat — 2(C,H;.OH), de ester van het chinon 
van wijnsteenzuur (onbekend) : 


dinatrium-wijnsteen- dit tartraat dit tartraat 
zuur aethyl: —1(C,H;.OH): —2(C,Hs.OH): 
koolstof . . . 38,9 97,0 85,3 
waterstof. .. 4,8 4,0 2,9 
natrium. . «… 18,4 20,3 22,5. 


Men vergete niet, dat zoowel het onoplosbare als oplos- 


%) Zie l. c. pag. 190. 
f) l c. pag. 190. 


(149 ) 


bare product hygroscopische verbindingen zijn ; en dat men 
ook zal te doen hebben met secundaire reacties. Het oplos- 
bare product is daarenboven niet vatbaar om te worden 
gezuiverd; wel het geval met het onoplosbare product, in 
zooverre, als dit met abs. aether kan worden behandeld, 

Het onoplosbare product tegenover zuiveren alcohol. Bij 1,6 
gr. van dit lichaam werden gedaan 6 gr. zuivere alcohol, 
het geheel in een buis, daarna toegesmolten. Na verloop 
van eenige weken werd de massa lichtgeel gekleurd, gelei- 
achtig, en ten deele in geringe hoeveelheid met gele kleur 
opgelost, 

Over het lichaam afgeleid van het oplosbare product met 
chloorwaterstofgas. 

III. De oplossing *) van het Erle product in aethyl- 
chloride werd na de reactie geplaatst onder een exsiecator met 
zwavelzuur en ongebluschte kalk; er bleef terug een geleiachtige 
massa, die behandeld werd met abs. aether. Na verdamping 
dezer vloeistof, bleef een lijvige massa terug met licht geel- 
roode kleur, moeielijk oplosbaar in water (wijnsteenzuur 
aether is daarin zeer gemakkelijk oplosbaar), de kersroode 
verkleuring gevende met ferridchloride, 

Een hoeveelheid van 0,7671 gr. stof gaf 1,3145 gr. 
kooldioxyde en 0,4347 gr. water. 

Voor alle zekerheid werd nog een chloorbepaling gedaan 
met kalk; uitgaande van 0,2285 er. stof werd geen spoor 
ehloorzilver gevormd. 

IV. Er werd uitgegaan van de bereiding van een oplos- 
baar product, dat 10,4 p.c. chloor bevatte f). Een hoeveel- 
heid van 5 gr. werd opgelost in 40 gr. aethylchloride, en 
ontleed met chloorwaterstofgas, onder afkoeling, zooals bij 
de vorige proeven. Bij herhaling der proef, werd de gelei- 
achtige massa, aanvankelijk gevormd als vroeger, volkomen 
opgelost (van tijd tot tijd schuddende). zoodat een geheel 


%) Vervolg der proef medegedeeld in de vorige verhandeling: Versla- 
gen en Mededeelingen d. Koninkl, Akad. v. Wetensch, Afd. Nitreedde A 
gde Reeks, Deel VIII, p. 197. 


1) L. ce. pag. 186. 


(150 ) 


vloeibare massa terugbleef, slechts een weinig geelrood ge- 
kleurd. Met barytwater kon men zich overtuigen van het 
vrijkomen van kooldioryde. 

Gemelde oplossing werd gezet onder een exsiccator, 
en de terugblijvende lichtgeel gekleurde doorzichtige massa 
met abs. aether behandeld. Evenals in proef III bleef een 
geleiachtige massa terug (zie later over amorph chloor- 
natrium). 

a. Ken hoeveelheid van 0,2715 gr. der stof, met aether 
afgezonderd, gaf 0,4791 gr. kooldioxyde en 0,163 gr. water 
61% BE 

b. na eenigen tijd te hebben gestaan onder een exsiccator 
gaf 0,6393 gr. van hetzelfde product aan kooldioxyde 1,1191 
gr. en 0,3774 gr. water (po. V.); 

c. 0,6749 gr. stof gaf 1,1854 gr. kooldioxyde en 0,4005 
gr. water (on. V.); 

d. 0,7391 gr. stof gaf 1,2905 gr. kooldioxyde en 0,433 
or. water. 

e. Er bleef nu en dan een kleine hoeveelheid eener zwarte 
stof terug in de bolletjes na verbranding, reden waarom 
tevens een bepaling werd gedaan in een schuitje. Een hoe- 
veelheid van 0,4415 gr. stof gaf 0,7711 gr. kooldioxyde en 
0,2645 gr. water. 

Men geeft de ans dezer analysen berekend op 100 
gew.-d., terwijl er twee analysen (len II) van vroeger *) zijn 
bijgevoegd, gedaan door het oplosbare product op te lossen 
in abs. aether en te ontleden met zoutzuurgas: 


L. Mert err LLL EV, 
a. b. d. e. 
koolstof, . 46,3 48,2 46,7 48,1 47,7 47,9 47,6 47,6 
waterstof... 6,9 6,5 -:6,3,:-0,7 __6,6-56/6 65e 
Het gemiddelde dezer uitkomsten leidt tot: 


keolstefb dere Besteed 4e 
watetsbol 70 45. idle MOA: 


*) Ll. e. pag. 196. 


(151 ) 


Het onoplosbare product (afzetsel) met aethylchloride tegen- 
over chloorwaterstofgas. Er werd uitgegaan van 5 gr, dezer 
stof (voor het koolstofgehalte was gevonden 35,5 p.c., zie 
pag. 147) en 36 gr. aethylchloride, dus genoegzaam van 
dezelfde verhouding als vroeger het geval was bij het doen 
der proef met het oplosbare product. Ook werd de massa 
gedaan in een v. buis, en ontleed met chloorwaterstofgas 
onder afkoeling (het onoplosbare product is onoplosbaar in 
aethylchloride, het oplosbare product daarentegen oplosbaar). 
Er ontstaat aanvankelijk een geleiachtige massa, die ten slotte 
geheel wordt opgelost, onder vorming van kooldioxyde, 
zooals geschiedt met het oplosbare product (slechts is dit 
opgelost in het aethylchloride). Hieruit volgt op nieuw vrij 
duidelijk, dat oplosbaar en onoplosbaar product wel in hoofd= 
zaak dezelfde structuur zullen hebben. 

De oplossing werd geplaatst onder een exsiccator met 
zwavelzuur en kalk, waarna een weeke volkomen doorzich- 
tige eenigzins geel gekleurde massa terugblieef. Behandeld 
met abs. aether, bleef keukenzout in amorphen staat terug 
(hierover later), terwijl de aetherische oplossing, na te heb- 
ben gestaan onder een exsiccator, een dikvloeibare licht 
roodbruin gekleurde massa achterlaat. 

a. Ben hoeveelheid van 0,8578 gr. dezer stof gaf 1,4616 
gr. kooldioxyde en 0,47 gr. water; £ 

b. 0,469 gr. van hetzelfde product gaf 0,8073 gr. kool- 
dioxyde en 0,2586 gr. water. 

c. Na verscheiden weken onder een exsiccator te hebben 
gestaan, was de massa merkbaar lijviger geworden; ook was 
het geheel reeds bij den aanvang minder vloeibaar dan het 
overeenkomstig afgeleide met het oplosbare product. Hen 
hoeveelheid van 0,5478 gr. leverde op 0.9613 gr. kool- 
dioxyde en 0,2955 gr. water (bij het doen dezer analyse 
werd verbrand in een schuitje, bij de twee anderen was 
gebruik gemaakt van bolletjes). 

Op 100 gew.-d. berekend komt dit overeen met: 

4d. 6. ê; gemiddeld : 
koolstof. . . 46,5 46,9 47,9 47,1 
waterstof . . 6,1 6,1 6,0 61, 


(152 ) 


Met water zondert zich een olieachtig lichaam af. als 
met het afgeleide van het oplosbare product het geval is, 
eveneens weinig oplosbaar. Ook wordt de waterige oplos- 
sing kersrood gekleurd door ferridchloride, en met phenyl- 
hydrazine een vloeibaar lichaam gevormd. 

Vergelijking der samenstelling van het oplosbare en onop- 
losbare product, berekend in vrijen staat, met die der verbin- 
ding daaruit met chloorwaterstofgas afgeleid. Uitgaande, voor 
zooverre betreft het oplosbare product, van het gemiddelde *) 
der analysen (na aftrek van aethylchloride), heeft men: 


koolstof tn th 551 35,0 


waterstof ; 7 … ° 7 00472 3,6 
REEF. 200 TD AED 
OE zn ed En 

100,0. 


. Bj verplaatsing van natrium door waterstof in verhou- 
ding der atoom-gewichten, wordt voor de samenstelling van 
het lichaam in vrjen staat gevonden: 


kuole ies Jore 


waterstof 3,6 + 0,9 —= 45 
erskaf. et EEND 
19,6 


en berekend op 100 gew.-d. dezer stof in vrijen staat: 


knoken sns An 
WAKEEBKOE 0 ren ores ee ee 


Van meer belang dan een vergelijken van het lichaam 
met zoutzuurgas afgeleid van het oplosbare prodact met 
dit laatste in vrijen staat, is dat van de overeenkomstige 
verbinding van het onoplosbare product verkregen met dit 
in vrijen toestand berekend, daar het onoplosbare 
meer kans bezit scheikundig zuiverder te zijn, o omdat 


") Zie: Verslagen en Mededeelingen d. Koninkl. Akad v. Wetensch. 
Afd. Natuurkunde, 3de Reeks, Deel VIII, p. 190. 


(153 ) 


kan behandeld worden met abs. aether (terwijl het oplos- 
bare product tot dusverre niet vatbaar is om te worden ge- 
zuiverd). De analysen van het onoplosbare product gaven 
voor de gemiddelde samenstelling *): 


Koelstak.. 5 sd «34,9 
TE EK 
BEERS Sn seh hef se 0,8 
auuRabOR 2 set AED 
100,0, 


Door verplaatsing van het natrium door waterstof in ver- 
houding tot de atoom-gewichten, wordt verkregen voor het 
onoplosbare lichaam in vrien staat: 


kaolskabstet mre oe 04,9 


waterstof 3,6 + 0,9 = 4,5 
ZUUIKORNSES see AL 
80,6 


of op 100 gew.-d. der verbinding in vrien staat: 


koolstof: 5.0.1: gp 25040,8 
BERLEFROE ZES NEO IE 1E ek Oe 


De uitkomsten zijn bijgevolg aldus terug te geven: - 


onopl. afgeleid met HCI afgeleid met HCI 
opl. prod. prod. van opl. prod. van onopl. prod. 


koolstof . . 42,0 43,3 47,5 47,1 
waterstof. . 5,6 5,6 6,5 6,1. 


Uittreden van kooldioxyde doet gehalte aan koolstof en 
waterstof toenemen. Wanneer wordt verondersteld, dat al- 
leen kooldioxyde is uitgetreden, dan moet de verhouding 
tusschen de koolstof (A) en de waterstof (B) der oorspron- 
kelijke verbinding (verondersteld in vrien staat op te tre- 
den), verminderd met de koolstof (z) uitgetreden (onder den 


*) Zie deze Verhandeling pag. 148. 


(154 ) 


vorm van kooldioxyde), gelijk zijn aan de verhouding tus- 
schen de koolstof (a) en de waterstof (b) der ontstane ver- 
binding; bijgevolg heeft men de vergelijking : 


A—g a 


B b 


Past men deze vergelijking toe op het oplosbare product 
(in vrijen staat) en het lichaam met chloorwaterstofgas daar- 
42 55) 


van afgeleid, dan wordt gevonden sil (Se S 55 


dus zou Kir 3) 1 C zijn uitgetreden op 38 C der 
Ì | 
oorspronkelijke verbinding. Wat betreft het onoplosbare pro- 
438,3 47,1 j 
duct En =S Er): zoo wordt voor w een waarde ge- 
vonden, die wel niet juist kan wezen. Maar men vergete 
niet, dat reeds bij den aanvang substitutie van Na door 
CH, kan hebben plaats gehad, in welk geval de samen- 
stelling van het oplosbare en onoplosbare product in vrijen 
staat een andere is, dan werd verondersteld het geval te 
zijn; en dat het zoutzuurgas later van dezen rest kan doen 
uittreden tegelijkertijd met kooldioxyde. 

Om eenige punten van vergelijking te hebben, zal men 
de samenstelling laten volgen van tartrylwijnsteenzuur aethyl 
(tot nog toe onbekend), van monaethyltartrylwijnsteenzuur 
aethyl (zie later), en van den aethylester van het chinon 
van wijnsteenzuur (onbekend). 

Tartrylwijnsteenzuur aethyl: 


OH OH CO—0C,H; 
al | 
G,H,0—C0 =CH—CH—00—C—CH—00 00E 
lie 
OH ÓH 


vordert : 


kóolstof … ree ve stade 
wäterstof … „on a tand, 


(155 ) 
Monaethyltartrylwijnsteenzuur aethyl, zij dit: 
OH OCH; CO— OCH; 
OaH1,0—00—ÓH—ÔH—C0— 00110000, 
Òr òrt 
eischt : 


koolstof AAO At 1 A87 
waterstof”, AAA ANEG IA 117030, 


en de aethylester van het chinon van wijnsteenzuur: 
OH OH 
| | 
CO—CH—C—00—0C,H; 
| | 
HOC —CH—C0 
Westeal 
C,H;0—C0 OH 
vordert : 


kaolstofsr. mat zenne d5,0 
waterstof snieio0n daor (TSO, 


Het zou zeker voorbarig wezen, om reeds nu uitvoerig 
te handelen over de structuur onzer produkten (zie later), 
maar de samenstelling van brandigdruivenzuur aethyl en 
glycerinezuur aethyl (wier vorming trouwens niet waar- 
schijnlijk is) schijnt niet te beantwoorden aan de verkregen 
analytische uitkomsten, want brandigdruivenzuur aethyl 


vordert : 


koolston semen tn ren ld 
WAbPESUk Nt neerde en 0,0 


en glycerinezuur aethyl: 


koslstof.. ser es Ate 4MRS 
mwatersbof.s. ve ;. Get: 


(156 ) 


BörriveeR*) heeft brandigdruivenzuur aethyl gemaakt, 
zijnde een vloeibaar lichaam, onder gewonen luchtdruk over- 
gaande bij ongeveer 1309 (trouwens onder gedeeltelijke ont- 
leding); het lichaam met zoutzuurgas afgeleid van het op- 
losbare en onoplosbare product, laat zich zelfs niet in het 
gedeeltelijk ledig overhalen. Om een ontstaan van glycerine- 
zuur aethyl aan te nemen, zou genoegzaam willekeurig zijn. 
Maar ook schijnen de eigenschappen der ontstane lichamen 
niet te beantwoorden aan hetgeen men van een chinon, 
zelfs van dat van het wijnsteenzuur met zijne vele hydroxyl’s, 
heeft te wachten, en dan blijft over, als zijnde het meest 
waarschijnlijk, de vorming van tartrylwijnsteenzuur. Maar 
alvorens zich op dien weg verder te begeven, wenschte men 
nog eenige uitkomsten van onderzoekingen in een andere 
richting genomen, mede te deelen. 

Dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, op 1 mol. verbonden met 
1 mol. alcohol, tegenover aethylchloride. Tot nog toe werd 
uitgegaan van dit tartraat, zooveel mogelijk bevrijd van aleohol. 
Met ‘toog op de producten gevormd en de uitkomsten van 
apalyse, wilde men trachten een gedeeltelijke ontleding te 
voorkomen door dit tartraat te maken verbonden op 1 mol. 
met 1 mol. aleohol Onder die omstandigheden toch behoeft 
niet te worden verhit tot en bij 60°, om den alcohol zooveel 
mogelijk te verwijderen, maar is het voldoende te ver- 
hitten tot en bij 40° (als altijd in het gedeeltelijk waterstof- 
ledig); hierbij wordt verondersteld, dat het tartraat in een 
betrekkelijk groote hoeveelheid te gelijk wordt gemaakt (in 
welk geval de massa veelal betrekkelijk compact is). Maar 
het was in de eerste plaats noodig te weten, of het tartraat 
met 1 mol. alkohol zich wel laat omzetten door aethylchloride, 
in bijzijn van zulk een hoeveelheid alcohol. 

De producten van inwerking werden geanalyseerd, alsmede 
het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, waarvan werd uitgegaan. 
Men laat hierbij de verkregen uitkomsten volgen, zoo ook 
een analyse van het gebruikte wijnsteenzuur aethyl (in een 
betrekkelijk groote hoeveelheid op eens gemaakt, en niet bij 


%) Ber. D. Ch. Ges. Bd. 14, S. 317. 


(157) 


herhaling gedestilleerd, anders zou het zuiverder hebben 
kunnen zijn; dat trouwens veel tijd vordert), en daarboven 
een (nieuwe) analyse, bijkans te gelijkertijd gedaan met 
dinatrium=-wijnsteenzuur aethyl bevrijd-van alkohol, tevens 
als middel ter vergelijking. 

A. Hen hoeveelheid van 0,7619 gr. wijnsteenzuur aethyl 
(niet bij herhaling overgehaald) gaf 1,2794 gr. kooldioxyde 
en 0,4781 gr. water; 

B. 1,0478 gr, dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, van aleohol 
bevrijd, gaf 1,3967 gr. kooldioxyde en 0,5111 gr. (en werd 
uiet innig vermengd); 

C. a. 0,8683 gr. dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, onge- 
veer 1 mol. alcohol bevattende gaf 1,2281 gr. kooldioxyde 
en 0,4902. gr. water (niet innig vermengd); zie over de 
bereiding later. 

b. 0,7972 gr, van hetzelfde product gaf 1,1366 gr. kool- 
dioxyde en 0,4473 gr. water (niet innig vermengd); zie 
hierboven. 

Berekend op 100 gew.-d, komt dit overeen met: 


A. wijnsteenzuur- B. dinatrium-wijn- C.dinatrium-wijnsteenzuur 


aethyl: steenzuur aethyl _aethyl met ongeveer 1 
zonder alc. mol. alc. 
d. e 
koolstof. . 45,8 36,4 58,6 38,9 
waterstof . 6,9 je: 6,3 6,2. 


De theorie eischt voor: 


dad 15% C. 
koolstof. . 46,6 98,3 40,5 
waterstof . 6,8 4,8 bar. 


Men begrijpt, dat B en C in ieder geval niet scheikundig 
zuiver zullen kunnen zijn als gevolg van secundaire reacties, 
die wel niet te ontgaan zijn. 

Een hoeveelheid van 95 X 1,815 gr. wijnsteenzuur aethyl, 
35 X 0,29 gr. natrium en 95 X 6 gr. zuiveren alcohol 
werd omgezet in dinatrium-wijnsteenzuur aethyl verbonden 
met 1 mol. alcohol, de bekende methode volgende, alleen 
met dit verschil, dat werd verhit tot en met 40°. Bij het 


(158 ) 


einde der bereiding bedroeg het gewicht 66,756 gr, terwijl 
de theorie eischt 65,275 gr. (bevrijd van aleohol is dit 
55,125 gr.). Bij 64,6 gr. van dit product werd gevoegd 
35 X 3 gr. aethylchloride, het geheel in een buis, daarna 
toegesmolten, als naar gewoonte. Reeds na ongeveer twee 
uur was het tartraat opgelost door den invloed van den 
aanwezigen alcohol (er werd van tijd tot tijd geschud). 
Daarentegen werden vele dagen vereischt, alvorens de omzet- 
ting zich openbaarde door de vorming van afzetsel. Voor 
die omzetting werd de noodige tijd gelaten, te weten onge- 
veer vier weken (een caoutchouc-ring leert nagenoeg den tijd 
kennen, wanneer geen afzetsel meer ontstaat). De oplossing 
werd vervolgens afgeschonken (van het afzetsel) in een kleinen 
ballon, in verbinding gebracht met de kwikpomp. De terug- 
blijvende gomachtige massa woog 37,245 gr., door verhitten 
bij (20° tot 36,115 gr.) 300 tot 28,885 gr. herleid aan 
oplosbaar product (voor deze bewerking werden ongeveer 14 
dagen gevorderd, terwijl iederen dag werd verhit gedurende drie 
uur; de dissociatie vereischt meer tijd en een hoogere tempe- 
ratuur dan het geval is met dinatrium-wijusteenzuur aethyl 
zonder alcohol). 

Het afzetsel werd behandeld met abs. aether tot geen noe- 
menswaardige hoeveelheid meer werd uitgetrokken; er bleef 
10,43 terug aan onoplosbaar product. De aetherische oplossing 
liet nog 8,15 gr. terug aan oplosbaar product. 

Het oplosbare product is wel hetzelfde als dat verkregen 
met dinatrium-wijnsteenzuur aethyl bevrijd van alcohol; b.v. 
wordt het, blootgesteld aan vochtige lucht, evenzoo omgezet 
in een geleiachtige massa, zonder kristallen te vertoonen van 
nentraal wijnsteenzuur natrium. 

a. Een hoeveelheid van 1,0299 gr. stof gaf 1,2635 gr. 
kooldionyde en 0,4053 gr. water (er werd tamelijk weinig 
vermengd); 

b. 1,2094 gr. van hetzelfde product gaf 1,4801 gr. kool- 
dioxyde en 0,4748 gr. water (er werd innig vermengd); 

c. 0,6975 gr. gaf 0,3364 gr. chloorzilver, bevattende 
0,08318 gr. chloor; 

berekend op 100 gew.-d. stemt het voorgaande met; 


(159 ) 


op 100 
verb. zonder gew.d. z. 
4. b. c. chloride: _ chloride: 
25,4 verb. 
koolstof. . 33,4 33,4 — a 0 atóride 25,4 32,4 
waterstof . 4,4 A44 — 2,7 verb. ® Del 3,4 
í 4 1,7 v.chloride * 
chloor. .. — — 11,9 
natrium en 
zuurstof . . 50,3 50,3 


78,4. 


Het gehalte aan koolstof is bij gevolg een weinig lager 
dan in den regel het geval is bij het oplosbare product, afgeleid 
van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl bevrijd van alcohol. 

Het onoplosbare product (afzetsel) leverde de volgende uit= 
komsten op. Ben hoeveelheid van 0,5754 gr. stof gaf 0,7388 gr. 
kooldioxyde en 0,1897 gr. water; 

0,4835 gr. van hetzelfde product gaf 0,0333 gr. chloor- 
zilver, bevattende 0,0082 gr. chloor. 


Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: 


verondersteld vrij van chloride : 


Boo oe md 35,0/ ie ing 33,9 
3,5 verb. 
wRberstor oen 97 3,7! 0.2 chloride 3,5 
BRNDOE Nete rd sen ra rd 
natrium en zuurstof, 59,6 59,6 
1 dû0ler De 


bij gevolg berekend op 100 gew.-d,: 


koolstof . . . . . 34,9 
Watersboks san „li GVL: 8,0% 


dat zamenvalt (ten deele wel toevalligerwijze) met het gemid- 
delde der analysen van het onoplosbare product afgeleid van 
dinatrium-wijnsteenzuur aethyl bevrijd van alcohol (zie pag. 
148). Herinneren wij er aan, dat het onoplosbare product 
meer kans zal hebben om betrekkelijk zuiver te zijn dan het 


(160 ) 


aplosbare product, daar dit laatste tot nog toe niet is te 
zuiveren, terwijl het onoplosbare product met ads. aether kan 
worden uitgetrokken. 

Ook werd nog een onderzoek ingesteld naar het lichaam 
afgeleid van het oplosbare product (opgelost in aethylehloride) 
door ontleding met chloorwaterstofgas. Ben hoeveelheid van 
11 gr. van dit oplosbare product (uitgaande van dinatrium- 
wijusteenzuur aethyl met 1 mol. alcohol) werd opgelost in 
70 gr. aethylchloride, en ontleed met chloorwaterstofgas in 
overmaat. De massa, aanvankelijk geleiachtig geworden, ein- 
digde met dunvloeibaar te worden; bij gevolg bleef het 
chloornatrium in oplossing als in vorige proeven (met een 
oplosbaar product afgeleid van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, 
bevrijd van alcohol) onder soortgelijke omstandigheden. Na 
geplaatst geweest te zijn onder een exsiccator, werd de terug- 
blijvende massa vele malen uitgetrokken met abs. aether. 
Het chloornatrium treedt ook dan op als een geleiachtige 
massa (na verdamping van den aether vormende een amorph 
lichaam met licht gele kleur; zie later). Tevens laat de 
aetherische oplossing een dikvloeibare massa terug (onge- 
veer 5,5 gr.) een weinig rood-bruin gekleurd. 

Een hoeveelheid van 0,3874 gr. dezer stof gaf 0,6847 gr. 
kooldioxyde en 0,2352 gr. water (de stof was bevat in een 
schuitje), dat op 100 gew.-d. overeenkomt met: 


koolstop’”, BLTOMIR PUIFHIAS DD 
waterstof „tu, 2010 GT 6984 


Over amorph chloornatrium *). Bij inwerking van chloor- 
waterstofgas op de oplossing van oplosbaar product (der be- 
reidig III +)) in aethylchloride, blijft na verdampen van dit 
chloride een geleiachtige massa terug, die bij herhaling behan- 
deld met watervrijen aether, chloornatrium terug laat, evenzoo 
(zie boven) als een geleiachtig lichaam, dat geplaatst onder 
een exsiccator een amorphe stof teruglaat met licht gele kleur. 


*) Zie Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akad. v. Wetensch. 
Afd. Nat., 3de Reeks, Deel VIII, pag. 197. 


f) Zie deze Verhandeling pag. 149. 


(161 ) 


Een hoeveelheid van 2,0702 gr. dezer stof gaf 0,3769 gr. 
kooldioxyde en 0,1411 gr. water, op 100 gew.-d. overeen- 
komende met: 


koalstoftnatates hes ertelt Â, 9 
WaberBbofkre et isk. Als 0,7, 


bij gevolg is het gehalte aan koolstof hooger dan vroeger 
werd gevonden voor het lichaam verkregen bij ontleding van 
een aetherische oplossing van een oplosbaar product met 
chloorwaterstofgas. Zelfs onder den microscoop is niets te 
zien van een kristallijne structuur. 

Uitgaande van een oplosbaar product van een andere be- 
reiding (IV *), onder dezelfde omstandigheden werkende 
alleen met dit verschil, dat men het chloornatrium langer 
liet uittrekken met aether (in ieder geval eenige dagen), 
erlangde men een amorphe stof met analoge eigenschappen. 

1,2552 gr. gaf 0,1694 gr. kooldioxyde en 0,0727 gr. 
water; bij gevolg op 100 gew.-d. bevattende: 


KOOLE Saat a ed 
waterstof . EREA oe 050: 


Het onoplosbare product geeft verdeeld in aethylehloride 
(waarin het onoplosbaar is) bij ontleding met chloorwater- 
waterstofgas enz. eveneens amorph chloornatrium. 

Een hoeveelheid van 0,7696 gr. dezer stof gaf 0,1158 gr. 
kooldioxyde en 0,0526 gr. water, op 100 gew.-d. overeen- 
komende met: 


köolsteE ARA ruiger dte 1 
walberstof W4t0t Aer and 00,8: 


Het amorphe chloornatrium bevat dus in de voorgaande 
gevallen een betrekkelijk niet te veronachtzamen hoeveelheid 
bijgemengde stof. Het is duidelijk, dat chloornatrium in 


*) Zie deze Verhandeling, p. 147. 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. òde REEKS. DEEL IX, 1 


( 162 ) 


zuiveren staat optredende wel niet amorph zal kunnen zijn; 
toeh werd een poging gewaagd, om deze bijkomende stof 
tot een minimum te herleiden. Na te zijn behandeld met 
abs. aether (te weten het lichaam afgeleid van dinatrium- 
wijnsteenzuur aethyl verbonden met 1 mol. alcohol), werd het 
amorphe chloornatrium uitgetrokken met gewonen abs. alcohol. 
Onder deze omstandigheden ontstaat echter een halfvloeibare 
onoplosbare massa (wel als gevolg van het water in den 
alcohol aanwezig) die, geplaatst onder een exsiccator, een 
kleurloos amorph lichaam teruglaat, met het voorkomen meer 
of min van krijt. Ben hoeveelheid van 1,1122 gr. dezer stof 
gaf 0,0212 gr. kooldioxyde en 0,0211 gr. water, op 100 
gew.-d. ovoreenstemmende met: 


krolstakt! 5 tt ernie 
waterstof. tells ete. Petr) 


Methode om kristalliseerbare zouten om te zetten in amor- 
phen toestand. Im plaats van het oplosbare en onoplosbare 
produet in bijzijn van aethylchloride te ontleden met zout- 
zuurgas, zou men zich kunnen bedienen van broomwater- 
stof, ioodwaterstof, zwavelwaterstof. enz., wellicht ook van 
zuren als azijnzuur enz., en zich waarschijnlijk alzoo vele 
zouteu kunnen verschaffen in amorphen staat, die anders ge- 
kristalliseerd zijn (altijd verondersteld, dat het chloornatrium 
in gemelde gevallen in waarheid amorph is). Door dezen 
weg ook in andere richtingen te vervolgen, kunnen zeker 
merkwaardige feiten ontdekt worden. Het zou hier miet 
de geschikte plaats zijn, om dergelijke onderzoekingen te 
nemen; daarom zij het voldoende, de aandacht te heb- 
ben gevestigd op een onderwerp, dat wel de belangstelling 
waard is. 

Het oplosbare product opgelost in aethylchloride tegenover 
kooldioryde,. Laat men kooldioxyde in overmaat gaan door 
deze oplossing, dan ontstaat geen neêrslag. Na verdamping 
blijft een massa terug, die zich naar ’t schijnt niet onder- 
scheidt van het oorspronkelijke product. Deze reactie moet 
evenwel nog nader worden vervolgd. Verzadigd met water= 


nd 


damp, deed dit gas evenmin een neêrslag ontstaan ; ook 
deze reactie is uitvoeriger na te gaan. 


HET OPLOSBARE EN ONOPLOSBARE PRODUCT IN WATERIGE OF 
ALCOHOLISCHE OPLOSSING TEGENOVER EENIGE ZOUTEN. 


Oplosbaar product. Laat men een waterige oplossing van 
het oplosbare product eenigen tijd staan, b.v. van 1,7 gr. 
in 10 gr. water, dan ontstaat geen neêrslag met een wate- 
rige oplossing van 

zwavelzuur en azijnzuur cuprioxyde en cuprichloride, 

zwavelzuur en azijnzuur zink, en van 

mercurichloride. 

De oplossing schijnt evenmin te worden neêrgeslagen door 
zilvernitraat (alleen ontstaat chloorzilver). Wel daarentegen 
door caleiumchloride en tevens door azijnzuurlood. Wordt 
een kristal van zwavelzuur koper gedaan in gemelde oplos- 
sing, dan ontstaat evenmin een neêrslag, en een kristal van 
ferrosulfaat (met een weinig olijfolie, om oxydutie door de 
lucht te voorkomen) doet slechts een roodbruine verkleuring 
ontstaan. 

Im alcoholische oplossing wordt het oplosbare product niet 
neêrgeslagen door een alcoholische oplossing van cupri- 
acetaat of cuprichloride ( + H50), azijnzuur zink (+ 3 HoO), 
azijnzuurlood (+ 8 HO) en zilvernitraat (genomen in de ver- 
houding uitgedrukt door Ag en Na), Laatstgenoemde oplos- 
sing wordt evenwel langzamerhand roodbruin gekleurd, om 
ten slotte een lichaam van deze kleur te doen afzetten. 
Daarentegen wordt een alkoholische oplossing van het op- 
losbare product neêrgeslagen door een zoodanige oplossing 
van caleiumchloride. 

Onoplosbaar product. Hen waterige oplossing, versch ge- 
maakt of na staan, geeft geen neérslag met cuprichloride 
(genomen werd een oplossing van 0,5 gr. der stof in 3 or. 


water, en 0,327 gr. cuprichloride in 2 gr. water), alleen 
Daise 


( 164 ) 


wordt eenige gasontwikkeling (wel kooldioxyde) duidelijk 
waargenomen. Andere zouten werden niet beproefd. 

Wordt bij het onoplosbare product gedaan van een alco- 
holische oplossing van cuprichloride, dan vormt zich een 
amorphe koperverbinding, die onoplosbaar is in alcohol. 

Het oplosbare product in alcoholische oplossing tegenover 
eenige zouten BIJ AANWEZIGHEID VAN WATER. Wordt de alco- 
holische oplossing van het product vermengd met water, en 
daarbij terstond gevoegd van een waterige oplossing 

van azijnzuur lood, 

mercurichloride, 

zwavelzuur en azijnzuur koper, of euprichloride, 

zwavelzuur of azijnzuur zink, 

zilvernitraat en calciumchloride, 
dan ontstaat een neêrslag. Zilvernitraat geeft een volumi- 
neuse massa, die ontleed wordt door het zonlicht onder 
vorming van een metaalspiegel (tevens vertoont zich chloor- — 
zilver). 

In plaats van gemelde methode te volgen, kan het be- 
trokken zout in water worden opgelost, en daarbij de aleo- 
holische oplossing van het oplosbare product worden gevoegd ; 
of ook (zie later) kunnen de alcoholische oplossingen van 
product en zout met elkander worden vermengd, en dan dit _ 
mengsel in water worden uitgestort. 

Overigens moet onder vrij wel bepaalde omstandigheden 
worden gewerkt. B.v. uitgaande van 8 gr. oplosbaar pro- 


duet opgelost in 25 gr. aleohol, en deze oplossing uitstor- 
tende in 100 gr. water, en daarbij onmiddellijk voegende 
3 gr. zwavelzuur zink opgelost in 50 gr. water (bij gevolg 
in een verhouding uitgedrukt door Zn en 2 Na), wordt het 
geheel geleiachtig, na eenigen tijd ten deele in een gekris- 
talliseerde verbinding overgaande, terwijl de grootste hoe- 
veelheid wordt opgelost. 


BIJZONDER ONDERZOEK DER KOPERVERBINDING. 


Worden 2,6 gr. van het oplosbare product opgelost in 


( 165 ) 


25 gr. gewonen abs. alcohol en deze oplossing gedaan bij 
die van 5 gr. cuprisulfaat opgelost in 50 gr. water (beant- 
woordende aan de verhouding uitgedrukt door Cu en Na), 
dan ontstaat een afzetsel, dat, na wasschen met water en 
plaatsen onder een exsiccator, een product vormt met licht 
groene kleur, onder den microscoop zich voordoende als te 
bestaan uit prismatische naalden. Brengt men een geringe 
wijziging aan, daarin bestaande, dat gezegde alcoholische 
oplossing wordt uitgestort in 100 gr. water en hierbij 
wordt gedaan de waterige oplossing van het zwavelzuur 
koper, dan vormt zich eveneens een afzetsel, dat (na was- 
schen met water en staan onder een exsiccator) wel eeni- 
germate den indruk geeft van kristallijn te wezen, maar 
daarvan onder den microscoop niets doet blijken, dus als 
amorph is te beschouwen. De opbrengst is evenwel in die 
twee gevallen genoegzaam even groot, te weten ongeveer 
0,1 gr. van 1 gr. oplosbaar product, dus betrekkelijk wei- 
nig, waarin werd getracht verbetering te brengen. Daartoe 
werd bij de alcoholische oplossing van het oplosbare pro- 
duet een oplossing gevoegd van natriumaethylaat in de 
verhouding uitgedrukt door Na en Cl (daarvan uitgaande, 
dat aethylchloride een deel uitmaakt van het molecuul, en 
het chloor daarin niet als chloornatrium voorkomt), en deze 
oplossing gedaan bij de waterige oplossing van cuprisulfaat 
(Cu op Na). Het gevormde neêrslag heeft evenwel meer een 
greenblauwachtige kleur, en onderscheidt zich door zijn on- 
oplosbaarheid in alcohol (zie later). 

In een andere proef was bij de alcoholische oplossing 
van het oplosbare product (er werd uitgegaan van zuiveren 
alcohol) natriumaethylaat gedaan (in de verhouding van Na 
en CI). Na eenige maanden te hebben gestaan, was afgezet 
van een kristallijne stof (wel chloornatrium), de oplossing 
langzamerhand roodbruin gekleurd en meer of min lijvig 
geworden. Na vermenging met zwavelzuur koper enz, als 
vroeger, werd ook een afzetsel gevormd, maar van een groen- 
vuile kleur en onoplosbaar in aleohol; deze weg is dus even- 
min te volgen. 

De opbrengst aan de gekristalliseerde koperverbinding zou 


( 166 ) 


wellicht kunnen bevorderd worden door de alcoholische op- 
lossingen van oplosbaar product en koperzout te vermengen, — 
voor het laatste dan in dit geval b.v. te nemen cuprichlo- 
ride (+ H2O). Hen hoeveelheid van 3 gr. oplosbaar product 
werd opgelost in 24 gr. gewonen abs. alkohol, en het cupri- 
chloride, waarvan men de hoeveelheid liet veranderen, werd 
opgelost in 12 gr alcohol; deze oplossingen werden innig 
vermengd, voor alle zekerheid gefiltreerd, en dit mengsel 
vervolgens uitgestort in 50 gr. water. 

De kristallijne koperverbinding vertoont zich dadelijk, uit- 
gaande van de verhouding tusschen koperzout en oplosbaar 
produet uitgedrukt door Cu en 4 Na (als grondslag nemende 
de natriumbepaling van het oplosbare product); ook wordt 
onder deze omstandigheden de geheele massa meer of min 
geleiachtig. Na een half uur staans werd gefiltreerd, gewas- 
schen met water, vervolgens de volumineuse massa ontdaan 
van water door plaatsen tusschen filtreerpapier, en daarna 
het lichaam gezet onder een exsiccator. De opbrengst is 
hieronder opgegeven, uitgaande van betrekkelijk verschil- 
lende hoeveelheden cuprichloride (+ Hs 0) uitgedrukt in gr. 
en berekend op 3 gr. oplosbaar product: 


hoeveelheid opbrengst aan de 

euprichloride : kristallijne koperverbinding: 

1,707 gr. 0,314 gr. 

1,053 » 0,58 » 

0,565 » 

0,59 » 

0,57 » 

. 0,653 » 

0,56 » 

‚0,661 > 

0,653 >» 0,529 » 

0,427 >» 0, Los 


De hoeveelheid van 1,707 gr. komt overeen met de ver- 
houding uitgedrukt door Cu en 2 Na, uitgaande van 3 gr. 
oplosbaar product; bij gevolg komt die van 0,853 gr. over- 
een met Cu en 4 Na en 0,427 gr ecuprichloride met Cu 
en 8 Na, 


(167 ) 


Uit het voorgaande volgt wel, dat de opbrengst aan de 
kristallijne koperverbinding wordt bepaald door een maxi- 
mum en minimum aan gebruikt cupriehloride. 

De gemelde reactie en de aanwezigheid van water. Zal de 
reactie kunnen plaats hebben, dan is aanwezigheid van water 
wel een vereischte. Het was niet zonder gewicht, om die 
omstandigheden nog eenigermate te wijzigen. B.v. werd de 
omgekeerde weg ingeslagen, en (langzamerhand) water ge- 
daan bij de alcoholische oplossing van oplosbaar product 
en ecuprichloride, onder overigens gelijke omstandigheden 
(er werd genomen Cu op 4 Na). De opbrengst is ongeveer 
dezelfde. 

Het mengsel der alcoholische oplet van oplosbaar 
product en cuprichloride werd geplaatst onder een exsiccator, 
Van de gekristallieeerde koperverbinding werd niets afgezet, 
en er bleef slechts een amorphe massa terug, na verdam- 
pen van den alcohol, met groene kleur, oplosbaar in alco- 
hol, en aan abs. aether geen noemenswaardige hoeveelheid 
aan stof afgevende. Bij behandeling met water, ontstaat 
van de kristallijne koperverbinding ; de hoeveelheid is ove- 
rigens betrekkelijk minder. 

Over de betrekkelijke hoeveelheid gebr muikt cuprichloride. De 
alcoholische oplossing van het oplosbare product heeft een 
alkalische reactie. Wordt er van een alcoholische opios- 
oplossing van cuprichloride aan toegevoegd in de verhou- 
ding uitgedrukt door Cu en 8 Na, ook dan is de reactie 
nog alkalisch, niet het geval met de verhouding Cu en 
4 Na. 

Men veronderstelle eens, dat in het oplosbare produc 
het chloor niet aanwezig is in den vorm van aethylchloride, 
maar als natriumchloride Cl Na, of, hetgeen in den grond 
voor ons doel op hetzelfde neêrkomt, dat er natriumchloride 
ontstaat op het oogenblik zelf der reactie met water. Als 
gemiddelde samenstelling voor het oplosbare product werd 
gevonden *) : 


*) Zie de vorige Verhandeling pag. 190, 


en 
je en 4 
Ten 


( 168 ) 


koolstof) rn …„afwroctesnr shi a3 
waterstofg … onigarh …ulerAbDd 
ohloopvmarmenns. bres 10,5 
atriuabsektgrad wo SCAAD 
zaurstof, zj beerusr) » rb 11884, 


100,0. 


In de veronderstelling, dat het chloor in het molecuul aan- 
wezig is als natriumchloride, of deze verbinding ontstaat bij 
aanwezigheid van water, blijft er slechts 17,2—6,8 — 10,4 p.c. 
natrium beschikbaar, want 10,5 gew.-d. chloor vorderen 6,8 
_gew.-d, natrium. Deze hoeveelheid van 10,4 gew.-d. natrium 
eischen 34, gew.-d. euprichloride ter vorming van chloorna- 
trium, of op 1 gr. oplosbaar product 0.343 gr. cuprichloride 
(Cu Cl, + Hy 0), bij gevolg op 3 gr van dit product 
0,343 gr. X 3 = 1,029 gr. aan dit koperzout. Deze hoe- 
veelheid nu van cuprichloride valt zoo ongeveer samen met 
het maximum aan opbrengst. Maar er blijft toch na te gaan, 
waardoor de gekristalliseerde verbinding zoo blijft beneden 
de theoretische hoeveelheid. Het doel, dat men zich voorstelde 
met de alcoholische oplossing van oplosbaar product en b.v. 
euprichloride (hetzij afzonderlijk, hetzij vermengd) te behan- 
delen met water, was, om aldus te trachten het verzeepings- 
proces te ontgaan, welk laatste om zoo te zeggen volkomen 
moet wezen bij oplossen van het oplosbare praduct als zoo- 
danig in water (en vooral na staan); en daarenboven was 
het doel, om aldus een gekristalliseerde en zuivere verbin- 
ding te bekomen. Het schijnt wel, dat dit doel is bereikt, 
ongerekend de betrekkelijk geringe hoeveelheid, welke ont- 
staat van deze kristallijne koperverbinding. 

Samenstelling en eigenschappen der kristallijne koperverbin= 
ding. Im den regel werd geanalyseerd een product gemaakt 
uitgaande van de verhouding, uitgedrukt door Cu en 4 Na. 
De kalkmethode leerde het lichaam kennen als vrij te zijn 
van chloor. 

1. Hen hoeveelheid van 0,299 gr. der verbinding liet 
na gloeïing over 0,0522 gr. cuprioxyde. Het terngblijvende 
werd behandeld met water, dat, na te zijn afgeschonken, 


( 169 ) 


geen alkalische reactie vertoonde, noch de reactie op chloor 
met (zilvernitraat). Na droging en opnieuw te zijn ge- 
gloeid, was de hoeveelheid euprioxyde onveranderd geble- 
ven, te weten 0,0522 gr. bevattende 0,0416 gr. koper. 

HI. Van een andere bereiding gaf een hoeveelheid van 
0,4317 gr. stof 0,6618 gr. kooldioxyde en 0,2137 gr. water. 

III. Het product eener derde bereiding werd omgekristal- 
liseerd uit warmen aleohol. Ben hoeveelheid van 0,3432 gr. 
stof gaf 0,5241 er. kooldioxyde en 0,1749 gr. water. Een 
hoeveelheid van 0,4167 gr. stof gaf 0,0725 gr. cuprioxyde, 
bevattende 0,0579 gr. koper. 

IV. De moederloog van III werd geplaatst onder een 
exsiccator, de massa, na verdamping teruggebleven, be- 
handeld met abs. aether onder verwarming, en alzoo het 
product omgekristalliseerd. Ken hoeveelheid van 0 364 gr, 
gaf bj gloeiing 0,0632 gr. cuprioxyde, bevattende 0,0505 gr. 
koper (M. p. V.) 

Berekend op 100 gew.d. komt dit overeen met: 


} TE BIE ENG 
koolstof …. . — 41,8 41,6 — 
waterstof . . — 5,9 5,7 — 
Onee 13,9 ei 13,9 13,9 

(13,91) (13,89) (13,86) 


De koperverbinding is genoegzaam onoplosbaar in water, 
zelfs bij verwarming. Zij is daarentegen oplosbaar in gewo- 
nen abs. aleohol en abs. aether, vooral bij verwarming, 
en betrekkelijk oplosbaarder in aleohol dan in aether. De 
alcoholische oplossing wordt neêrgeslagen door water. 

Uit alcohol en aether kan de verbinding kristalliseeren 
in betrekkelijk groote kristallen, zijnde prismatische naalden, 
dubbelbrekend, en van een schoone lichtgroene kleur. Ge- 
plaatst onder een exsiccator met zwavelzuur en zelfs met 
natrium, blijven de kristallen hun glans behouden. 

Bj verhitting smelt de verbinding onder ontleding bij 
ongeveer 1860, maar het smeltpunt is zeer lastig te bepalen. 
De groene kleur verandert dan, en wordt vuil donker groen ; 
tevens vertoonen zich druppels van een vloeistof met zure 


(1% ) 


reactie en een doordringenden reuk. Na bekoeling behandeld 
met alcohol onder verwarming, ontstaat een oplossing, die 
een weing vuil groen is gekleurd; om kort te zijn, het mole- 
cuul is ontleed. Zoowel de alcoholische als aetherische op- 
lossing der verbinding wordt kersrood gekleurd door een 
waterige oplossing van ferridchloride, welke gekleurde ver- 
binding wordt ontleed door zoutzuur en sodaloog. 

Ten einde de verbinding nog wat nader te leeren kennen, 
werd deze, in water verdeeld, behandeld met natriumhydroxyde. 
De groene kleur maakt dan plaats voor een groenblauwe ; er 
ontstaat geen blauw gekleurde oplossing. Zooals bekend, wordt 
het neutrale koperzout van wijnsteenzuur in sodaloog opge- 
lost met blauwe kleur. Ter controle werd tevens een mengsel 
gemaakt van mononatrium-wijnsteenzuur aethyl en cuprichloride 
in alcoholische oplossing, gevende een schoon blauwe oplossing 
(de genomen verhouding was uitgedrukt door 2 Na en Cu). 
Wordt deze oplossing uitgestort in water, dan blijft de blauwe 
kleur genoegzaam onveranderd; er ontstaat een weinig afzet- 
sel, dat trouwens na eenigen tijd verdwijnt. 

Het verdient te worden opgemerkt, dat de kristallijne ko- 
perverbinding nog al gemeenschap vertoont met de afgeleide 
koperverbinding van acetylazijnzuur aethyl *) en diacetyl- 
azijnzuur aethyl 4): 


(CH3.CO.CH.CO . OC, Hi), Cu — (O;H903)s Cu —= Ca His Og Cu 

en 

[(CH3.CO),.C. CO. OC, H‚], Cu + 2H,O0 (kristalwater) = 
— (Cs Hij 0); Cu + 2H,0 = Cio Hao O8 Cu + 2H30 = 
== Cis Hoe Ojo Cu (zie later). 


Ook deze koperverbindingen zijn oplosbaar in alcohol (de 
laatste verbinding bevrijd van kristalwater). De eerste ver- 
binding bezit evenzoo een groene kleur, daarentegen is de 


*) Zie: Liepie’s Ann. des Chem. Bd. 188, 269 (1877); Maud. d. Org. 
Chem. BrinsreiN (1886), Bd. I, S. 540; Diet. Wurtz, Suppléóm. art. acé 
tylacêtigue (ther), p. 50. 

j) L c. Bemstein, S, 611, 


(171) 


andere (met kristalwater) blauw gekleurd (het kristalwater 
verliezende onder een exsiccator met zwavelzuur). 

De koperverbinding (afgeleid van dinatrium-wijnsteenzuur 
aethyl) is onoplosbaar in een waterige oplossing van cupri- 
chloride (zonder en met chloornatrium). Na ontleding met 
natriumhydroxyde, wordt het koper dezer verbinding afgezet 
(zie vroeger), en na filtratie, het filtraat kersrood gekleurd 
door ferridchloride in overmaat (voor al goed te zien na 
filtratie van gevormd ferrid-hydroxyde); het koper mag dus 
wel geacht worden door natrium te zijn verplaatst. 

In water verdeeld, wordt de koperverbinding ontleed met 
verdund zoutzuur, waarbij alles wordt opgelost. Het schijnt 
derhalve, dat de verbinding in vrijen staat, namelijk als ester, 
oplosbaar is in water, ook wordt de oplossing, na te zijn 
alkalisch gemaakt met natrium-hydroxyde en filtratie der 
ontstane onoplosbare koperverbinding, door ferridchloride 
evenzoo kersrood geklenrd (tevens vooral goed te zien na 
filtratie). 

Verhoudingsformule der kristallijne koperverbinding. De pro- 
ducten van verschillende. bereidingen, betrekkelijk nog al 
uiteenloopende (niet omgekristaïliseerd en omgekristalliseerd 
uit alcohol en aether), gaven zoo ongeveer gelijke uitkomsten 
(zie pag. 169). Uitgaande van eenige gegevens betreffende de 
verhouding tusschen koolstof en koper, b.v. van de volgende: 


koolstobnn on ma 418 
EPCL Genres Ld, 


heeft men, deelende door de atoomgewichten : 


41,8 En 
Tere 
zi … 8,492 
terwijl het quotiënt dezer twee getallen is 0215 S= 15,94; 


zoodat er zestien atomen koolstof (C,) zouden zijn op een 
atoom koper (Cu). 

Voor de zuurstof wordt gevonden Ojj, terwijl waterstof 
zou kunnen zijn H,. De formule C;H34Cu0; (C == 11,97; 
de Cu — 63,3) eischt: 


(-EI4 } 


gevonden: berekend: 
koolstof . . ‚ 41,8; 41,6 42,1 
waterstof, #4 D,b5': 5,7 9,3 
Koper. „ame 0 13,9: 15,9 13,9. 


Uitgaande van de koperbepaling (13,9), die van hoogst 
eenvoudigen aard is, en in de veronderstelling, dat het 
molecuul bevat 1 Cu, vindt men voor het moleculair-gewicht : 


pO 63,3 — 301,37 + 63,8 — 454,67, 


terwijl de formule CC, Hy, Cu0O,, overeenkomt met 454,38. 

Voorloopige theoretische beschouwingen betrefpende de struc- 
tuurformule der koperverbinding. Aangezien men voor ’t 
oogenblik slechts een geringe hoeveelheid dezer stof tot zijn 
beschikking heeft, als gevolg der betrekkelijk kleine op- 
brengst bij de bereiding, vond men het goed, om de struc- 
tuurformule te behandelen, alvorens de afdoende reacties zijn 
verricht, die later zullen moeten gedaan worden. Zooals 
weldra zal blijken, bestaat er reden om aan te nemen (steu- 
nende op argumenten, die: hieronder volgen), dat de koper- 
verbinding een eenvoudig afgeleide is van het onbekende 
tartrylwijnsteenzuur, namelijk monaethyl-monocuprum-tartryl- 
wijnsteenzuur aethyl. Het tartrylwijnsteenzuur is te beschou- 
wen als een afgeleide van wijnsteenzuur door verplaatsing 
van 1 H van een CH door den rest van 1 mol. wijnsteen- 

— CO—CH—CH—C0—OH 
zuur — OH ú weten : | | | bij ge- 
OEH 


volg is de structuurformule van tartrylwijnsteenzuur; 
HO—C0 —CH—C—C0—0H 
as as 
OHOH CO—CH--CH-—C0—0H 
| | 
OH OH 
PS bv. het acetylazijnzuur is te beschouwen als een 


afgeleide van azijnzuur, de substitueerende rest in dit geval 
zijnde: CH„.CO.OH— OH, zoodat men heeft: 


(173) 
HO—CO—CH, | 
CO—=CH;/. 


De verbinding, waarvan sprake is, zou alzoo kunnen ge- 
constitueerd zijn: 


Broen 
CO — CH--CH--CO--6CCH-CO ° 


kl ore en 
OCsH;OH OC,H; O—Cn/“ OCH, 


Thans mogen eenige argumenten volgen betreffende deze 
formule. 

1°, Wat in de eerste plaats betreft de zoogenaamde ver- 
houdingsformule, met 't oog op de analytische gegevens zou 
men wel geen andere kunnen aangeven; ook stemt het be- 
rekende mol.-gew. zeer goed met deze formule, beschouwd 
als te zijn mol. formule. 

20, Het aantal atomen zuurstof, te weten 0), kan over- 
eenkomen met een eenvoudig afgeleide (een ester, enz.) van 
het tartrylwijnsteenzuur, verondersteld namelijk, dat de ver- 
binding geen kristalwater bevat, hetgeen in overeenstem- 
ming is met de waargenomen feiten. 

Het aantal atomen koolstof is integendeel een ander dan 
de formule van het tartrylwijnsteenzuur vordert, zijnde na- 
melijk Cj, (het chinon Cz) in plaats van Cg, gelijk onze 
formule verlangt. 

30, Lettende op de reactie met ferridchloride en de wijze 
van ontstaan, is de kans zeker groot, dat men heeft te 
doen met een Ketonverbinding. Het besluit is dus, dat de 
koperverbinding een aethyl-koperverbinding zou kunnen zijn 
van tartrylwijnsteenzuur aethyl. 

40, Opmerking verdient, dat de formule C‚;H3,CuO;, ook 
overeenkomt met die van een verbinding direct af te leiden 
van wijnsteenzuur, te wezen de volgende: 


À den: 
C,H;0 —CO— CH —CH—C0—0C,H,. 


(174) 


Maar deze stof zou wel geen kersroode verkleuring geven 
met ferridchloride. Het ontstaan van een dergelijke verbin- 
ding zou ook niet weinig bezwaar hebben om te verkla- 
ren. In ieder geval heeft men cuprichloride laten inwerken 
op mononatrium-wijnsteenzuur aethyl (zie p. 170), ten einde 
zooveel mogelijk te steunen op feiten. Bij deze reactie moet 
ontstaan de verbinding: 


kr 0 
C‚H;0—CO—CH—CA—00 —0C,H,. 


50. De groene kleur van ons lichaam in questie, maakt het 
eenigermate waarschijnlijk, dat het koper zich bevindt in het 
betrekkelijk zure gedeelte van het molecuul, toch zonder 
geplaatst te zijn in de carboxyl's (want in dat geval zou 
moeten aangenomen worden, dat er verzeeping had plaats 
gehad; en er is gevonden, dat er dan geen gekristalliseerde 
onoplosbare koperverbinding ontstaat); zie de formule p. 173, 

60, De verplaatsing slechts van één rest H van OH door 
C,H,, terwijl een rest OH onaangetast zou blijven, is wel- 
lieht op te helderen door het feit, dat het product, bestem- 
peld met den naam van oplosbaar product, misschien een hoe- 
veelheid aethylehloride bevat in het molecuul, uit te drukken 
door 14 C,H; Cl. Een weinig later zal men op dit onder- 
werp terugkomen. 

70, Gaat men uit van de samenstelling der gekristalli- 
seerde koperverbinding, b.v. der volgende analyse: 


Kóölatef,520T „AAS IRAN 


welterstofe €: 19 VDJON ZIS 
BANOE AMON VED AN 
ZQursfufs' 0619 TO Or) AES 

100,0 


‚ dan zou de verbinding in vrijen staat dus tot samenstelling 


hebben (2 H op Cu): 


koplelOEMe UEFI vei Ce 104148 


waterstof 5,5 + 0,44—= 5,94 
zuurstof. „est ant ee tigtsle 588 
86,54 


‚ of berekend op 100 gew.-d.: 


de formule van monaethyl-tartryl- 
wijnsteenzuur aethyl verlangt: 


koolstof . . 48,3 48,7 
waterstof: 2 6,8 6,6. 


Het lichaam afgeleid van het oplosbare en onoplosbare 
product met zoutzuurgas, gaf als gemiddelde der analysen, 
wat betreft dat van het oplosbare product *): 


LOO EE EER VON) 
WALEISE ede agen oe ere t 070 


‚en van het onoplosbare product): 


koolstof. (testte vurkrid47,1 
watenstobs „ras eirvale vonù6st, 


Maar er moet opgemerkt worden, dat met dit lichaam 
(afgeleid van oplosbaar en onoplosbaar product) de onoplos- 
bare koperverbinding niet kon verkregen worden. Hierbij 
werd uitgegaan van de veronderstelling, dat de samenstel- 
ling van dit lichaam overeenkomt met de formule C‚;H,0,, 
en bij de alcoholische oplossing gedaan die van natrium- 
aethylaat (zijnde 4 Na), en als verhouding met cupri- 
chloride die genomen uitgedrukt door 2 Na en Cu, al- 
hoewel later is gebleken, zie vroeger, dat dan niet het 
maximum aan opbrengst wordt erlangd, uitgaande van het 
oplosbare product. En komt evenwel kooldioxyde vrij in 
gemelde reactie met chloorwaterstofgas, tot nog toe niet 
waargenomen bij ontleding van het oplosbare product met 


%) Zie deze Verhandeling pag. 150. 
je beep. 1e, 


(176 ) 


euprichloride (in aleoholische oplossing, daarna in water), 
wel daarentegen bij behandeling van het onoplosbare product 
met euprichloride in alcohol. Ook moet in ’t oog worden 
gehouden, dat onder den invloed van chloorwaterstof in 
overmaat, het alcoholische aethoxyl CHO, ten deele zou 
kunnen overgaan in HO, wellicht tevens het geval eeniger- 
mate met CO.0C;H,, daarbij dan overgaande in CO.OH 
(het vrijkomen van CO, ware dan eenvoudig te verklaren). 

Om den invloed te leeren kennen van de al of niet aan- 
wezigheid van den rest CyH;, volge hier nogmaals de samen- 
stelling van tartrylwijnsteenzuur aethyl: 


koolstof: Sne Eer verre ENA 
WALETELOE ae: nc ee es ne 


Over het oogenblik van ingevoerd worden van den rest aethyl 
C‚H;. Het dus geheeten onoplosbare product is, om zoo te 
zeggen, vrij van chloor, en toch bevat dit lichaam, gedacht 
in vrijen staat, minder koolstof en waterstof dan zelfs gevor- 
derd wordt voor tartrylwijnsteenzuur aethyl (zie hierboven). 
Van het zoogenoemde oplosbare product weet men nog niet, 
of het chloor daarin bevat is als aethylchloride dan wel als 
chloornatrium. De overeenkomst in samenstelling der afge- 
leiden van deze twee stoffen met chloorwaterstofgas zou kunnen 
doen veronderstellen, dat het chloor in het molecuul van het 
oplosbare product aanwezig is als aethylchloride. Maar reeds 
is opgemerkt, dat door het chloorwaterstofgas wellicht ge- 
deeltelijk de rest CsH; van het alcoholische aethoxyl CHO 
wordt geëlimineerd (verondersteld in dit geval, dat het chloor 
voorhanden is ten deele als chloornatrium); en tevens van het 
carboxaethyl CO.0C,H, welke groep per se aanwezig is zo0- 
wel in het monaethyl-tartrylwijnsteenzuur aethyl, als in het 
tartrylwijnsteenzuur aethyl, zonder dat de rest C;H, in het 
aleoholische gedeelte is ingevoerd. Wat men evenwel tamelijk 
zeker weet, is, dat die gekristalliseerde (onoplosbare) koper- 
verbinding niet ontstaat zonder tusschenkomst van water (zie 
p. 167). Nu is het mogelijk, dat door het water de rest Na 
wordt verplaatst door H (in het aleoholisch gedeelte van het 
molecuul), en dat het NaOH aldus ontstaan, met C,H‚Cl een 


wafers ver vier RAE Re 6 


BEK ke 


ae rt eds pt 1 


Fei f 


drm 


BR) 


deel substitueert der waterstof van den alcoholischen rest 
OH door CH. 

Het oplosbare product in alcoholische oplossing tegenover 
water. Wordt bij een aleoholische oplossing, b.v. van 3 gew.-d. 
oplosbaar product in 25 gew.-d. aleohol, nu en dan een 
hoeveelheid water gedaan, en laat men telkens de massa 
eenigen tijd staan, dan wordt genoegzaam het geheel in een 
geleiachtige massa omgezet. Dit is in overeenstemming met 
het feit, reeds vermeld, dat het oplosbare product, blootge- 
steld aan vochtige lucht geleiachtig wordt. Ook geeft dit 
product, behandeld met water alleen, b.v. van 1,5 gew.-d. 
met 5 gew.-d. water, ten deele een geleiachtige massa, die 
evenwel na eenigen tijd wordt opgelost. 

Verhouding van barytwater tegenover het oplosbare en onop- 
losbare product, en de lichamen met zoutzuurgas daaruit verkregen. 
Deze vier stoffen geven in waterige oplossing met barytwater 
een amorph neêrslag (zooals dit b.v. het geval is met brandig- 
druivenzuur). 

Wijnsteenzuur aethyl met 4 (C,H;.ONa) op 1 mol. Deze proef 
werd herhaald *), om meer zekerheid te hebben betreffende 
het al of niet gevormd worden van een lichaam met gesloten 
keten, daar een overmaat van natriumaethylaat bevordelijk 
zou kunnen zijn aan het ontstaan van een chinon (diketon). 
Er werd uitgegaan van 2X0,29 gr. natrium, 1,319 gr. 
wijnsteenzuur aethyl en 2X6 gr. zuiveren alcohol, alles in 
een klein kolfje, later gevuld met waterstof, zooals gewoonlijk. 
Ook werd de alcohol aanvankelijk verwijderd in vacuo bij 
gewone temperatuur, en deze langzamerhand verhoogd. Bij 
iedere verhooging in temperatuur werd ongeveer drie uur 
verhit. De uitkomst was de volgende: 


temperatuur: gewicht: opmerkingen : 
0 5,834gr. de massa is dikvloeibaar ; 
40° 3,158 » de massa is vast en lichtgeel gekleurd ; 
60° 2,598 » de kleur is ongeveer dezelfde gebleven; 


*) Zie: Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akad. v. Wetenschap- 
pen, Afd. Natuurkunde, 3e Reeks, Deel VIII, p. 175. 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL IX. 19, 


(178) 


temperatuur: gewicht: opmerkingen: 

100? 2,12 gr. de gele tint is sterker geworden ; 
150° 1,725 » de kleur is geel-roodachtig ; 
200° 1,709 » de kleur veranderde niet. 


De massa werd behandeld met gewonen abs. alcohol. Er 
bleef terug van een geel-roodachtig product, dat werd opge- 
lost in water en ontleed met verdund zoutzuur. Er kwam 
vrij van een lichaam met eigepaardigen reuk, maar geen 
spoor ontstond van een onoplosbare verbinding (van een 
chinon\. Men kan gerust aannemen, dat het molecuul geheel 
werd ontleed. 

Verbindingen, die waarschijnlijk afgeleid kunnen worden van 
tartrylwijnsteenzuur. Zooals b.v. acetylazijnzuur kan doen 
ontstaan ; 


A. CH3—00—CH,—C0 —OH = CO, + CH;—C0—CH,, 
en 


B. CH;-CO-CH,-CO-OH+ H,0=CH;-C0-0H+CH3-C0-0H, 


zou tartrylwijnsteenzuur kunnen aanleiding geven tot het 
doen gevormd worden van: 


Á. a. HO-CO-CH-CH-CO-C-CH-CO-OH 
ero de OE en 
OH OH OH CO-0OH 
HO-C0--CH-CH-C0-C-CH,, 
… A RE 
OH OH OH CO-OH 


of wel van: 


b. HO-CO-CH-CH-CO-C-CH-CO-O0H 
[real HEN =—= CO + 
OH OH OH CO-0OH 
HO-CO-CH-CH-C0O-CH-CH-CO 
st lezer hie Ln REN 
OH OH OH OH OH 
Het lichaam ontstaan bv. in reactie a. zou de volgende 
verbinding kunnen doen ontstaan: 


(179 ) 


HO-CO-CH-CH-CO-C- CH, 
(aad arl KOH =O, + 
OH OH OH CO-OH 
CH‚-CH-CO-C-CHy 
ek nd OH 
OH OH OHCO-OH , 


en dit op zijne beurt de volgende: 


CH,-CH-C'O-C-CH, 
lize OH == COy + 
OHOH OH CO-OH 
CH‚-CH-CO-CHI-CH, 
eh L_ | (CsH10s)- 
OU OH OH OH 


Maar de verbinding in reactie a. gevormd, zou tevens aan- 
leiding kunnen geven tot de volgende: 


HO-CO-CH-CH-CO-C-CH, 
OH OH OH CO-OH 
HO-CO-CH-CH-CO-CH-CH, 

an bon el 

OH OH OBPOE Di 

dat wel in een glucose zal kunnen omgezet worden. 
B. Wijnsteenzuur kan aldus ontstaan: 


HO-CO-CH-CH-C0-C-CH-CO-OH 
end A + HO = 
OH OH OH CO-OH 

HO-CO-CH-CH-CO-OH _HO-CO-CH-CH-CO-OH 


= Pele an [sl 
OH OH OH OH 


oel rol rem hel Ol 


De uitkomsten van onderzoek in deze Verhandeling mede- 


gedeeld, leiden in hoofdzaak tot het volgende. 
12* 


( 180 ) 


1. Opnieuw werden analysen gedaan zoowel van het 
zoogenaamde*) onoplosbare product als van het oplosbare 
product, beiden afgeleid van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl 
(vrij van aleohol of verbonden met 1 mol. alcohol +)) door 
middel van aethylehloride. Ook daaruit schijnt te blijken, dat, 
gelijk reeds in de vorige Verhandeling werd medegedeeld, de 
samenstelling van deze twee producten eenzelfde is, veron- 
dersteld namelijk, dat het gehalte aan chloor als aethyl- 
chloride wordt afgetrokken $). Het onoplosbare product is 
genoegzaam kleurloos, en biedt meer kans aan tot zuiverheid, 
in zooverre als het met abs. aether kan worden gezuiverd ; het 
oplosbare product, licht geel gekleurd, vermag niet gezuiverd 
te worden, daar het oplosbaar is in de gewone oplossings- 
middelen, zelfs in aethylchloride. 

2. Hen meer uitvoerig onderzoek werd ingesteld van de 
verbinding afgeleid zoowel van het oplosbare als onoplosbare 
product (in het eerste geval opgelost, in het tweede geval 
verdeeld in aethylehloride), met zouteuurgas **). Hierbij 
komt kooldioxyde vrij. De gevormde lichamen, die zich 
voordoen als lijvige vloeistoffen, schijnen in den grond dezelfde 
samenstelling te hebben. Zij bevatten geen chloor. 

Kooldioxyde geeft geen neêrslag met het oplosbare pro- 
duet opgelost in aleohol #+). 

3. Tevens werd een uitgebreider onderzoek gedaan van 
het chloornatrium in gemelde reactie gevormd. Zelfs onder 
den microscoop valt niets waar te nemen van een kristallijne 
structuur, en dit zout bij witnemendheid moet derhalve be- 
schouwd worden, aldus gevormd, van te zijn amorph. Na 
behandeling met gewonen abs. aleohol (na uittrekken met 
abs. aether), blijft de amorphe toestand onveranderd, alleen 
heeft de massa het aanzijn meer of min van Krijt verkre- 


*) Zie deze Verhandeling, pag. 148. 

f) Le, pag. 159. 

$) Zie de voorgaande Verhandeling, pag. 257. 
*) Zie deze Verhandeling, pag. 149, 151, 160. 
$T) l.c, pag. 162. 


€81”) 


gen, en bevat thans slechts sporen van koolstof en wa- 
terstof *). 

Deze methode is, met eenige wijziging, wellicht vatbaar 
voor meer uitbreiding, in zooverre, als zij een middel zou 
kunnen aanbieden, om vele zouten, gewoonlijk gekristalliseerd, 
in amorphen staat te bekomen 4). 

4. Er zijn eenige reacties gegeven betreffende het oplos- 
bare en onoplosbare product, opgelost in water of alcohol 
(of daarin verdeeld) met verschillende zouten $). 

5. Hen meer spectaal onderzoek is gedaan met cupri- 
chloride**), In alcoholische oplossing geeft het oplosbare pro- 
duet geen neêrslag met euprichloride opgelost in alcohol. Maar 
wordt dit mengsel uitgestort in water (het doel dezer bewer- 
king is, om de verzeeping, later met water, te ontgaan }4f)), 
dan zet zich een lichaam af, dat kan kristalliseeren in pris- 
matische naalden met een schoone licht groene kleur, oplosbaar 
in alcohol en abs. aether, genoegeaam onoplosbaar in water. 
Opgelost in alcohol, of in water verdeeld, geeft dit lichaam 
met ferridchloride een kersroode verkleuring. De analysen 
beantwoorden aan de formule C;H9,CuOjj, en dit lichaam 
zou kunnen zijn, ook naar de synthese, monaethyl-cuprum=- 
tartrylwijnsteenzuur aéthylSS), b.v: 


CO — CH—CH—C0—C—CH—C0 


as 
de OCH; ’ 


Bal a 
OC,H; OH OCH; O-Cu 
maar dit moet nog nader worden nagegaan. 
6. Wordt bij de aleoholische oplossing van het oplosbare 
product nu en dan een weinig water gedaan, om het daarna 


nele Cv pag. 160. 

Deels pag. 162. 

9) Le, pag. 163. 

Belen spas 1645 

di) l.c, pag. 1655 166,-167: 
$$) Le. pag. 173. 


( 182) 


telkens eenigen tijd te laten staan, dan vormt zich ten slotte 
een geleiachtige massa*). 

De waterige oplossing van het oplosbare en onoplosbare 
product, zoo ook van het lichaam daaruit ontstaan met 
chloorwaterstofgas, geven met barytwaterf) een onoplosbare 
verbinding. 

Wijnsteenzuur aethyl schijnt bij vermenging met 4 
(C,H;ONa) op 1 mol. onder verwarming in vacuo tot aan 
en bij 2000, geheel te worden ontleed $). 

7. De onderzoekingen tot nog toe verricht, maken het 
waarschijnlijk, dat het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl bij 
behandeling met aethylchloride geen diketon (chinon) doet 
onstaan, maar slechts een monoketon, te weten het tartryl- 
wijnsteenzuur. Een voortgezette studie dezer stof zou aan- 


leiding kunnen geven tot de kennis van vele belangrijke 
verbindingen **). 


Men stelt zich voor, om in een volgende Verhandeling 
op dit onderwerp terug te komen, en het onderzoek voort 
te zetten met betrekking tot de omzetting van dinatrium- 
wijnsteenzuur aethyl onder den invloed van aethylchloride. 


Utrecht, 26 September 1891. 


Le BET 
Ade Le pag: 177. 
9) Le, pag. 177. 
ze Le, pae.178. 


PROCES-VERBAAL 
VAN DE 


GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Zaterdag 31 Oet. 1891. 


Tegenwoordig de Heeren: vAN DE SANDE BAKHUYZEN, 
Voorzitter, Mrcuaöris, BrureL pe LA Rrvibre, Stokvis, 
FRANCHIMONT, LorReNtz, KAMERLINGH ONNesS, Mac GrLLAvRY, 
RaAuweNzHorr, J. A. C. OvupemanNs, KarreyN, Morr, vaN 
Rremspijk, Husrecurt, Hoek, VAN Dore, VAN BEMMELEN, 
Bakruis RoozreBoom, Koster, PEKELHARING, MurDer, VAN 
DER Waars, Forster, ZAAIJER, HOFFMANN, PLACE, SCHOUrE, 
GRINWIS, EINGELMANN, Korrewee, Hooeewerrr, ScHors, Á. U. 
OUDEMANs JR., BAEHR, VAN Dresen en C. A. J. A. OUuDeMANs, 
Secretaris. Voorts de Correspondent SLUITER. 


— Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt ge- 
lezen en goedgekeurd, 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ontvangen 
werken der Akademie van de navolgenden: 

10. J. W. Hurke, Bibliothecaris van de royal medical 
and chirurgical Society te Londen, 1891; 20, R. HirLpeBRAND 
te Leipzig, 25 October 1891; 30. P, pe Maprazo, Secre- 
taris van de real Academia de la Historia te Madrid, 6 
October 1891; 40, den Secretaris van de Académie royale 
des Sciences te Lissabon, 26 September 1891; 50, A. Kar- 
PINSKY, Directeur van het Comité géologique te St. Peters- 


VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL IX. 13 


(184) 


burg, 24 Oetoher 1891; 60, L. Linperör, Secretaris van de 
Société des Sciences de Finlande te Welsingfors, 21 Septem- 
ber 1891; 70. W. S, Dun, Bibliothecaris van het Depart- 
ment of Mines te Sydney, 11 September 1891; aangenomen 
voor bericht. 


—. Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de 
navolgenden: 19, het Ministerie van Binnenlansche Zaken 
te ’s Gravenhage, 24 October 1891; 20, B. Prronvar 
Wmreuwr, Secretaris van de royal Irish Academy te Dublin, 
„1891; 30, Herv, Bibliotheearis van de kön. öffentliche 
Bibliothek te Stuttgart, September, 1891; 40, A. GRIGORIEF, 
Secretaris van de Société impériale russe de Géographie te 
St. Petersburg. 1 Juli 1891; 50, T.C, WENDENHALL, Super- 
intendent van de U. S. coast and geodetic Survey te Was- 
hington, 2 Oetober 1891; waarop het gewone besluit valt 
van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. 


— Ingekomen zijn: 

1°. eene missive zan Z.Exe. den Minister van Binnen- 
landsche Zaken (6 Oet. 1891), inhoudende dat, in overeen- 
stemming wet het voorstel, door de Afdeeling aan den 
Minister gedaan, de Heer Dr. J. C. Cosrerus, leeraar aan 
de H. B. S. te Amsterdam, in het genot zal worden ge- 
steld van de in de laatste twee jaar afgeworpen rente van 
het Buitenzorgfonds, vermeerderd met eene geldelijke toelage 
uit de Staatskas, ten einde in 1892 gedurende 6 maanden 
werkzaam te zijn aan het botanisch Station in ’s Lands 
Plantentuin te Buitenzorg ; 

2o, een brief van den Hoogleeraar Warpemer, met het 
bericht, dat de, door de Afdeeling aan den Hoogleeraar 
Vrrcuow, bij gelegenheid der viering van zijn 70sten ge- 
boortedag opgedragen gelukwensch, door hem den L3en 
Oct. jl. aan den jubilaris is ter hand gesteld; 

3o. Hen brief yan het Aardrijkskundig Genootschap, 
waarin de hulp der Afdeeling wordt ingeroepen ter berei- 
king van het doel om vast te stellen, wat er in ons land 
nog te doen valt op geologisch gebied, met inbegrip van 


(185 ) 


de vervaardiging eener geologische kaart van Nederland 
Deze brief zal, met de daarbij behoorende bescheiden, om 
advies gesteld worden in handen van de geologische Com- 
missie. 


— De Heeren KaAMerrINGH ONNes en BakHurs RoozeBoom 
brengen verslag uit over de verhandeling van den Hoog- 
leeraar W. H. Jurrus (Bolometrisch onderzoek van Ab- 
sorptiespectra) en de Heeren ENGuELMANN en PeEKELHARING 
omtrent de verhandeling van den Heer Dr. H. J. Ham- 
BURGER (Over den invloed der ademhaling op de permeabiliteit 
der roode bloedlichaampjes). In beide rapporten, die gunstig 
luiden, wordt voorgesteld de verhandeling op te nemen in 
de werken der Akademie. Aldus wordt, zonder discussie, 
besloten. 


— De Heer GrrNwis biedt een opstel aan » Over de kinetische 
energie der centrale beweging”, na vooraf eenige inlichtingen 
o eo mel >| te) 5 
gegeven te hebben over de strekking van het onderwerp en 

de moeilijkheden, bij de studie daarvan ondervonden. 


— De Heer Scroure behandelt een probleem uit de 
Geometria Situs (Meetkunde der ligging) en wel bepaaldelijk 
de vraag op hoeveel wijzen men 19 een lint en 2° een 
rechthoekig blad van een bepaald aantal postzegels kan 
opvouwen, zóó dat in beide gevallen één postzegel alle 
anderen bedekke. Hen opstel over dit onderwerp wordt 
aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen. 


— De Heer Srokvis spreekt over wederkeerige tegengiften 
en hunne gecombineerde werking. Door eene reeks van 
proeven aan het kunstmatig gevoede, geïsoleerde, vrij pulsee- 
rende kikvorschhart, aan een toestel bevestigd, vroeger door 
hem in den Donpers-feestbundel beschreven, heeft hij zich 
overtuigd : 

dat voor dit orgaan digitaline en muscarine als ware 


wederkeerige tegengiften mogen gelden, zoodat, onverschillig 
13* 


(186 ) 


in welke volgorde zij met het bloed tot de binnenvlakte van 
het hart worden toegelaten, de eene zelfstandigheid steeds 
de werking der andere vermindert en opheft. 

Bene door den S. gedemonstreerde ecurvenreeks toont na- 
der aan, hoe, onder den invloed van digitaline-houdend bloed, 
het kikvorschhart meer frequente en meer energieke contrac- 
ties, een langeren duur van de systole, een korteren van de 
pauze, en bij te lange inwerking stilstand in systole vertoont, 
terwijl onder den invloed van muscarine de frequentie en 
intensiteit der hartscontracties afnemen, de diastole langer 
duurt, de pauzen verlengd worden en het hart eindelijk in 
diastole stil staat. 

Laat men deze twee wederkeerige tegengiften gelijktijdig 
in verschillende en in de verschillende proeven varieerende 
hoeveelheden met het bloed tot het hart toe, dan blijkt, 
dat bij gelijktijdige aanwending het antagonistisch effect 
des te sterker uitvalt, naarmate tegenover eene oplossing 
van bepaalde sterkte van de eene stof, de oplossing der 
andere binnen zekere grenzen meer verdund wordt. Zoo 
wordt het nadeelig effect eener muscarine-oplossing van 
1 : 25000 bij gelijktijdige aanwending eener digitaline-oplossing 
van 1 : 5555 duidelijk versterkt, maar bij gelijktijdige aan- 
wending eener digitaline-oplossing van 1 : 33333 bijna geheel 
en al opgeheven, zooals door den 5. met behulp eener gra- 
phische voorstelling nader wordt gedemonstreerd. Men kau 
op die wijze het verlammend gif met zoo kleine hoeveel- 
heden van het prikkelend verbinden, dat in het eindeffect geene 

nadeelige werking meer bespeurd wordt, en het orgaan den 
invloed van een nieuwe stof met eigenaardige werkingen 
schijnt ondervonden te hebben. 

Eindelijk doet de S. uitkomen, hoe de gelijktijdige aan- 
wending van wederkeerige tegengiften voordeelig werkt bij 
het herstel, na het staken van het toevloeien van het ver- 
giftigd bloed. Terwijl het alleen door muscarine vergiftigd 
hart, na het staken der vergiftiging, een zeer geruimen tijd 
noodig heeft om tot den normalen toestand terug te keeren, 
komt het, na de aanwending van bepaalde hoeveelheden 
muscarine en digitaline in zijne functies bijna even belang- 


(187 ) 


rijk gestoorde hart, na het staken der vergiftiging en het 
doorvloeien van normaal bloed, bijna onmiddellijk weder 
in het bezit zijner normale energie. Ook het beloop van het 
herstel in deze beide gevallen wordt graphisch toegelicht. 
Een paar ophelderingen, door den Secretaris en den Heer 
ENGELMANN gevraagd, worden door den-spreker gegeven. 


De Heer Hooeewerrr spreekt, ook uit naam van het hid 
VAN Dorp, over een onderzoek, ondernomen met de bedoe- 
ling, eene bijdrage te leveren tot de oplossing der vraag: 
of aan het gewone phtalimide de symmetrische of de on- 
symmetrische formule moet worden toegekend: 


GC, apr C=NH 


Batt 
C‚Ha NE of Cs Hi Els 
EE 0 0 =0 


en waarbij in de eerste plaats de inwerking van ammoniak 
op phtalylchloride werd onderzocht. 

Hij herinnert aan hetgeen te dien opzichte reeds door 
Kunara *), door GrarBe en Prorer f) en door AucerS) is 
medegedeeld. Van de resultaten, door hem en het lid van 
Dorp verkregen, geeft spreker het volgende overzicht. 

Wordt, terwijl voor afkoeling wordt zorg gedragen, phta- 
Iylehloride in ammonia liquida gedruppeld, zoo kan met 
zoutzuur uit de heldere oplossing in ruime hoeveelheid (on- 
geveer 40 pCt. van het gewicht van het gebruikte phtalyl- 
chloride) een lichaam worden afgescheiden, dat, bij gewone 
temperatuur naast zwavelzuur gedroogd en gezuiverd door 
oplossing in aceton en praecipitatie met petroleumaether, 
in den vorm van witte naaldjes wordt verkregen, die tus- 
schen 1800—1900 smelten, om bij voortgezette verhitting 
in gewoon phtalimide over te gaan, dus weder vast worden 
en dan bij 2300 smelten. De stof, die de procentische sa- 
menstelling van het phtalimide bezit, lost in kaliloog op, 


*) American. Chem. Journ. 3, p. 26. 
*) Ber. d. Deutsch. Chem. Gesell. 17, p. 11734. 
$) Bull. Soe. Chim. 49, p. 35 en Ann. de Chim. et Phys, 1891 Mars p. 289. 


( 188 ) 


doeh wordt uit die oplossing door koolzuurgas niet neerge- — 
slagen, wat bij het gewone phtalimide wel plaats heeft. Zij 
ontleedt de carbonaten en acetaten der alkaliën en alkali- 
sche aarden, in water oplosbare verbindingen vormende, 
waaruit zij door zoutzuur onveranderd wordt afgescheiden. 
Van die eigenschappen kan ter zuivering van het lichaam 
worden gebruik gemaakt. Het kaliumn-, baryum-, zilver- en 
ammoniumzout is geanalyseerd. Wordt het lichaam in voch- 
igen toestand bij hoogere temperatuur gedroogd, zoo zet 
het zieh in phtalimide om; door koking met water ontstaat 
phtaalzuur. 

Het sterk zure karakter van het lichaam deed reeds het 
vermoeden ontstaan, dat men het orthoeyanbenzoëzuur in 
handen had. Dit werd bewezen door de bereiding der methyl- 
en aethylverbinding, waarin de methoxyl- resp. aethoxylgroep 
werd aangetoond, terwijl de aethylverbinding identisch bleek 
te zijn met den aethylester van het ortnocyanbenzoëzuur door 
Muerrver *) volgens SANpMeYER bereid, ook in haar gedrag 
tegenover hydroxylamine. Bovendien wordt door de in- 
werking van geconcentreerd zwavelzuur phtalaminzuur uit 
het lichaam gevormd, Spreker wijst er op, hoe hiermede 
eene doelmatige bereidingswijze voor het orthocyanbenzoëzuur 

CN 
Celscoom 
gevonden is. Neemt men aau, dat bij de inwerking van am- 
moniak op phtalylchloride in de eerste plaats het onsym- 

CNH 
metrische phtalimide An gevormd wordt en dat dit on- 


dat tot dusver in vrijen toestand onbekend was, 


bestendig is (zie blz. 5), dan is het optreden van Ol OH 
gemakkelijk verklaarbaar. 
AuLeNporr }) heeft onlangs in LIEBERMANN's laboratorium 
—@ 
C 
: Me 
het benzaldoximcarbonzuuranhydride bereid C;H4 | en 


ee 


—H 
x) Ber. d. Deutsch. Chem. Gesell. 19, p. 1498. 
}) Ber. p. Deutsch. Chem. Gesell. 24, Juli heft. 


(189 ) 


er op gewezen, dat bij verhitting dier verbinding eene vrij- 
willige omzetting in het daarmede isomerische gewone phtal- 
imide plaats vindt, waarbij als overgangslichaam eene stof 
optreedt, waarvan hij de mogelijkheid aanneemt, dat zij ortho- 
eyanbenzoëzuur is en die hij identisch met het product vindt, 
dat hij ter vergelijking uit phtalylchloride en ammonia li- 
quida bereid heeft. 

Ook ter beantwoording der vraag: welke formule aan het 
gewone phtalimide moet toegekend worden, wordt door het 
voorafgaande eene bijdrage geleverd, wanneer men aanneemt, 
dat het bekende phtalylehloride C;H4,C50,Clg is en uit één 
lichaam bestaat, geen mengsel is, iets wat nog niet geheel 
zeker schijnt. 

Bij het ontstaan van orthoeyanbenzoëzuur uit dat chloride 
door de inwerking van ammonia liquida, kan niet worden 
aangenomen, dat als tusschenproduct gewoon phtalimide of 
diamide wordt gevormd, omdat die lichamen door ammoniak 
niet in orthoeyanbenzoëzuur worden omgezet. Het gewone 
imide toeh vormt met ammonia liquida het diamide, en het 
diamide is tegen de verdere inwerking van ammoniak be- 


stand. Toch is het zeer waarschijnlijk, dat bij de inwerking 
van ammonia liquida op het chloride een diamile of een 


imide ontstaat. Dit amide en imide moeten dan isomerisch, niet 
identisch zijn met het gewone phtalamide en imide. Wordt 
nu het phtalylchloride als onsymmetrisch aangenomen, het- 
geen meestal geschiedt, dan moeten eerstgenoemde verbin- 
dingen zelve onsymmetrisch zijn; dus 


NC —NH; sd 
er ANH, GSNE 
TEEN 
GE 
Het gewone phtaldiamide en imide zijn dan de symme- 
trische verbindingen 


C= C=0 

EA —NH, 6 De 
C‚H4 GH eNH. 

Ee 


=0 CO 


( 190 ) 


Tot steun van deze opvatting diene nog het feit, dat bij 
inwerking van methylalkoholische ammoniak op den aethyl- 
ester van het phtaalzuur (uit dat zuur, aethylalkohol en 
zoutzuurgas bereid) een diamide verkregen werd, dat, bij 
nauwkeurig onderzoek naar zijne eigenschappen en omzet- 
tingen, identisch bleek te zijn met het gewone phtaldiamide, 
waarin het bekende phtalimide door inwerking van ammonia 
liqnida dadelijk overgaat. Neemt men phtaalzuur als sym- 
metrisch aan, dan is voor den ester en het daaruit gevormde 
diamide geene andere opvatting te verdedigen en dus ook 
langs dezen weg het symmetrisch zijn van het gewone 
diamide aangetoond. 

Ook de overgang van het phtalimidoxim door FezCl, in 
gewoon phtalimide, door Muerrer *) waargenomen, wijst op 
de symmetrische constitutie van dat phtalimide: 


C=N—0H sk) 


Ng dij at gf 
C‚Ha \NH zet zich om in C‚H4 )NH. 


he 
C—=0 C=0 


Deze opvatting aangaande de structuur van het phtaldia- 
mide en het imide is echter in strijd met die van WisriceNus, 
die waarnemingen deed, op grond waarvan in den laatsten 
tijd aan die verbindingen dikwerf de onsymmetrische formule 
wordt toegekend 4). 

Spreker deelt mede, dat een onderzoek onderhanden is om 
zoo mogelijk die tegenstrijdigheden op te lossen en brengt 
ook uit naam van het lid van Dorp dank aan de Heeren 
VAN BREUKELEVEEN en Docters VAN LEEUWEN voor de mede- 
werking, die zij bij dezen arbeid verleenden. Hij geeft over 
enkele punten een nadere toelichting aan den Heer FRrAN- 
CHIMONT. 


— De Heer RauwenNnHorr biedt voor de werken der 
Akademie aan eene verhandeling van den Heer C. vaN 


© Lg. 
f) LiepiG’s Annalen 242, p. 31. 


(191) 


Wisserineu, apotheker te Steenwijk: > Over de kurklamel 
en het suberine”. Zij wordt, om advies, in handen gesteld 
van de Heeren RauweNnorr en Morr. 


— De Heer vaN BEMMELEN biedt, uit naam der Geolo- 
gische Commissie, voor de Verslagen en Mededeelingen aan 
eene nieuwe geologische bijdrage van Dr. J. Lorté, getiteld: 
»Over de hooge venen in Noord-Brabant en Limburg. 


— Voor de Bibliotheek der Akademie worden aangeboden, 
door den Heer RauweNmHorr: de dissertatie van den Heer 
J. C. KonresBereer (Bijdrage tot de kennis der zetmeel- 
vorming); door den Heer Srokvis een exemplaar van eene 
brochure, waarin zijne proeven over het wederkeerig antago- 
nisme der vergiften uitvoerig beschreven zijn, en door de 
Redactie van het Recueil des Traveaux chimiques des Pays- 
Bas een nieuw nummer van dit tijdschrift. 


— Daar er verder niets meer te behandelen is, wordt 
de vergadering gesloten. 


VERD LAG 


OVER DE VERHANDELING: 


BOLOMETRISCH ONDERZOEK VAN ABSORPTILESPECTRA 
DOOR 


Dr. W. H. JULIUS. 
(Uitgebracht in de vergadering van 26 Sept. 1891). 


Over het in deze verhandeling uitvoerig beschreven on- 
derzoek werd reeds in November van het vorige jaar eene 
korte mededeeling door den Heer vaN peR Waars aange- 
boden. 

Het is eene voortzetting van den belangrijken arbeid, 
waarvan de uitkomsten door Dr. Jurrus zijn neergelegd in 
zijne dissertatie, en het met goud bekroonde antwoord op 
eene prijsvraag van het Verein zur Beförderung des Gewerb- 
fleisses in Deutschland. 

Dr. Jurrus was de eerste, die emissiespectra van gloei- 
ende gassen in het uiterste infrarood onderzocht. Hij vond 
bij verschillende vlammen samengedrongen stralingsmaxima, 
die veel beloofden voor de theorie der warmtetrillingen. Hij 
vond verder in het absorptiespectrum van water een don- 
keren band, die met het maximum der uitstraling van gloei- 
enden waterdamp overeenkwam. En hij vestigde er toen 
reeds de aandacht op, dat het onderzoek der absorptiespectra 
van verschillende stoffen, hefst ook in verschillende aggre- 
gatie-toestanden, van groot belang zou zijn. Blijkens de 


(193 ) 


mededeeling van November 1890, heeft Dr. Jurrus zelf zijne 
krachten aan dit uitlokkend gebied van onderzoek gewijd 
en talrijke uitkomsten verkregen. De hooggespannen ver- 
wachting, die aldus bij uwe Commissie omtrent de thans 
aangeboden verhandeling werd opgewekt, vond zij bij de 
lezing ten volle bevestigd. Omgekeerd kan zij, wat de korte 
omschrijving van den zakelijken inhoud der verhandeling 
betreft, volstaan met te verwijzen naar meergenoemde mede- 
deeling. 

In enkele punten raakt het onderzoek van Dr. Jurrius 
den bijna gelijktijdigen arbeid van K. Axasrröm. Gelijk 


AnaGstrröM vroeger bij het navorschen der absorptiespectra 
van koolzuur en kooloxyde verrast werd door de proeven 
van Jurrius over de emissiespectra, zoo werd nu Jurrus ver- 


rast door Anesrröus absorptiespectra van enkele dampen en 
vloeistoffen, en van diamant. De wedstrijd tusschen deze 
beide voortreffelijke onderzoekers draagt niet weinig bij tot 
het verhoogen van de waarde, die hunne uitkomsten elk op 
zichzelf hebben, en die wedstrijd zal zeker ook bevor- 
derlijk zijn aan het oplossen van die vraagstukken, waarbij, 
zooals in het geval van het diamant, blijkens het verschil 
van beider uitkomsten, de buitengewoon groote moeilijk- 
heden der metingen nog niet, althans door beide waar- 
nemers nog niet, zijn overwonnen. Zonder op de uitkomsten 
van verder onderzoek in dezen vooruit te loopen kunnen 
wij hier met genoegen vermelden, dat Dr. Jurrius voor zijne 
bepaling van de absorptie van diamant, door de welwillend- 
heid van den Heer Beeren, juwelier te Utrecht, een bijzon- 
der grooten portretsteen kon gebruiken. 

Dr. Jurrus acht het door hem bijeengebrachte omvangrijke 
materiaal nog niet voldoende om uit de infraroode spectra 
nu reeds algemeene gevolgtrekkingen te maken, en wij 
deelen deze meening. Doch de beschouwing van die spectra 
doet ons anderzijds met Dr. Jurrus vertrouwen, dat het » geen 
ijdel streven’ is om door de studie der absorptie van het 
uiterste infrarood »in den schijnbaren chaos der warmte- 
trillingen orde te zoeken”. 


ú 
PMI F RI) iig me 


(194 ) 


Moge Dr. Jurrus in dit streven blijven volharden, en moge 
aan de Akademie het voorrecht te beurt vallen, ook verdere 
uitkomsten daarvan openbaar te maken, gelijk deze verhan- 
deling, waarvan uwe Commissie de opneming in de werken 
der Akademie aanbeveelt. 


H. KAMERLINGH ONNES. 


H. W. BAKHUIS ROOZEBOOM. 


VERSLAG 


OVER DE VERHANDELING: 


OVER DEN INVLOED DER ADEMHALING 


OP DE 


PERMEABILITEIT DER BLOEDLICHAAMPJES 
DOOR 


Dr.H J. HAMBURGER. 


De verhandeling van Dr. H. J. HauBurcer te Utrecht, 
waarover de ondergeteekenden de eer hebben rapport uit te 
brengen, sluit zich aan bij onderzoekingen, vroeger door 
den schrijver aan de Koninklijke Akademie aangeboden en 
in de Verslagen en Mededeelingen gepubliceerd. 

In deze nieuwe bijdrage wordt, volgens dezelfde methoden 
van vroeger, (inwerking van isotonische en anisotonische 
oplossingen op bloed, in verband met chemische analyse 
van serum en lichaampjes), de invloed nagegaan, dien ver- 
anderingen in het gehalte van gassen, bepaaldelijk de phy- 
siologisch belangrijkste, CO, en O, op de permeabiliteit 
der roode bloedlichaampjes uitoefenen. 

Uitgangspunt van het onderzoek was de waarneming van 
den Heer HAMBURGER, dat de lichaampjes van veneus bloed 
nog aan sterker geconcenteerde Na Cl-oplossingen haema- 
globine afstaan dan die van arterieel bloed van ’t zelfde 
dier. De Schrijver toont aan, dat de oorzaak hiervan niet 
gelegen is in een verschil van osmotische spanning van aderlijk 
en slagaderliijjk bloed, maar gezocht moet worden in eene 
wijziging van de permeabiliteit der bloedlichaampjes voor 
roode kleurstof, 


( 196 ) 


In veel hoogere mate kon een soortgelijke wijziging wor- 
den voortgebracht door verzadigen van gedefibrineerd bloed 
met CO. Hierbij bleek, dat ook de permeabiliteit voor 
andere stoffen gewijzigd was. Er heeft een wisseling plaats, 
in isotonische verhouding, tusschen bestanddeelen van serum 
en lichaampjes: de laatsten nemen uit het eerste chloriden 
op en staan andere, voornamelijk eiwitachtige, stoffen daar- 
aan af. Bij het doorvoeren van O, maar ook van N of H, door 
het met CO, beladen bloed, keeren de verschijnselen om. 
Steeds blijven daarbij de roode bloedlichaampjes aan de wet 
der isotonische coëfficiënten gehoorzamen. 

De proeven leiden tot het gewichtig resultaat, dat de 
gaswisseling van het bloed in weefsels en longen, door wij- 
ziging van de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes 
oorzaak wordt van een wisseling, ook van vaste bestand- 
deelen, tusschen plasma en lichaampjes, en leeren zoodoende 
een nieuwen factor kennen, die op de geheele stofwisseling 
kwalitatief en kwantitatief moet influenceeren. 

Gaarne adviseeren de ondergeteekenden tot het opnemen 
van de verhandeling in de werken der Koninklijke Akademie. 


Tr. W. ENGELMANN., 


Utrecht, 28 October 1891. $ 
C. A. PEKELHARING. 


OVER DEN INVLOED DER ADEMHALING 
OP DE 
PERMEABILITEIT DER BLOEDLICHAAMPJES 


DOOR 


Dr. H. J. HAMBURGER. 


Vroeger toonden wij aan, * dat wanneer men gedefibri- 
neerd bloed met zoutoplossingen van verschillende concen- 
tratiën vermengt, van elk zout een concentratie wordt 
gevonden, waaraan de bloedlichaampjes een weinig kleur- 
stof afgeven. In zwakkere soluties verliezen de blocd- 
lichaampjes meer kleurstof. Men overtuigt zich hiervan 
door de bloedlichaampjes te laten bezinken op den bodem 
van de reageerbuis, waarin zich het mengsel bevindt, en de 
bovenstaande vloeistof van de verschillende buisjes met 
elkander te vergelijken. 

Het interesseerde ons te weten, of arterieel en veneus 
bloed zich in dit opzicht gelijk verhielden, m. a. w. of de 
bloedlichaampjes van het veneuse bloed in dezelfde zout- 
solutie kleurstof begonnen af te geven als de bloedlichaam- 
pjes van het arterieele. 

2 M? van het gedefibrineerde arterieele paardebloed — 
ook bij alle volgende proeven werd van deze bloedsoort 
gebruik gemaakt — werden vermengd met 20 M3 eener 
Na Cl oplossing van 0.65, 0.64, 0.63, 0.62, 0.61 en 0.60 0/,, 
en wel in een reageerbuisje van gelijke wijdte. Dezelfde reeks 
van zoutoplossingen werd ingezet met gedefibrineerd veneus 


* Archiv. f. Anat. u. Physiol. Phisiot. Abt. 1886 s. 476, 


(198 ) 


bloed. Het defibrineeren geschiedde natuurlijk zoodanig, 
dat het veneuse bloed niet geoxydeerd werd, en de zout- 
oplossingen waren vooraf verhit tot uitdrijving van de 
zuurstof. Het spreekt van zelf, dat wij zorg droegen, door 
de verhitting geen verhooging van concentratie te veroor- 
zaken. 

Na eenigen tijd waren in beide reeksen de bloedlichaamp- 
jes bezonken. De arterieele bloedlichaampjes hadden geen 
kleurstof afgegeven aan de Na Cl oplossingen van 0.65 0/0, 
0.64 0/,, 0.63 0/, en 0.629/,, wel een weinig aan de Na Cl 
oplossing van 061 °/, en meer aan die van 0.60®/,. De 
veneuse bloedlichaampjes hadden reeds een weinig kleurstof 
afgegeven aan de Na Cl-oplossing van 0.62 °/,, meer aan 
die van 0.61 en nog meer aan die van 0.60 °/,. 

Waaraan moest het worden toegeschreven, dat de veneuse 
bloedlichaampjes kleurstof afgaven aan een Na Cl-oplossing 
van 0.62°/,, een solutie, waarin de arterieele geen kleur- 
stof loslieten ? 

Wij konden ons twee verklaringen denken : 

1° door het hoogere gehalte aan COj bezat het veneuse 
bloed een hoogere osmotische spanning dan het arterieele; 

20 het CO, had invloel op de permeabileit der bloed- 
lichaampjes voor kleurstof, 


a. Vergelijking van de osmotische spanning van veneus 
en arterieel bloed. 


Het scheen niet moeilijk na te gaan of de eerste onder- 
stelling juist was; immers, wij hadden slechts de osmotische 
spanning van het serum van het arterieele en van dat van 
het veneuse bloed te bepalen. Bezat het serum van beide 
bloedsoorten een verschillende osmotische spanning, dan 
moest dit ook in denzelfden zin het geval zijn met de 
bloedlichaampjes. 

De betrekkelijk geringe waarde der verschillen, welke de 
arterieele en veneuse bloedlichaampjes ten opzichte van de 

DN Oe Ae : 

Na Clo plossingen vertoonden, deden echter vermoeden, dat 
het serwm van beide bloedsoorteun ook geringe verschillen 


( 199 ) 


zou aanwijzen, voor het geval nl. dat er verschillen be- 
stonden. En het lag voor de hand, dat onze methode voor 
de bepaling der osmotische spanning *) deze wel voor den 
dag zou doen treden. 

Daarom trachtten wij het veneuse bloed meer veneus te 
maken, door gedurende een uur CO door te voeren. Bij 
herhaling van de eerstgenoemde proeven bleek dan ook, 
dat het veneus gemaakte bloed reeds kleurstof begon te 
verliezen in een NaCl-oplossing van 0.89 °/,, niet in een 
NaCl-solutie van 0.90 °/,, terwijl, zooals we boven zagen, 
voor het gewone arterieele bloed de grenzen waren, Na Cl- 
oplossingen van 0.61 °/, en 0.62°/. Groote verschillen 
dus. Het liet zich verwachten, dat, indien de osmotische 
spanning van het serum van veneus en van arterieel bloed 
inderdaad verschilde, deze verschillen thans wèl sprekend 
voor den dag zouden komen. 

500 cM3 gedefibrineerd paardebloed werden in twee 
gelijke deelen verdeeld. Door de eene helft werd weer een 
uur CO, gevoerd en de andere helft werd met lucht geschud, 
opdat het goed arterieel zou worden. Beide helften werden 
aan de werking der centrifuge onderworpen, het serum werd 
van de bloedlichaampjes verwijderd en nu werd van het serum 
van het arterieele en van het veneuse bloed de osmotische 
spanning bepaald door middel van bloedlichaampjes. 

10 cM* serum werden vermengd met 8, 7.75, 7.50, 7.25, 
1, 6.75, 6.50, 6.25 en 6 cM? water en bij de mengsels 
een paar droppels van het oorspronkelijke arterieele gede- 
fibrineerde bloed gevoegd. Nadat de bloedlichaampjes waren 
bezonken, gaf het mengsel van 10 cM° van het serum van 
het arterieele bloed en 7.25 eM? water, uittreden van een 
weinig bloedkleurstof te zien; in het mengsel van 10 
eM* van het serum en 7 cM? water echter was geen spoor 
kleurstof uitgetreden. 

Van het veneus gemaakte bloed gaf het serum, nadat het 
na doorvoeren van lucht van de overmaat van CO, was be- 
vrijd, volkomen hetzelfde resultaat. 


%) Archiv. f. Anut. w. Physiol. Physiol. Abth. 1887 S. 31. 


VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK, 8de REEKS. DEEL IX. 14 


(200 ) 


Het serum was dus tengevolge van het doorvoeren van 
CO, niet of niet merkbaar in osmotische spanning gewijzigd, 
daar men mag aannemen, dat de bloedlichaampjes in 
osmotisch evenwicht verkeeren met de vloeistof, waarin ze 
ich bevinden, — dit evenwicht is, blijkens onze vroegere 
onderzoekingen, bij verandering van de wateraantrekkende 
kracht der omgeving spoedig bereikt — mochten we be- 
sluiten, dat ook de osmotische spanning der bloedlichaamp- 
jes tengevolge van het doorvoeren van het CO, niet of 
niet merkbaar was veranderd *). En toch vertoonde het 
veneus gemaakte bloed uittreden van kleurstof eerst bij 
een NaCl-oplossing van 0.89 °,, terwijl de arterieele bloed- 
liechaamjes reeds kleurstof verloren in een NaCl-oplossing 
van 0.61°/,. Nu de eerste verklaring niet opging, werden 
we bij exclusie genoodzaakt, de tweede aan te nemen, namelijk 
deze, dat de bloedlichaampjes bij doorvoering van CO meer 
permeabel waren geworden. Mocht dit inderdaad het geval 
zijn — zoo redeneerden we — dan was het ook waarschijnlijk, 
dat de bloedlichaampjes eveneens voor andere stoffen een 
veranderde permeabiliteit hadden verkregen. 
Dit was gemakkelijk te onderzoeken. 


b. De permeabiliteit der bloedlichaampjes van het veneuse 
bloed, vergeleken met die van het arterieele. 


In het serum van het gedefibrineerde arterieele bloed en 
in dat van het veneus gemaakte werd de hoeveelheid chlo- 
riden bepaald door het eiwit neer te slaan, bij de eiwit- 
vrije vloeistof HNO3 te voegen, benevens AgNO; in over- 
maat en vervolgens het overgebleven AgNO3 met KC NS 
en ferrinitraat te titreeren. Het resultaat was niet twijfel- 
achtig ; terwijl van bet serum van het arterieele gedefibri- 
neerde bloed het chloorgehalte van 100 M3 overeen kwan 
met 99,3 cM? 1/,, normaal AgNO3, beantwoordde het 


*) Een geringe stijging in osmotische spanning moet het serum wel 
ondergaan hebben wegens doorvoeren van CO, maar deze verhooging 
was toch zeer onbeduidend, 


( 201 ) 


chloorgehalte van 100 eM? serum van het veneuse bloed 
aan 90.7 cM3 1/,, normaal AgNOs. Zengevolge van het 
doorvoeren van CÔy ús dus ruim 8,6% der chloriden van 
het serum in de bloedlichaampjes overgegaan. 

Hoe was het met de andere bestanddeelen van het serum ? 
Om hiervan een denkbeeld te verkrijgen, dampten we 50 
eMS van het oorspronkelijke en van het met CO4 behandelde 
bloed tot droog toe in bij 1050—1100. Het residu van de 
eerstbedoelde 50 cM3 serum bedroeg 4,157 en van het 
tweede 4,532 gram. Mierwit volgt dat het serum ten koste 
4,532 — 4,157 

4,157 
in vaste bestanddeelen is toegenomen. 

Het serum had dus chloriden afgegeven, maar andere 
vaste stoffen opgenomen. Grootendeels moesten dit wel 
eiwitstoffen zijn. Dit bleek inderdaad, toen we het eiwit 
in het serum van beide bloedsoorten bepaald hadden. Deze 
bepaling geschiedde door 50 cM° serum, vermengd met 400 
eM* water, in een kokend waterbad te verhitten, enkele drop- 
pels verdund azijnzuur toe te voegen, op de vlam te koken 
en op een gedroogd gewogen filtrum het eiwit te verzame- 
len. Het bleek nu, dat in 50 eM° serum van het oor- 
spronkelijke bloed zich bevonden 3,862 gram eiwit en dat 
50 eM? serum na doorvoeren van CO3 bevatten 4.201 gram 
eiwit, dat dus 0.389 gram eiwit de bloedlichaampjes had- 
den verlaten en in het serum waren overgegaan, d. i. in 


0.339 
het geheel DEE 100 == 90,4 0/, van hetgeen 


van de bloedlichaampjes U 


in het geheel aan vaste stoffen in het serum was gediffundeerd. 


Uit deze proeven volgt, dat de bloedlichaampjes door de 
inwerking van CO, van permeabiliteit zijn veranderd, doch, 
naar hetgeen reeds was gebleken, met behoud van hun 
oorspronkelijke osmotische spanning. Het laatste is in 
merkwaardige overeenstemming met hetgeen wij vroeger 
vonden *) bij inwerking van zouten op bloedlichaampjes: 


*) Verslagen en Mededeelingen der Kon, Akad. v. Wetensch. 3e Reeks, 
Deel VII, pag. 15, 
En 


(202 ) 


wij toonden toen aan, dat na vermenging van gedefibrineerd 
bloed met isotonische, hyperisotonische en hypisotonische 
zout- en suikeroplossingen en met serum, dat vooraf met 
water verdund is, een uitwisseling tusschen de bestanddeelen 
plaats grijpt van bloedlichaampjes en omgeving, en wel in 
zoodanige verhouding, dat de wateraantrekkende kracht 
(osmotische spanning) van geen van beiden hierdoor veran- 
dering ondergaat, m. a. w. in isotonische verhouding. 

Volkomen gelijk verhouden zich echter de zouten en het 
CO3 ten opzichte van bloedlichaampjes niet. Na inwerking 
van zoutoplossingen toch, veranderden de bloedlichaampjes 
niet van permeabiliteit, hetgeen blijkens bovenstaande proe- 
ven wel het geval was na inwerking van CO. 


e. Was die verandering van permeabiliteit, door het 
CO, teweeggebracht, blijvend? 


Om deze vraag te beantwoorden, werden 300 M$ gede- 
fibrineerd bloed eenige oogenblikken met lucht geschud en 
vervolgens in twee deelen verdeeld, in één deel van 100 
eM3 en een ander van 200 eM3. Door de laatste hoeveel- 
heid werd gedurende een half uur zuiver CO, gevoerd, ver- 
volgens werd dit volume in tweeën verdeeld en daarna 
lieten we door één van beide helften gedurende een uur 
lucht strijken. 

Voor de drie aldus verkregen bloedsoorten werd nu de Na 
Cl-oplossing gezocht, waarin de kleurstof begon uit te treden. 

Het resultaat was sprekend. 

a. Het bloed, dat niet met CO, was behandeld, begon 
een weinig kleurstof te verliezen in een NaCl-oplossing 
van 0.56®/,, doch gaf geen spoor af aan een NaCl-oplos- 
sing van 0.57 °/, 

b. Het bloed, dat met CO was behandeld, begon een 
weinig kleurstof te verliezen in een NaCl-oplossing van 
0.87 0/,, doch gaf geen spoor af aan een NaCloplossing 
van 0.88 °/,. 

c. Het bloed, dat met CO was behandeld en daarna 
met lucht, begon een weinig kleurstof te verliezen in een 


( 203 ) 


NaCl-oplossing van 0.56 °/,, doch gaf geen spoor af aan 
een NaCl-oplossing van 0.57 °/,. 

Uit deze proeven bleek duidelijk, dat het CO, geen blij- 
venden invloed op de bloedlichaampjes had uitgeoefend. 

Dit bleek ook nog uit de quantitatieve bepalingen van de 
vaste bestanddeelen en van de chloriden in het serum van 
bloed a, b en c. 

Het volgende tabelletje geeft van deze proeven een over- 
zicht. Hierbij is tevens het specifiek gewicht opgenomen. 


ERA BD ET TE, 


a ee 0. c 


Bloed, bedoeld onder 

u, Yg uur aan de 

inwerking van CO, 
blootgesteld, 


Bloed, dat een 
weinig met lucht 
was geschud. 


Bloed 5, waardoor 
gedurende twee uur 
lucht is gevoerd. 


Specifiek gewicht| - 
van het serum . 1026.2 1030.3 1026 


Gram vaste be- 
standdeelen in 
50 eM? serum. 4,157 4.582 4.122 


eM? 1/,, normaal 
Ag NO; overeen- 
komende aen 
hloor van 
ef 99.4 90.7 102.42 


Uit deze tabel blijkt: 

10. dat door inwerking van CO3 op gedefibrineerd bloed 
het specifiek gewicht van het serum stijgt, om na uittreding 
van het CO, weer af te nemen en tot zijn oorspronkelijke 
waarde terug te keeren, ja zelfs om nog even er onder te dalen ; 

90, dat door inwerking van COg op gedefibrineerd bloed 
het gehalte van het serum aan vaste bestanddeelen toe- 
peemt, om na uittreding van het CO, weer tot de oor- 
spronkelijke waarde terug te keeren, ja zelfs nog eeu weinig 
onder die waarde te dalen; 

30, dat door inwerking van CO3 op gedefibrineerd bloed 
het chloride-gehalte van het serum aanzienlijk daalt, om 
weer na uittreding van het CO, door lucht, tot de oor- 


(204 ) 


spronkelijke waarde terug te keeren, ja zelfs die waarde 
een weinig te overtreffen. 

De verandering van de permeabiliteit der bloedlichaampjes 
bleek dus niet blijvend te zijn. Toch trok het de aandacht, 
dat het specifiek gewicht en de hoeveelheid vaste bestand- 
deelen van het serum pa de energische uitdrijving van het 
CO, zelfs tot onder de oorspronkelijke waarde was gedaald, 
en dat het chloride-gehalte zelfs tot boven de oorspronkelijke 
waarde gestegen was. 

De verklaring daarvan lag voor de hand. 

Het oorspronkelijke bloed was wel even met lucht ge- 
schud, maar bevatte toch nog CO. Dat dit de oorzaak 
was, bewezen de volgende experimenten. 

Door 1500 eM? bloed werd gedurende een uur een flinke 
luchtstroom gevoerd; 300 cM$ van dit O-houdende bloed 
werd gecentrifugeerd, 600 cM$ werd gedurende een uur aan 
de inwerking van (COg onderworpen en van deze aldus 
verkregen 600 cM3 bloed, 300 cM* gecentrifugeerd en 300 
gedurende twee uur weer met een luchtstroom behandeld. 

De volgende tabel geeft een overzicht van de thans ver- 
kregen resultaten. 


T AL1BLNALA TE 


a b c 


Bloed, bedoeld onder et verkregen on- 
Serum, dat 


a, nadat het een uur |\der b, en (na inwer- 

energisch met lucht | gan de inwerking |king van CO,) weer 
was behandeld. van CO, was _|gedurende twee uur 
blootgesteld. je lucht behandeld. 


Specifiek gewicht 


van het serum . 1029 1033.1. 1029 
Vaste bestanddee- 

len in 50 cM* 

Serum ainsi ks 4,844. 5.243 4,849 


eM? a, normaal 
Ö 


komers met kot 


( 205 ) 


Tabel II bevestigt de stelling, dat de verandering van de 
permeabiliteit door CO, niet blijvend is, en toont duidelijk 
aan, dat onze hypothese omtrent den invloed van het in 
de bloedlichaampjes aanwezige CO, (wij bedoelen van het 
bloed a in tabel I) juist was. 


d. Znvloed van zuurstof, waterstof en stikstof 
op de permeabiliteit. 


Thans wenschten we te onderzoeken of de zuurstof ook 
als zoodanig invloed op de permeabiliteit had, m. a. w. of 
de zuurstof soms een anderen invloed op de permeabiliteit 
uitoefende dan die van een gewoon indifferent gas, dat een- 
voudig CO, kan uitdrijven. Daarom voerden we door 300 
ecMS van de in de vorige proevenreeks gebruikte 1500 cM3 
krachtig geoxydeerd bloed, gedurende twee uur een stroom 
zuivere waterstof, en bepaalden weer het specifiek gewicht, 
de vaste bestanddeelen, benevens het chloorgehalte van het 
door centrifugeeren verkregen serum. Dezelfde proef deden 
we ook met stikstof. 

Tabel UI geeft een overzicht van de verkregen resultaten. 


RE ASBEELg MT. 
a b 


lr 


Bloed, dat Bloed a« na Bloed a, na 
energisch met O was| behandeling met behandeling met 
behandeld. waterstof. stikstof. 


Specifiek gewicht 


van het serum. 1029 1029 1029 
Vaste bestanddee- 
len in 50 cM? 
Ee SPR 4,844 4,862 4.831 


eM? 1/,, normaal 
Ag NO, overeen- 
komende met het 
chloor van 100 
eMS5 serum...... 94.6 94.3 95.1 


Uit deze tabel mag men opmaken, dat de indifferente 


( 206 ) 


gassen O, H en N, geen invloed op de permeabiliteit der 
roode bloedlichaampjes hebben uitgeoefend. Toch zijn stik- 
stof en waterstof evenals zuurstof in staat, de door C0Og 
gewijzigde permeabiliteit der roode bloedlichaampjes tot de 
vroegere waarde terug te brengen. De tijd, gedurende wel- 
ken deze gassen moeten doorgevoerd worden om de tijdelijke 
verandering der permeabiliteit geheel op te heffen, is echter 
tamelijk lang. Wanneer men een uur CO, heeft doorge- 
voerd, dan komt men met doorvoering van waterstof of 
stikstof gedurende twee uren niet uit, m. a. w. al het CO 
is dan nog niet uitgedreven. Hen krachtige waterstof- en 
stikstofstroom van drie uren bleek echter voldoende te zijn. 
De volgene tabel IV toont dit aan. 


TAB Melis Ns 
a b c d Ig íf 


Bloed 5, | Bloed 5, | Bloed 5, | Bloed 5, 
gedurende | gedurende | gedurende | gedurende 
Door bloed | twee uren | drie uren | twee uren/ drie uren _ 
a een uur{ aan de aan de aan de aan de 
CO: inwerking | inwerking | inwerking | inwerking 
gevoerd. van van van van 
waterstof | waterstof |_ stikstof stikstof 
blootgesteld|blootgesteld|blootgesteld|blootgesteld. 


Bloed, 
energisch 
met 
zuurstof 
behandeld. 


rene 


Specifiek 
gewicht 
van het 
serum. 


1032 1028.5 1028 1029 1028 


5.159 4.957 4,801 4.899 4.810 


overeen- 
komende 
met het 
chloor v. 
100 eM$ 
serum... 


87.2 94.1 95.2 93.8 95.1 


Nog een vraag wenschten we hier op te lossen. 


(207 ) 


e. Gehoorzamen de bloedlichaampjes na behandeling met COy 
nog aan de wetten der isotonische coëfficienten ? 


Om dit te onderzoeken, vermengden we 2 cM3 gedefi- 
brineerd O-houdend bloed met 20 cM$ eener oplossing van 
NaCl van 0.54, 0.56, 0.58, 0.6, 0.62 en 0.64 pCt., en 
zagen dat een weinig kleurstof uittrad in een NaCl-oplos- 
sing van 0.56 pCt, dat daarentegen geen spoor kleurstof 
uittrad in een NaCl-oplossing van 0.58 pCt. 

Er werden nu ook isotonische KNO3- en rietsuikerop- 
lossingen bereid, nl. KNOsg-oplossingen van 0.96 en 1 
pCt. en rietsuikeroplossingen van 4.95 en 5.13 pCt. Na- 
tuurlijk waren de berekende concentraties ook die, welke 
de proef als resultaat aangaf voor de grenzen voor het 
uittreden en niet uittreden van kleurstof. 

Thans werd gezocht in welke NaCl-oplossing het met 
CO, behandelde bloed, uittreden van kleurstof vertoonde. 
De gezochte NaCl-oplossing had een concentratie van 
0.84 pCt. Im een oplossing van 0.86 pCt. daarentegen 
hadden de bloedlichaampjes geen spoor kleurstof afgegeven. 

Nu werden ook KNO,-oplossingen bereid van 1.4 pt. 
en 1.47 pCt, isotonisch respectievelijk met een NaCl-op- 
lossing van 0.84 pCt. en 0.86 pCt., en ook rietsuikerop- 
lossingen van 7.18 pCt en 7.54 pCt., eveneens isotonisch 
met een NaCl-oplossing van 0.84 pCt en 0.86 pCt. En 
wat bleek nu? Na vermenging van deze KNO3- en rietsuiker- 
oplossingen met bloed, dat met CO, was behandeld, en na 
bezinking der bloedlichaampjes waren de bovenstaande vloei- 
stoffen rood, waar KNOs-oplossingen van 1.4 en rietsuiker- 
oplossingen van 7.18 pCt. gebruikt waren ; kleurloos daaren- 
tegen, waar gebruik gemaakt was van een K.NO3-oplossing 
van 1.47 pCt. en een rietsuiker-solutie van 7.54 pOt. 

Uit deze proeven blijkt dus, dat de bloedlichaampjes, ook 
na behandeling met CO,, aan de wetten der isotonische 
coëfficienten gehoorzamen, voor zoover die zich uiten in 
het uittreden van kleurstof in zoutoplossingen. 


(208 ) 
RÉSUMÉ EN BESLUIT. 


Wij kunnen de resultaten van bovengemelde proeven 
aldus samenvatten ; 

10. door inwerking van CÔy op gedefibrineerd bloed wordt 
de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes gewijzigd. Hier- 
door heeft een wisseling plaats tusschen de bestanddeelen van 
bloedlichaampjes en serum. 

20, Bij deze aanzienlijke wisseling van bestanddeelen blijft de 
osmotische spanning van bloedlichaampjes en serum onveranderd. 

83°. De wijziging in permeabiliteit, welke de bloedlichaam- 
pjes door inwerking van CO, ondergaan, is miet blijvend. De 
oorspronkelijke permeabiliteit herstelt zich weer volkomen door 
inwerking van indifferente gassen, als zuurstof, waterstof en 
stikstof. 

40, De met COg behandelde bloedlichaampjes blijven, ten 
opzichte van het uittreden van kleurstof door zoutoplossingen, 
in weerwil van hun gewijzigde permeabiliteit, de wetten der 
isotonische coëfficienten volgen. 

De beteekenis dezer feiten is niet gering te schatten, 
wanneer men ze overdraagt op het ecirculeerende bloed. En 
dat dit geoorloofd is, hebben onze vroegere onderzoekingen *) 
voldoende bewezen. 

Zooals bekend is, komt het bloed beladen met zuurstof 
in de capillaria aan en bewerkt oxydatie van voedingsbe- 
standdeelen, naar sommigen reeds in de bloedcapillaria zelf +) 
naar anderen in de weefsels $). 

Het daardoor ontstane CO, wordt opgenomen, deels door 
Iymphe deels door het bloedplasma, deels door de bloed- 
lichaampjes, maar wordt in ieder geval toch weer in hoofd- 
zaak naar de longen gevoerd om daar te ontwijken. Het 
CO; is naar deze opvatting niet veel meer dan een afval- 
product. Ben beteekenis van activiteit heeit het niet. 


*) Over de regeling der bloedbestanddeelen bij kunstmatige hydrae- 
mische plethora, hydraemie en anhydraemie. Verslagen en Mededeelingen 
enz, 3e Reeks, deel VII, pag. 364. 


t) LupwiG, ALex. ScHMIDT, ©. a, 


$) Max. SCHULZE, PrFLÜGER, OERTMANN, €. a. 


( 209 ) 


Blijkens onze proeven moet men aan het CO3 een hoo- 
gere beteekenis voor de stofwisseling toekennen. Wanneer 
het COj toch, het bloedlichaampje veneus maakt, wordt 
tevens de permeabiliteit er van veranderd. Hiervan is het 
gevolg een wisseling tusschen de bestanddeelen van bloed- 
lichaampjes en omgeving. 

Aldus kunnen stoffen, die in de weefsels zich bevonden 
en daarna door celfunctie *) der capillaria, misschien ook 
gedeeltelijk door zuiver osmotische werking in het plasma 
werden overgebracht, in de bloedlichaampjes worden opge- 
nomen. 

Op deze wijze worden tal van stoffen met de bloed- 
lichaampjes meegevoerd naar de longen. Daar kunnen ze 
nu geoxydeerd worden. Het behoeft geen betoog, dat de 
voorwaarden voor oxydatie in de bloedlichaampjes gunstiger 
zijn dan in het plasma en men zou zich kunnen voorstel- 
len, dat sommige stoffen, wèl in de bloedlichaampjes, doch 
niet in het plasma, voor oxydatie vatbaar zijn. 

Het ligt voor de hand, dat de oxydatie-producten een 
ander osmotisch aequivalent zullen bezitten dan de oor- 
spronkelijke stoffen en dat de oxydatie-producten dus geheel 
of gedeeltelijk in het plasma zullen overgaan. Tot dien 
overgang dragen de zuurstof en wellicht ook de stikstof, 
beiden thans als indifferente gassen het hunne bij; immers 
onze proeven leerden, dat na doorvoering van O, N en H 
door bloed, hetwelk met CO, was behandeld, de oorspronke- 
lijke permeabiliteit weer hersteld werd. Reeds tengevolge 
van het verdrijven van CO alleen, heeft dus verandering 
van permeabiliteit en derhalve wisseling tusschen de bestand- 
deelen van bloedlichaampjes en plasma plaats. 

Wij zouden ons te zeer op het gebied van speculatieve 
beschouwingen begeven, indien we hier ook wilden uiteen- 
zetten, welken invloed de verandering van permeabiliteit 
der bloedlichaampjes tengevolge van de gaswisseling zou 


*) Over de regeling van bloedbestanddeelen, enz. pag. 416. 
R. HEeIDENHAIN, PrLÜGER's Archiv. B. XLIX, Heft 5 en 6, s. 280, 


(210 ) 


kunnen uitoefenen op de producten, die door de lymphe en 
het plasma van het veneuse bloed naar de longen worden 
gevoerd, 

Evenmin wenschen we thans na te gaan, welke beteeke- 
uis de permeabiliteit zou kunnen hebben voor de stofwis- 
seling der verschillende organen in verband met hun spe- 
cifieke functies. 

Wij hopen later hierop terug te komen. 


Physiol. Laborat. der Rijks- Veeartsenijschool. 
Utrecht Sept. 1891. 


DE KINETISCHE ENERGIE DER CENTRALE 
BEWEGING. | 


DOOR 


C. H. C. GRIN WIS. 


1, Wanneer men bij de centrale beweging van een stof- 
felijk punt de snelheid ontbindt volgens den voerstraal, die 
van het zich bewegende punt naar het middenpunt van aan- 
trekking gaat en loodrecht op dien voerstraal, kunnen wij 
voor beide bewegingen de kinetische energie (halve levende 
kracht) bepalen, en blijkbaar is de bewegingsenergie van het 
deeltje gelijk de som der energiën der beide composanten van 
beweging, of, als wij de energie der beweging langs den 
voerstraal 7), de energie der beweging loodrecht er op 7y, 
de totale energie 7 noemen, geeft de gewone notatie der 
polaire coördinaten, waarbij het aantrekkingscentrum met den 
oorsprong samenvalt, 

m (ydr\? dp\? 
T= T+ en (5) Hr? 57) ke 

Wij stellen ons voor de hier voorkomende uitdrukkingen 
nader te onderzoeken voor de parabolische- en in hoofd- 
trekken voor de elliptische beweging om een der brandpun- 


‚ten als aantrekkend centrum. Daarna willen wij nagaan 


per 


hoe deze energiewaarden met den tijd veranderen en zullen 
daarbij tot merkwaardige punten in deze banen komen. 
Eindelijk zullen wij de uitdrukking 


A=afTdt 


(212) 


die tot de bepaling der karakteristieke functie leidt en die 
aangeeft wat Hamrrron de werking (Action) heeft genoemd, 
voor deze bewegingsvormen trachten op te sporen. Wij vin- 
den daardoor de gemiddelde kinetische energie voor een be- 
paalden tijd of voor een bepaald deel der baan. 

2. De Parabool. Zij hare polaire vergelijking 


k Za 


eeermmm eren 
l + cos p 1 + cosp 


waarin a de aanvankelijke voerstraal voor de in den top 
der parabool beginnende beweging aangeeft. 


Wij vinden: 
2 
dv =—-2Rdr= — ale jn 
72 
waarin R= — ze de naar het centrum gerichte versnelling 
(jo 
aanduidt. 
Dan volgt 
gd (ij 
r r 


Volgens de wet der perken is r?dp= Cdt en volgt voor 
de bepaling van C 


TN D) 2 dr\? id 2 d 3 
(0) (5) +AE) =() (5 (5) 
ak =|5 Rl er 7) zi) Tann 

1? 

hid il sin? p (1 + cos p)? 
enor eken en | 
wen 2 2u 
U LO 


zoodat 


RN en 


(213 ) 


Verder volgt de belangrijke betrekking 


d d A rn 
wa NE) 
dt dp dt 


en uit deze betrekkingen volgt terstond: 


3. Door herleiding volgt voor de drie energie uitdruk 
kingen nog 


f m te m tt tE 
==! D= —- (r—a) Ty a 
r r 
m ut Mua, o, 
== (1 + cos y) ne 
k Did 
Mu, mypta m À 
= — sin? = sin” 
4a Je rè 4a 4 


Uit de vergelijking dezer vormen volgt voor de verhou- 
ding der energiewaarden 


T, r—a l—cos p 
DDT EE mmm 
7 r 2 
B Mens drie (5) 
Ts a 1 +cos p 
p z 
T r 2 
M= hang 
Ae DEMEN El Pe (5) 
Ty == ERGOS 2 
T, r—a 1—cos p 
TE 5 ES een tente (07) 


1, EE vane 1cosp 
B u ne 

Uit (5) volgt, dat als wij w = DU nemen 

T, — T cos® w T, == T' sin? Ae Te Kee (6) 


(214) 


de raaklijn maakt dus een hoek p = — — 5 met den voerstraal. 


bol a 


Verder zal 7) = Ty zijn als w =i dus 9 = 5 d. i in 
de punten, waar de ordinaat van het brandpunt de kromme 
snijdt. Voor waarden van <5 zal 7, < Ts, voor 05 


wordt 7) > Ts. 

Volgens (54) is de verhouding van 7} en 7} voor eenig 
punt dezelfde als die der stukken, waarin de voerstraal uit 
‚ het brandpunt door den cirkel verdeeld wordt, die om het 
brandpunt met den straal a beschreven is; blijkbaar wordt 


ra 
met toenemende gp de verhouding 


steeds grooter, terwijl kf 
r 


afneemt. 
Noemen wij den voerstraal in den aanvang, als het punt 


in den top is g, stellen wij de verhouding de dan laten 
r 


zich de verhoudingen « en /} uit (5) voorstellen door 


te B=E=u 
r r 
4. Wanneer een punt zich op de bovenaangeduide wijze 
volgens eene parabool beweegt, kunnen wij de veranderin- 
gen der drie energievormen met den tijd bepalen en hun 
verloop nagaan. 
Wegens de bovenvermelde waarde (3) 


dr uee ZR 
DE 47 . 
volgt: 
dT muv2u 
rm meen 
dT te 3 u 
Fi je =S (2 a—r) Vr—a 3 dt MAS ie 2 ze 
dt rt 
d Ts Emu en 
Ty ST Zara kees. 
E 8 


( 215 ) 
Hieruit volgt dat 7’ voortdurend met den tijd vermindert, 
2 
zooals trouwens uit (1) v? = 2E terstond blijkt. 
r 


Evenzoo neemt 75, de energie van draaiing loodrecht op 
den voerstraal voortdurend af. 7, zal echter in den aan- 
vang van nul af toenemen en wanneer zij eene maximum- 
waarde heeft bereikt, voortdurend afnemen. Die maximum- 
waarde volgt voor 


TL 
r==2a, dus voor p= Eg indie punten is j= 7 ==}. 


Van gp—=0 tot p= 900 is 7) < Ty, van daar af tot p= 1800 
blijft 7, > 7. 

Wat verder de maximum- of minimumwaarden hunner dif- 
ferentiaalquotiënten betreft, wij zien, dat 


der k 6 
> verdwijnt voor r—a en dn dat is voor p= 0, 


en cosp=—=®/z of p —= 48011’. 
Voor de eerste waarde is dit de aanvang der beweging; 


„dT 
voor de tweede waarde is vr negatief maximum. 
t 


d?T. 
Ein verdwijnt voor waarden van r, bepaald door de ver= 
t 
gelijking : 
5r? —20ar + 16 a? = 0, 
2 (5 9 jee 
dus voor r = ee a; dan wordt cos. p = Eeen 


HEnhalve als p— +300 en p= 1080. nn heeft bij 
360 eene minimum-, bij 1080 eene maximumwaarde. 

Wat eindelijk oh betreft, het blijkt dat dit quotiënt 
verdwijnt voor r zoe, dat is voor cos. p Sn dus voor 


d Ts 5 
p=t41024, Daar mn verdwijnt voor p = 0 en 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL IX, 15 


(216 ) 


dT ‚(al Ri } 
p= 1800 en — negatief is, volgt een negatief maximum 
dt / 


voor dit differentiaalquotiënt. 

Dus blijkt, dat bij de parabolische beweging zich ten op- 
zichte der kinetische energie merkwaardige punten voordoen ; 
zij zijn in rangorde de volgende: 


rd p= 00 FT) minimum ; Ty=T max. 
2(5 —/ 5) dT, 
ra p=36 —— maximum 
5 dt 
8 ‚ dT3 ' 
r=r p= 41024 — maximum 
{ dt 
6 T 
== p= 48011' — maximum 
5 dt 
r == 2a p= 00 T, maximum; D= 7% 
2 (5 5 , 
ME ee a p=108 — = maximum 
5 dt 
r == oneindig Pli LS Weed 


en deze wet geldt voor iedere parabolische beweging, die 
een gevolg is van aantrekking uit het brandpunt volgens 


ae 
de wet der graviteit, A= rok 


5. Bepalen wij thans de waarde van A — 2 Í Tdt voor 


de parabolische beweging om het brandpunt als centrum. 
Ook hier kunnen wij 4 == 4; + Aj als de som beschouwen 
dezer waarden voor de beweging langs den voerstraal en 
loodrecht daarop. 

Wij vinden achtereenvolgens: 


A2 | Td= 2 |E dt of, wegens (3) 
Zi 


gra 
TV 


La 


(RAT ) 


de integratieconstante verdwijnt, daar voor r=—=a, A= 0 


2 
moet zijn. Wegens r=—= et ‚ wordt 


1 + cos. p 


ien AE (8 
a 


a 


mC 
Merken wij op, dat dus A—=—- y, evenredig is aan den 
a 


ordinaat van het punt, waar A genomen wordt en dat zich 
nog schrijven laat: 


1 
AIEE CP. 8 
1 + cos. p 4, a a) 


Voor 4; volgt, daar 7} = Ze (r — 4), 


azo fa mv za [Car 
Li r 


A= 2m au VE — Big be . (9) 


1 1 
A =2tm0lge 5e) even 4 


dus 


of 


Daar A; —= A — Aj, volgt uit (8a) en (9a) A, == mCg. 
Deze waarde wordt trouwens spoedig door directe rekening 


verkregen : 
dt os d 
D= La geeft Ag —= ama (5 = ma 2u EERS 
r r rV r—a 
d 2 2 
Waaruit, daar | Ves zz AE tg ee volgt: 
Ay = 2m. Big 2 DET A (10) 


Tijk 


(218 ) 


of daar VE 


a 


Wij hebben dus, alles in r of p uitdrukkende, 


ki 


Aj = 2mC Al = 2mC (tgtp—tp) 
dn =2mC}p, 
a 
waarvoor wij nog kunnen schrijven, daar 
Tk sin p r sin 
tgip= ET SLE nj de 
+eosp 1 + cos p 2a 
Adimo Ws 
a 
Aj == 2m C ke Big 
\ 2a aa 
r sin p 


Merken wij eindelijk op, dat 
10. in de punten waar Á; = Ag, tg tp =p 
derhalve 
n= l3302 
dat is nabij de punten 


P= tE 277 
20, dat voor p eik 
A= 2mCG 


4 


TL 
Á == 2 G Ks 
2 m 7 


zoodat hier 


A; TL 

== ne —=s 

(a) A ag 
Ao PI 
(rs 


de algemeene waarden dezer vormen zijn: 


En ee A 
Oi 2tg dp 


p 
IE Ben 


30, dat de gemiddelde energie gegeven wordt door: 
Ee 2E od 


mf" =| ZE Lig 4 
=W TE in aps 40) 


dus 


ne Ctg 4 tg } 
ge 1) 
t a tgiotitg dp 
7 
voor p= volgt: 
Te 
4 a 


zijnde in dit geval juist de gemiddelde der waarden van 7 
aan de einden van den boog. 
Eveneens vindt men 


mu tgjp—p 
T EED ST 0 ze: ene ane (1la) 
a tgtp stg’ fp 
rd 
mes SE ME 


75 
zoodat voor p To) 


ens 5) mt 
Martes ld rt) bee 
1 16 { 7) 
rik 5) m 
EAT ep 


6. De ellips. Zij hare vergelijking, waarbij het aan- 
trekkend brandpunt als oorsprong genomen wordt, 


k 1e 
EES TEE 


r 


waarin a de halve groote as en e de excentriciteit; de tijd 
wordt gerekend van af het verlaten van het einde der groote 


as. Dan zal als de kracht RE ‚ voor de snelheid en 
r 


d ve 
naor iden volgen, zooals wij hier bekend aannemen, 


C'= gallen ser or EN 


Derhalve volgt voor de drie energievormen: 


ee ha \ 


Za 


jl 
mr? [dp\® m2 mu (a? (l—e?) 
Ty == | Sn ez 
PR (5) 2 r° zel 7? | ee 
pit ren U | 
a r 


hieruit volgt verder : 


D_Zar—r —a (1e) 
1E r(2a—r) 
d ‘acss LIS 


REN 


( 221 5 


of, wanneer wij den voerstraal bij den aanvang, a (1—e) 
door g en den afstand van het tweede brandpunt tot het- 
zelfde aanvangpunt a(l + e) door g' aanduiden en eveneens 
den voerstraal naar het bewegende punt van uit het tweede 
brandpunt » — 2 a == 1! stellen, 


Oi tert 
rr 
, epen AD (16) 
Hs | 
rr 


zijnde eene merkwaardige uitbreiding van het resultaat on- 
der form. (7) voor de parabool gevonden. Deze treedt hier 
als eene ellips op, waarvan een der brandpunten in het on- 
eindige ligt. 

Nog volgt: 


7. Uit (15) en (16) volgt, dat bij den aanvang 7) = 0, 
Ty= 7; Tj neemt daarna toe, Ty neemt af en beide waar- 
den worden gelijk, wanneer de raaklijn gelijke hoeken met 
voerstraal en loodlijn maakt, d. 1. wanneer de raaklijn een 
hoek van 450 met den voerstraal vormt. Hieraan voldoen 
de punten, waarin de cirkel, die de verbindingslijn der brand- 
punten tot middellijn heeft, de ellips ontmoet. 

In- het algemeen kunnen er dus vier punten zijn, voor 
welke 7, == Tj; wanneer ae == b, zijn er slechts twee, de 
uiteinden der kleine as, in welke uiteinden genoemde cirkel 
dan de ellips raakt. 

De snijijding wordt onbestaanbaar, wanneer ae < b of wat 
hetzelfde is, voor de mogelijkheid dat 7} —= 73 wordt ge- 
vorderd, dat e°”> 3. Wanneer ae <b blijft 75 altijd groo- 
ter dan 7. 

De genoemde regel is blijkbaar eene uitbreiding van het 
in NO, 3 voor de parabool gevondene; daar was een der 
brandpunten op oneindigen afstand; de cirkel gaat dan over 
in eene lijn loodrecht op de as door het brandpunt getrok- 
ken, zooals ook voor de parabool gevonden is. 


(222 ) 


Omtrent de differentiaalquotiënten van 7, Ty 7} ten op- 
zichte van den tijd zullen wij voor de ellips in geen nader 
onderzoek treden, doch slechts opmerken, dat wat de daar- 


dr 
voor noodige waarde van zj voer dit geval aangaat (vergel. 


dr\? 
N°, 2 form. (3)) uit de voor 7} = 2 ai gevondene uit- 


drukking volgt, 
dr VE A) (17) 


8. Wat betreft de waarde van A — 2 h T dt voor de el- 


lips, wij vinden met de in (14) gevondene waarde van 2, 
wegens (7) 


Dar We 3 a—=r 
A= dt= 
ee vis Va (ra)? 


e— re 


na integratie en bepaling der integratieconstante uit de 
voorwaarde A= 0 als » =a a(l—e), volgt 


Vate— (r—a)? oe 
A == mm ( ET RT Te je Be . . Ld 
3 av 1—e? Ia V le? cos ae | ER 


of in p uitgedrukt, 


esin p 2 l—e 
Cl 1 8 
A PI Bel Sz 4E (li 


De laatste formule, die zich met behulp der betrekking 


dr 5 Wd M7 
Erne mi 


a 


A ==m 


vergel. (13), terstond laat afleiden, volgt hier uit (18) na 
eliminatie van r door middel van de vergelijking der ellips. 

Voor bijzondere waarden van » en p geven bovenstaande 
uitdrukkingen een merkwaardig resultaat. Zoo volgt voor 
den geheelen omtrek der ellips, 


(223) 


jn 2nmC 
Oi pT? 


of wegens (13) C=WVua(l—e?) 
LES TEN (20) 


d. 1. A is onafhankelijk van de excentriciteit ; (20) geldt dus 
ook voor den cirkel, waarvan a de straal is. 

Voor een gedeelte van den cirkelomtrek, volgt als a de 
straal en ap de boog is, 


A=mCp=opmVua....... (21) 


Wat de ellips betreft, de in (20) gegevene waarde voor 
den geheelen omtrek bestaat voor de vier quadranten uit 


ongelijke deelen en wegens C=—=WVwa(l—e?), zal ver- 
gelijking (18), overgaan in 


A=mVua 


Rr ar Ee 
Wa? e? — (r—a) je en | 
a ae 


en hieruit volgt voor 


het 1e quadrant | 


» 2e | » Eem re 
 …« « « (22) 


Het in (20) aangegevene totale bedrag 


A= 2nmWV ua 


is dus ongelijkmatig, doch noodwendig symmetrisch over de 
vier quadranten verbreid en hoewel A van de excentriciteit 


(224 ) 


onafhankelijk is, zoo zij over den geheelen omtrek der el- 
lips wordt genomen, hangt A wel van de excentriciteit af, 
wanneer het de bogen der quadranten eener ellips geldt, in 
gevolge de in (22) gegevene waarden. 

9. Im de beide behandelde gevallen was voor enkele 
punten der banen 7, — 75. Men kan zich de vraag stellen, 
voor welke krommen dien eisch in alle punten voldaan is. 

Daar in dit geval de voerstraal een hoek «w— 45° met 
de raaklijn vormt, wordt vereischt dat 


waaruit 


ld of roe 
7 | 


zijnde de logarithmusche spiraal. 

Meer algemeen kan men vragen naar de banen, voor 
welke de verhouding der beide energiën in jeder punt de- 
zelfde is, zoodat. 


d 
tang U == sen m, 
dr 
waaruit 
9 
remden rsr (24) 


m als veranderlijk beschouwende, ontstaat een stelsel spiralen, 
waarvan (23) als bijzonder middengeval optreedt; voor m=l, 


7 
is dan 7, —= Ty en RT: 


Aan de grenzen van dit stelsel (24) staan: 
1°%. de cirkel voor m=o, r =a; 

2°, de rechte lijn voor m == 0. 

Voor den cirkel wordt bij m—= oo, 1} —=0. 
Voor de rechte lijn bij m==0, verdwijnt 7. 


(225 ) 


Bij de door ons beschouwde parabolische en elliptische 
beweging was m veranderlijk van punt tot punt. Voor eene 
meer algemeene behandeling van het hier behandelde wijzen 
wij op eene verhandeling van Dr. G. ScHoureN, voorkomende 
in het Nieuw Archief voor Wiskunde, Deel 18, blz. 19. î 
Ons doel was de parabolische en elliptische beweging bij 
aantrekking van uit een brandpunt meer in het bijzonder 
na te gaan, wat 7, 7, en 7, betreft. Die bewegingen 
worden gekarakteriseerd door de vergelijkingen (7) en (16). 


Utrecht, October 1891. 


EEN VRAAGSTUK 
DER 
GEOMETRIA SITUS 
TOEGELICHT DOOR 


P. H. SCHOUTE. 


In het dit jaar verschenen eerste deel van de Théorie des 
nombres van HK. Lucas lezen we op blz. 120 het volgende: 

»Eremple HL. — La bande de timbres-poste. — De com- 
bien de manières peut-on replier, sur un seul, une bande 
de p timbres-poste ? 

»Ervemple III. — La fewille de timbres-poste. — De 
combien de manières peut-on replier, sur un seul, une 
feuille rectangulaire de pg timbres-poste ? 

»Nous ne connaissons aucune solution de ces deux pro- 
blèmes difficiles proposés par M. Em. LeMorxe.” 

Het volgende bevat eenige opmerkingen omtrent beide 
vraagstukken. 


Gaat men uit van een bepaalde opvouwingswijs (fig. 12) 
van een lint van zeven postzegels, dan kan men gemakke- 
lijk nagaan, hoeveel verschillende opvouwingen van acht 
postzegels uit deze eene af te leiden zijn. De aan 7 ver- 
bonden S8 kan of geheel bovenaan, of onmiddellijk boven 
7, ef onmiddellijk onder 7, of geheel onderaan worden aan- 


gebracht, 


B) 


Laat men om een weldra te noemen reden alle oplossin- 


NON Go & MD ND 
NSS > Co en: ON 
|| 
/ 


AN WINN 
KN WN Dt Co 


En 
5 5 


Fig. la Fig. 16 Fig. le Fig. 1d 


gen weg, waarbij 1 zich niet onderaan bevindt, dan volgen dus 
uit 12 de drie »derivaten’’ 1b, le, 1d, Deze opmerking doet 
een middel aan de hand om stelselmatig van » op n + Ì 
voortgaande alle oplossingen en dus ook het aantal dier 
oplossingen te vinden. 

Het postzegelvraagstuk, dat tot de »meetkunde der lig- 
ging” behoort, laat zich geheel op getallen overbrengen 
met behulp van twee eenvoudige opmerkingen. Volgens 
de eene bevinden zich de verbindingen 12, 84, 56,.... 
(2n—1, 2n) allen aan de eene zijde bijv. rechts en de ver- 
bindingen 28, 45, 67,... (2n, 2n + 1) aan de andere 
zijde, dus links. Volgens de tweede zullen de aan een 
zelfde zij gelegen verbindingen elkaar niet kunnen door- 
kruisen. Zoo is de volgorde 1423 onmogelijk, omdat de 
verbinding 34 niet tot stand komen kan (fig. 2). Hieruit 

volgt nu, dat het aantal opvouwingswijzen 


a van een lint van p postzegels gelijk is aan 
4 |” het aantal permutaties van de p cijfers 
1 bars. p‚ waarbij het niet gebeurt 

Fig. 2. dat twee gelijksoortige verbindingen 12, 
BENN Of 23, 407 Oee. elkaar scheiden. En hierbij 


komt men dan van de oplossing 1432765 (fg. 12) 
weer tot de drie derivaten 14327658, 14327865, 
14328765 (en 81 43 2765, als men zich niet beperkt 
tot de met 1 beginnende oplossingen), die in de figuren 1b, 
le, 1d op doorsnee voorgesteld zijn. Wijl bij het opschrijven 
der oplossingen blijkt, dat het aantal der met een van de 
cijfers 2, 3... p beginnende aan dat der met 1 beginnende 


(228 ) 


gelijk is, kan men zich bij het opschrijven der oplossingen 
beperken tot de met 1 beginnende. 
Langs den aangegeven weg verkrijgt men de volgende tabel. 


3....8 (12) = 6 

4... 4( 22) = 16 

5... 522 2.3) == 50 

6....6 (62 + 4.3) = 144 

Welver (L0:Be enl0.Br Arde nd 62 

8. ken + 26.3 + 8.4) — 1392 
9....9 (68.2 + 65.3 + 33.4 + 8.5) — 4527. 


Wat in deze tabel achter elk der cijfers tusschen haak- 
jes staat, is telkens het aantal der met de eenheid begin- 
nende permutaties, terwijl de groepeering wijst op de afleiding 
uit de reeks van oplossingen der naastlagere orde. Zoo 
beteekent de vorm 10.2 + 10.3 —+ 4.4, dat er van de 
24 met 1 beginnende oplossingen van het vraagstuk der 
zes postzegels 10 zijn waaruit men 2, 10 waaruit men 3 
en 4 waaruit men 4 met 1 beginnende oplossingen van het 
vraagstuk der zeven postzegels afleidt, enz. Ongelukkiger- 
wijs is de wet van opvolging niet zoo doorzichtig, dat het 
bovenstaande zich op het algemeene geval van p postzegels 
laat uitbreiden, 

Omdat door LarsaNr een fraaie oplossing gegeven is van 
een ander probleem voorkomende in het aangehaalde werk 
van Lucas (nl. het »problème des » menages’’) heb ik alvo- 
rens tot het doen van deze mededeeling over te gaan den 
genoemden franschen afgevaardigde gevraagd, of hij zich ook 
met het onderwerpelijke vraagstuk had bezig gehouden. Hij 
schrijft mij: »Quant aux timbres-poste, j'ai souvent causé 
de ee problème avec Lemoine et plusieurs de nos amis, 
notamment encore au congrès de Marseille (Septembre, 
1891); mais il faudrait avant tout formuler l'énoncé d'une 
manière qui ne donne prise à aucune équivoque. En con- 
sidérant seulement une bande et en supposant que le pre- 
mier timbre reste immobile, j'ai trouvé les resultats suivants; 

pdur-poissto st Baleboh Piro; otk 
Ad) 2591655 LBO 144, AGRRe 
De justheid van deze opmerking omtrent het stellen van 


(229 ) 


de vraag bleek mij ten duidelijkste bij de behandeling van 
het tweede vraagstuk, waartoe ik thans overga. Is het 
aantal oplossingen van het vraagstuk der p postzegels 
voorgesteld door X,, dan schijnt dat van het vraagstuk 
omtrent het rechthoekige blad van pg postzegels voorge- 
steld te kunnen worden door het product van X, X, met 
het getal, dat aanwijst op hoeveel verschillende wijzen men 
de p—l noodzakelijke omvouwingen in de lengte kan doen 
afwisselen met de g—l noodzakelijke omvouwingen in de 
breedte. Dit getal is het aantal permutaties van p + g—ë 
elementen bestaande uit twee groepen, een van p—l gelijk- 
waardige en een ander van g—l gelijkwaardige, voorgesteld 


pg?! pq? 
Haar. pr1 } 


p—l 
Is X, , de gevraagde uitkomst, dan zou dus de betrekking 


of door den binomiaalcoëfficient 
1 p—l/l 1 g—l/1 


gelden, die voor p =g is neergelegd in de tabel 


BONA ln Ai Bef Alet 5 225472 
Bbvanen aoigolas giet ge ncndar dodabo 
dendooege.04 25120 1'BiU0; „76650067148 
Bod (segers, 175000 | 9? . . 263754 292230 


Bovenstaande beschouwing is echter niet volledig. Dit 
blijkt gemakkelijk uit de behandeling van het geval 
p= qg — 9. We hebber nl. bij het geval van fig. 32 


3 
2 3 pd / 2 
an ee 
1 
Fig. 3a Fig. 36 Fig. 3e 


alleen op de einduitkomst gelet en buiten rekening gela- 
ten, dat deze zoowel door den tusschentoestand van fig. 3P heen 
als door dien van fig. 3° heen te bereiken is. Fn neemt 
men nu aan, dat de omvouwing in de breedterichting bijv, 


(230 ) 


langs de lijn ea (fig. 4) den tus- 
scheutoestand fixeert, dan verkrijgt 
men bij de twee handelwijzen, die 
bij het lint tot dezelfde einduit- 
komst voeren, voor het blad verschil- 
lende oplossingen. Hierdoor valt 
het werkelijke aantal X, , steeds 
grooter uit dan wat bovenstaande 
formule geeft en vindt men voor 38° en 4? achtereenvolgens 
296 en 16096 in stede van 216 en 5120. En rekent men 
die oplossingen van het eerste vraagstuk verschillend, waarbij 
dezelfde uitkomst door verschillende bewerkingen verkregen 
wordt, dan vindt men X3 =8, X4 == 48, enz. 


(Toen ik bovenstaande uitkomsten verkregen had, deelde 
ik ze schriftelijk aan Ep. Lucas mede, in de hoop, dat het 
hem gelukken mocht de algemeene uitdrukking voor X, en 
Xp,q te vinden. Weinig vermoedde ik toen, dat dit schrij- 
ven hem niet meer bereiken zou; een schijnbaar onbedui- 
dende ziekte maakte plotseling een einde aan zijn werk- 
zaam leven, kort nadat hij te Marseille op het congres van 
de fransche associatie de wiskundige afdeeling had gepre- 
sideerd. Zijn dood is een groot verlies voor de wiskundige 
wetenschap en vooral voor de getallenleer; hij veroorzaakt, 
zooals Larsanr zich uitdrukt, »un vide de bien longtemps 
impossible à combler.” Laat ons hopen, dat hij belang- 
rijke manuscripten nagelaten heeft en het zijne vrienden 
gelukken mag uit deze de boven aangehaalde Théorie des 
nombres, van welk uitstekend werk tot heden slechts 
het eerste deel verscheen, te voltooien]. 


MEDEDEELINGEN OMTRENT DE GEOLOGIE VAN 
NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE VOOR 
HET GEOLOGISCH ONDERZOEK, 


N95: 


KORT VERSLAG 


VAN DE ONDERZOEKINGEN, OVER HOOGVENEN IN 
NOORD-BRABANT EN LIMBURG GEDAAN IN DEN 
ZOMER VAN 1891. 


DOOR 


Dr. J. LORIÉ. 


Van het eerste standkwartier, Roosendaal, uit werd het 
voormalige hoogveen tusschen Zundert-Rucfen en Calmpt- 
hout bezocht, evenals in het vorige jaar andere hoogvenen. 

Het doel was wederom de voorwaarden op te sporen, die 
aanleiding hadden gegeven tot het ontstaan van een hoogveen 
juist op deze plaats en tot zijne eigenaardige begrenzing. 

Ook hier bleek weder eene duidelijke depressie aanwezig 
te zijn, vergelijkbaar met die van de aangrenzende dalen 
der Kleine Aa, ten W., en der Aa, ten O., hoewel toch in 
vele opzichten daarvan verschillend. Ook zandstuivingen 
namen herhaaldelijk deel aan de begrenzing van het hoog- 
veen, hoewel in veel geringere mate dan bij de hoogvenen 
der Peel. Op een aantal plaatsen is eene nieuwe hoog- 
veenvorming weder in vollen gang, zooals SrAriNG reeds 
opmerkte, doch alleen met betrekking tot de oude turf- 
vaarten. 


VEERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. JU€ REEKS. DKEL IX, 16 


( 232 ) 


Het scheen ons reeds vooraf toe, dat in Noord-Brabant 
de vorming van hoogvenen en die der vennen twee zaken 
zijn, die aanleiding geven tot eene vergelijkende studie. 
Om deze reden werd een bezoek gebracht aan de omstreken 
van Oirschot, waar deze vennen niet meer voorkomen, ten 
einde dit terrein te vergelijken met de heidestreken, waar 
zij wel gevonden worden. 

Daarva werd tusschen Asten en Valkenswaard zulk een 
terrein onderzocht, en tevens bij eerstgenoemde plaats het 
gedeeltelijk afgegraven hoogveen. 

De uitstappen, van Asten uit gemaakt, waren ten deele 
eene aanvulling, ten deele eene uitbreiding van die in den 
vorigen zomer. 

Van het volgende standkwartier Neerpelt, in Belgisch 
Limburg, uit werd het hoogveen van Hamont onderzocht, 
waaraan ten vorigen jare, door het gevorderde jaargetijde, 
niet voldoende tijd kon besteed worden, alsmede de hoog- 
veendepressie ten W. van Luiks-gestel. Bij deze onder- 
zoekingen bleek het ook ten duidelijkste, dat de groote 
hoogvlakte van Maasdiluvium, op Srarine’s kaart tusschen 
Maastricht en Wychmael aangegeven, volstrekt niet aan 
deze plaats haar einde neemt, maar zich nog veel verder 
noordelijk voortzet, over Neerpelt, enz. tot aan de gelijk- 
soortige terreinen ten W. en 4.W. van Valkenswaard. Eene 
poging om dat deel der hoogvlakte te bezoeken, waar de 
Dommel, die N.-waarts, en de Molenbeek, die aanvankelijk 
eveneens N.-, later O.-waarts vloeit, ontspringen, mislukte 
wegens het zeer vele water op de heiden, een gevolg der 
onophoudelijke regens. Ten slotte werd op dit reisje nog 
een uitstap gemaakt in den omtrek van St. Oedenrode bij 
Bokstel, waar de Dommel plotseling zijne Z.-N. richting 
voor eene O.-W. verlaat. 

In Augustus werden de onderzoekingen in Limburg weder 
opgenomen, het eerst in den omtrek van Boksmeer. Hier 
werd het noordeinde van den St. Antonispeel nader onder- 
zocht, in verband met het begin der Oeffeltsche Beek. 
Mede van Boksmeer uit, de aaneengeschakelde moerasvenen 
ten O. der Maas, aan den voet van het groote plateau van 


( 233 ) 


grintdiluvium. Dit strekt zich in werkelijkheid tot de 
hoogte van Weeze uit, maar is op een paar plaatsen door 
laagten afgebroken, waardoor verbindingen ontstaan tus- 
schen de dalen der Niers en der Maas. Eene dezer laagten 
bevat het Nierskanaal en vormt, volgens SrariNg’s kaart, 
het noordeinde van het grintplateau. De depressie dezer 
moerasvenen begint bij Venloo en kan aanleiding gegeven 
hebben tot de stichting dezer plaats, zooals wij nader ho- 
pen aan te toonen. Van Roermond en Baexem uit werden 
ten slotte nog een paar tochten gemaakt in de dalen der 
beken, die de Neer samenstellen, en in de hoogvlakte met 
vennen, waaruit zij hunnen oorsprong nemen — een en ander 
ter aanvulling van hetgeen ten vorigen jare niet voldoende 
was waargenomen. 


Utrecht, October 1891. 


16* 


PROCES-VERBAAL 


VAN DE 


GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Zaterdag 28 November 1891. 


Tegenwoordig de Heeren: VAN DE SANDE BAKHUYZEN, 
Voorzitter, Morr, Mac GrLravry, HOFFMANN, VAN BEMME- 
LEN, Mrcnaöris, RaAuweNnHorr, WeBeER, Lorextz, BAKHUIS 
RoozreBoom, Murper, vAN DER Waars, Koster, PEKELHARING, 
SroKvis, ScrHorLs, Korrtewee, ScrHoure, BreRENS DE HAAN, 
BrureL pe va Rrvière, A. C. Oupemans, JR, Hoek, en C. 
A. J. A. Ouprmans, Secretaris. 


— Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen 
en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ontvangen 
werken der Akademie van de navolgenden: 

19, de Gedeputeerde Staten van Friesland te Leeuwarden, 
5 November 1891; 2%. het Ministère de l’Instruction pu- 
blique et des beaux-Arts te Parijs, 4 November 1891; 30, 
de Milloné, Direeteur van het Musée Guimet te Parijs, 6 
November 1891; 40. L. Derisve, Directeur van de Biblio- 
thèque nationale te Parijs, 9 November 1891; 5% den Se- 
eretaris van de Académie de Médecine te Parijs, 10 No- 
vember 1891; 60. J. Deniker, Bibliothecaris van het 
Muséum d'Histoire naturelle te Parijs, 12 November 1891; 
70. Cu, Scurrer te Parijs, 6 November 1891; 80, Cr, 


(235 ) 


Hrrmrre te Paris, 6 November 1891; 90. V. Duruy te 
Parijs, 8 November 1891; 100. den Secretaris van de Aca- 
démie des Sciences, Inscriptions et belles-Lettres te Tou- 
louse, 7 November 1891; 11°. T. J. Srreuroes te Toulouse, 
6 November 1891; 12°. A. Dourreux, Secretaris van de 
Société d’Emulation te Cambrai, 18 November 1891; 13°. 
L. J. Lers, Secretaris van de Société Linnéenne de Nor- 
mandie te Caen, 9 November 1891; 14° J. Le Jeure, 
Secretaris van de Académie de Stanislas te Nancy, 7 No- 
vember 1891; 150. Hecnr, Secretaris van de Société des 
Sciences te Nancy, 11 November 1891; 16°. A. Perrin, 
Bibliotheearis van de Académie des Sciences, belles Lettres 
et Arts de Savoie te Chambéry, 7 November 1891; 17°. 
den Secretaris van het Verein der Freunde der Naturge- 
schichte in Mecklenburg te Rostock, 31 October 1891 ; 180. 
den Bibliothecaris van de Societá Italiana delle Scienze te 
Rome, 2 November 1891; 190%. S. P. Lanerey, Secretaris 
van de Smithsonian Institution te Washington, 5 Novem- 
ber 1891; 20°. den Directeur van het Bureau of Education 
te Washington, 10 November 1891; 210. H. Paur, Bibli- 
othecaris van het U. S. naval Observatory te Washington, 
10 November 1891; 220. J. S. Brirrings, Bibliothecaris van 
het Surgeon Generals Office U. S. Army te Washington, 
13 November 1891; 230. H. Puiuuies JR, Secretaris van 
de American philosophical Society te Philadelphia, 11 No- 
vember 1891; 240. M. Drwey, Secretaris van de State 
Library te Albany, 11 November 1891; 250. Tu. L. Moxr- 
GOMERY, Bibliothecaris van het Wagner free Institute of 
Science te Philadelphia, 10 November 1891; 26°. N. Mv- 
RAY, Secretaris van de Johns Hopkins University te Balti- 
more, 12 November 1891; aangenomen voor bericht, 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden : 

10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- 
venhage, 21 November 1891; 20, P. L. Scrarrr, Secretaris 
van de zoological Society te Londen, November 1891; 3%. 
G. Limericur, Bibliothecaris van de schlesische Gesellschaft 


( 236 ) 


für vaterländische Cultur te Breslau, 20 Juli 1891 ; 40. den 
Secretaris van het naturwissenschaftliche Verein für Schles- 
wig-Holstein te Kiel, 20 October 1891; 5°. G. Rappr te 
Tiflis, 17 November 1891; 6%. 1. F. Bvpre, Bibliothecaris 
van de public Library te Melbourne, 1891; waarop het 
gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaat- 
sing in de Boeker. 


— Tot de ingekomen stukken behooren: 

1°%. een brief van den hoogleeraar von HerLmrorrz, waarin 
der Afdeeling dank wordt gezegd voor haar adres bij ge- 
legenheid van het onlangs door hem gevierde verjaarfeest; 

20. een brief van den Heer A. Mayer, Hoogleeraar- 
Directeur van het Proefstation der Rijkslandbouwschool te 
Wageningen, ter begeleiding van een opstel: »Over de in- 
tensiteit der ademhaling van de in de schaduw groeiende _ 
planten’, ’t welk hij in de werken der Akademie wenscht 
opgenomen te zien. Tot rapporteurs over dien arbeid worden 
door den Voorzitter aangewezen de Heeren BerjerincK en 
SURINGAR. 

30. het bericht van den Heer J. A. C. Oupemans, dat hij 
verhinderd is ter vergadering te verschijnen. 


— De Heer Lorentz brengt, ook uit naam van de Heeren 
Karreijn en BaKHurs RoozeBooM, rapport uit over de ver- 
handeling van den Heer J. Brrsrer Azn. : » Principes astro= 
chimiques, première partie: Théorie du Soleil”. Ofschoon 
heeren rapporteurs moeten verklaren, dat in de verhande- 
ling veel voorkomt, dat zij niet zouden wenschen te onder- 
schrijven en voor rekening van den Heer BresteR moeten 
laten ; dat een groot gebrek der voorgestelde theorie hierin 
bestaat, dat zij van de bolvormige photospheer geene betere 
verklaring weet te geven; dat de schrijver te groot ge- 
wicht hecht aan de spectroscopische waarnemingen van Crew ; 
dat de moeilijkheden bij de verklaring van de verschui- 
ving der lijnen in het spectrum van sommige protuberancen 
door den schrijver te licht worden geteld; dat de theorie 
der dissociatieverschijnselen geen recht geeft tot de meening 


(237 ) 


dat bij de zoogenaamde warmte-erupties de temperatuur 
volkomen onveranderd zou blijven; eindelijk, dat de ver- 
klaringen, van de beweging der vlekken en van de pe- 
riodiciteit der verschijnselen gegeven, aan gegronde be- 
denkingen onderhevig zijn — wordt toch tot het opnemen 
van de verhandeling in de werken der Akademie geadvi- 
seerd, omdat daarin twee gewichtige vragen behandeld wor- 
den, nl.: of op de zon al of niet heftige bewegingen plaats 
hebben en of de uitkomsten van het onderzoek der disso- 
ciatie aan de verklaring van astronomische verschijnselen 
kunnen worden dienstbaar gemaakt. Eene verdere bespre- 
king van deze vragen achten Heeren rapporteurs in het be- 
lang der wetenschap. Het publiceeren der verhandeling van 
den Heer Brrsrer kan daartoe bijdragen. 

Heeren rapporteurs meenen echter, dat niet tot het drukken 
van de verhandeling kan worden overgegaan, dan nadat de 
schrijver in de gelegenheid is gesteld, de wijzigingen aan 
te brengen, waartoe hunne opmerkingen hem wellicht aan- 
leiding geven. Eene conditio sine qua non is verder, dat 
de schrijver het eerste gedeelte van den door hem geko- 
zen titel weglaat en dien terugbrengt tot het eenvoudige 
» Théorie du Soleil’, omdat Heeren rapporteurs het beginsel 
afkeuren, dat de Akademie een gedeelte eener verhande- 
ling in hare werken opneemt. 

Het rapport wordt zonder discussie goedgekeurd. 


— Het rapport van de Heeren RauweNzorr en Morr 
over de verhandeling van den Heer van Wrisserincu luidt 
gunstig. — Wordt besloten haar voor de werken der Aka- 
demie te bestemmen. 


— De Heer Bierens pe HAAN deelt mede, dat het 44° 
deel van Huvenens correspondentie weldra het licht zal 
zien en geeft daarna een overzicht van een kleinen bundel 
bescheiden, die als 5%° rapport der HuvyeneNs-Commissie ter 
perse gelegd kan worden. 


— De Heer Scuouvre biedt voor de werken der Akademie 


( 238 ) 

aan een opstel van den Heer Dr. J. L. Sirks, Rector van 
het Gymnasium te Groningen: »Over den invloed van de 
buiging door een rooster met vierkante openingen, geplaatst 
voor een kijker, op de helderheid van het hoofdbeeld eener 
ster”. De door den schrijver gevonden uitkomst luidt: 
»Indien de oppervlakte van de gezamenlijke openingen in 
den rooster tot die van de opening van den kijker staat 
als 1 tot », dan bedraagt de lichtverzwakking n°.” — De 
Heeren Lorentz en VAN DE SANDE BAKHUYzEN zullen daar- 
over in de December-vergadering rapporteeren”’. 


— De Heer PrKermariNG biedt, uit zijn naam en dien 
van den Heer ENGELMANN, voor de bibliotheek een nieuw 
stuk aan van »Onderzoekingen gedaan in het physiologisch 
laboratorium te Utrecht”. 


_— Daar er verder miets te verhandelen is, wordt de ver- 
gadering gesloten. 


hAeBieP: ORL 
OVER DE VERHANDELING VAN DEN HEER 


J BRESTER Azn: 


/PRINCIPES ASTROCHIMIQUES ; Le PARTIE. 
THÉORIE DU SOLEIL”. 


(Uitgebracht in de Vergadering van 28 November 1891). 


De verhandeling van den Heer BRrrstrer, waarover ons 
werd opgedragen een verslag uit te brengen, is de vrucht 
van jarenlang nadenken en van eene ijverige studie van 
hetgeen over de zon geschreven is. De schrijver heeft 
daardoor de overtuiging verkregen dat één van de vrij al- 
gemeen aangenomen denkbeelden aangaande het wezen van 
dit hemellichaam, de voorstelling nl. dat het ’t tooneel zou 
zijn van zeer snelle verplaatsingen van stofmassa’s, ver- 
worpen moet worden. Daartegenover plaatst hij aanstonds 
als eerste grondbeginsel zijner theorie het volgende: 

»Tous les corps incandescents célestes sont tranquilles en 
eux-mêmes, et leur calme intérieur est tel, que leurs molé- 
eules différemment lourdes, triées par la gravitation en 
sphères concentriques ne perdent jamais leur stratification”’. 

Om nu te verklaren hoe, ondanks deze rust, toch tal van 
plaatselijke veranderingen kunnen voorkomen, wordt een 
tweede beginsel te hulp geroepen dat aldus luidt: 

»Le refroidissement continu des astres, en causant dans 
leurs couches extérieures une transformation intermittente 
de l'énergie chimique en chaleur, produit dans ces couches 
des Éruptions de chaleur périodiques’’. 

Dit beginsel is niet nieuw; het werd reeds door Lonse 
op z. g. nieuwe sterren toegepast en later heeft, onaf han- 


( 240 ) 


kelijk van dezen sterrenkundige, de Heer Brrsrer zelf zich 
ervan bediend in eene theorie der veranderlijke sterren en 
in het eerste ontwerp zijner zonstheorie. Bene stelselmatige 
toepassing op alle verschijnselen, die de zon ons aanbiedt, 
wordt thans evenwel voor het eerst beproefd. 

Het is niet wel mogelijk, in korte trekken de beschou- 
wingen weer te geven, die de schrijver tot staving en toe- 
lichting zijner beide principes aanvoert, en evenmin kunnen 
wij uitweiden over de verklaringen, die van de bijzondere 
verschijnselen : de protuberancen, de vlekken, de fakkels, 
de eorona, enz. gegeven worden. Veel komt daarin voor, 
dat wij niet zouden kunnen onderschrijven en dat wij geheel 
voor rekening van Dr. Bresrer moeten laten. Trouwens, 
bij een onderwerp als dit is niets natuurlijker dan deze 
verschillen in meening; noch waarnemingen, noch wiskun- 
dige redeneeringen of berekeningen worden ons aangeboden, 
maar bespiegelingen over zeer ingewikkelde en weinig toe- 
gankelijke verschijnselen. Wij hebben de gelegenheid gehad, 
met den Heer Bresrer de punten te bespreken waaromtrent 
wij zijne meening niet deelden en behoeven thans niet op 
dit alles terug te komen. Toch achten wij het noodig, op 
eenige hoofdzaken de aandacht te vestigen. 


Een groot gebrek der voorgestelde theorie zien wij hierin 
dat zij van de bolvormige gedaante der photospheer geene 
betere verklaring weet te geven; deze wolkenlaag wordt nl. 
ondersteld te zweven in eene gasmassa die zelve sterk af- 
geplat is. 

In de tweede plaats komt het ons voor dat de schrijver 
een te groot gewicht hecht aan de spectroscopische waar- 
nemingen van Crew, waaruit hij afleidt dat op ongeveer 
110 breedte de rotatiesnelheid der photospheer gelijk is aan 
die van de daarboven liggende gaslagen; de vraag rijst hier, 
of werkelijk voor de breedte waarbij deze gelijkheid bestaat 
en die in de verdere theorie eene belangrijke rol speelt, uit 
Crew’s waarnemingen eene eenigszins betrouwbare waarde 
kan worden verkregen. 

Ten derde wijzen wij er op dat de verschuiving der lijnen 


( 241 ) 


in het spectrum van sommige protuberancen in de verhan- 
deling niet aan eene verplaatsing der lichtende stof, maar 
aan eene uitbreiding van een gloeiingsverschijnsel wordt 
toegeschreven. De aan deze opvatting verbonden moeilijk- 
heden worden door ons niet zoo licht geteld als de Heer 
Brerster blijkbaar doet, wanneer hij zegt dat de door hem 
verdedigde verklaring zelfs beter gelukt dan de gebruikelijke. 

Wij moeten ook nog opmerken dat de tbeorie der dis- 
sociatie=verschijnselen o. i. geen recht geeft tot de meening, 
dat bij de zoogenaamde warmteërupties de temperatuur vol- 
komen onveranderd zou blijven, hoewel wij toegeven dat de 
werkingen, die volgens den schrijver de temperatuur constant 
houden, hare veranderingen kleiner zullen maken dan zij 
anders zouden zijn. Waar nu eens gesproken wordt van 
geene merkbare en dan eens van in 't geheel geene tempe- 
ratuurverandering, houden wij de eerste uitdrukkingswijze 
voor gelukkiger dan de tweede. 

Eindelijk zijn, naar wij meenen, de verklaringen, die van 
de beweging der vlekken en van de periodiciteit der ver- 
schijnselen gegeven worden, aan gegronde bedenkingen on- 
derhevig. 


Met dat al meenen wij U te moeten voorstellen. de ver- 
handeling in de werken der Akademie op te nemen. Twee 
gewichtige vragen toch worden daarin uitvoerig besproken, 
de vraag nl. of al dan niet op de zon zeer heftige bewe- 
gingen plaats hebben, en de niet minder belangrijke, of de 
uitkomsten van het onderzoek der dissociatie aan de ver- 
klaring van astronomische verschijnselen kunnen worden 
dienstbaar gemaakt. Verdere bespreking dezer vragen achten 
wij in het belang der wetenschap, en die kan door het pu- 
bliceeren van deze verhandeling worden uitgelokt. 


Alvorens hiertoe wordt overgegaan, is het wenschelijk dat 
de schrijver in de gelegenheid wordt gesteld, de wijzigingen 
aan te brengen waartoe onze opmerkingen hem wellicht 
aanleiding geven, en noodzakelijk dat hij den titel veran- 
dert. Dit laatste, omdat het naar ons oordeel in beginsel 


(242 ) 


verkeerd is dat de Akademie een gedeelte eener verhandeling 
in hare werken opneemt, zooals hier blijkens den titel het 
geval zou zijn. Bovendien wenschen wij den Heer Brersrer 
te vragen, of de schets, die hij van zijne kometentheorie 
geeft, in dit stuk wel op hare plaats is. Die schets is zoo 
kort, dat de bezwaren waartoe zijne nieuwe opvatting aan- 
leiding geeft niet voldoende besproken kunnen worden; 
daarom betwijfelen wij het, of door het inlasschen ervan de 
waarde der verhandeling is verhoogd. 

De beslissing over dit punt blijve evenwel aan den schrij- 
ver overgelaten. 


J. C. KAPTEYN. 
H. A. LOREN?TZ. 
H. W. BAKHUIS ROOZEBOOM, 


RAE ORT 
OVER DE VERHANDELING VAN DEN HEER 


C. VAN WISSELINGH: 
»>OVER DE KURKLAMEL EN HET SUBERINE”. 


(Uitgebracht in de Vergadering van 28 November 1891). 


Aangaande de in hunne handen gestelde verhandeling van 
den Heer C. van WrisseLinGH te Steenwijk, getiteld: » Over 
de kurklamel en het suberine’’, hebben de ondergeteekenden 
de eer het volgende aan de Afdeeling te berichten. 

De schrijver, aan de Akademie reeds bekend door zijn 
verdienstelijk opstel »Over de kernscheede bij de wortels der 
phanerogamen”’, opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen, 
Afdeeling Natuurkunde, 3de Reeks, Deel I (1884), heeft in 
de bovengenoemde verhandeling getracht, onze kennis van 
de chemische geaardheid der kurklamel in de kurkeellen 
tot klaarheid te brengen, en opheldering te geven van de 
tegenstrijdige uitkomsten van vroegere onderzoekers. 

Volgens de tegenwoordig gangbare voorstelling, vooral na 
de onderzoekingen van von HöuneL in 1877, bestaat de 
wand der kurkeellen uit drie verschillende gedeelten, nl. 
den cellulosewand (Celluloseschlauch), de kurklamel (Sube- 
rinlamelle) en de middenlamel (Mittellamelle). De eerstge- 
noemde wand is de meest inwendig gelewene, die aan het 
lumen der cel grenst; daaromheen bevindt zich de kurk- 
lamel, terwijl deze weder omgeven wordt door de midden- 
lamel, welke aan twee aan elkander grenzende cellen ge- 
meenschappelijk toebehoort. 

Ten opzichte van den scheikundigen aard der kurklamel 


(244 ) 


nu heerscht groot verschil van meening. Vor Hönrer be- 
weert, dat zij bestaat uit cellulose en suberine, die beide 
overal nevens elkander voorkomen. Suberine is, volgens 
hem, een eigen celwandstof, ongeveer het midden houdende 
tusschen cellulose en was, en vooral gekenmerkt door de 
verhouding tegenover kaliloog en salpeterzuur. Wanneer 
de kurklamel met geconcentreerde kaliloog bij verwarming 
wordt behandeld, ondergaat het suberine eene soort van 
verzeeping, en men verkrijgt ten slotte na koking korrelige 
ballen, omgeven door hulsels als gevouwen membranen, 
welke laatste met Scnuurze’s reagens violetkleurig worden, 
en daarom door vor Hönxer als cellulose worden beschouwd. 

Eene nadere studie van den kurkwand, bepaaldelijk van 
Quercus Suber, maakte Küerer, wien het gelukte met alco- 
holische kaliloog onder inwerking van warmte al het sube- 
rine aan het kurkweefsel te onttrekken. De in oplossing 
verkregen stof bleek te bestaan uit glycerine, stearinezuur 
en een nog onbekend, maar door hem nader onderzocht 
zuur, dat hij phellonzuur heeft genoemd. Hij besluit hier- 
uit, dat suberine is een vet in den waren zin van het . 
woord, maar dat in de kurklamel niet smeltbaar is, omdat 
zijne moleculen door de cellulose-moleculen worden omhuld. 

Ook de Heer vaN Wr…sserinen heeft zich reeds vroeger 
met dit onderwerp bezig gehouden, en de uitkomsten daar- 
van bekend gemaakt in eene verhandeling in 1887 in de 
Archives Néerlandaises verschenen. Door eene nieuwe me- 
thode van onderzoek, nl. door verwarming der doorsneden 
in glycerine, in gesloten buisjes, tot temperaturen van 230° à 
290° C., mocht het hem gelukken het bewijs te leveren, 
dat in de kurklamel geen cellulose-basis voorkomt. Het 
suberine beschouwde hij, op grond der reactiën die het bij 
onderscheiden planten vertoont, als uit verschillende che- 
mische stoffen opgebouwd. Door omstandigheden was vaN 
Wisserinen echter genoodzaakt zijn onderzoek te staken, 
niettegenstaande onderscheiden vragen nog op antwoord 
wachtten. Toen hij in 1890 zich weder daaraan kon wijden, 
was inmiddels eene studie van Girrson verschenen, die van 
Wisserineun’'s (van voN HöunNeL afwijkend) resultaat be- 


(245 ) 


vestigde, dat in de kurklamel geen cellulose voorkomt, en 
die aanwees dat de violetkleuring met chloorzinkjood moet 
toegeschreven worden aan de aanwezigheid van phellon- 
zuur kalium. 

Daarop heeft nu de Heer van WisserineuH een nieuw en 
meer uitgebreid onderzoek ingesteld, waaraan de thans aan 
de Akademie aangeboden verhandeling haar ontstaan te 
danken heeft. Na eene korte inleiding, geeft hij in deze 
een historisch overzicht der questie, aan het slot waarvan 
hij het doel van zijn onderzoek als volgt omschrijft: 

10, Onderzoek naar de chemische geaardheid der kurk- 
lamel, met behulp van reagentia en door middel der ver- 
warmingsmethode met glycerine, en zoo mogelijk afzondering 
van in de kurklamel aanwezige stoffen. 

20. Beantwoording der vraag: kunnen in de kurklamel 
smeltbare vetten aanwezig zijn? Zoo ja, wat is dan de 
oorzaak dat bij verwarming in glycerine geen smelting wordt 
waargenomen en de behandeling met oplosmiddelen voor 
vetten van weinig of geen invloed is op de kurklamel? 

80, Verklaring van verschillende verschijnsels onder den 
mikroskoop waargenomen bij behandeling der kurklamel met 
reagentia, bijv. de door von HömneL waargenomen violet- 
kleuring, de vorming van hulsels bij de kalireactie en an- 
dere tot heden nog niet op afdoende wijze verklaarde ver- 
schijnsels. 

Hiertoe heeft hij vooreerst zijne vroegere onderzoekingen 
met gedeeltelijk andere, gedeeltelijk dezelfde planten her- 
haald en bevestigd gezien. Bovendien heeft hij nog op twee 
andere wijzen, namelijk door maceratie in tienprocentische 
alcoholische kaliloog en door verwarming met een tienpro- 
eentische oplossing van kaliumhydroxyde in glycerine, het- 
zelfde resultaat verkregen, dat cellulose in de kurklamel niet 
voorkomt. Ook gelukte het de uitkomst te bevestigen, dat 
de zoogenaamde hulsels, uit de kurklamel afgezonderd en 
door von HörnneL om de violetkleuring als cellulose-lamellen 
beschreven, niet anders zijn dan verzeepingsproducten en in 
de eerste plaats bestaan uit kaliumphellonaat. 

Ten opzichte van de samenstelling van het suberine komt 


(246 ) 


VAN WrisseriNeu langs twee nieuwe wegen, nl. door lang- 
durige maceratie in kaliloog van 50 pCt. en verwarming in 
glycerine tot 1309, en ten tweede door verwarming in eene 
tienprocentische oplossing van kaliumhydroxyde in glyce- 
rine, tot het besluit dat suberine, in verschillende wijzi- 
gingen bij onderscheiden planten voorkomende, te beschou- 
wen is als samengesteld uit vetten of daaraan verwante 
stoffen, en uit één of meer in chloroform onoplosbare, niet 
smeltbare stoffen. 

Dit alles is door den schrijver met groote uitvoerigheid 
uiteengezet en met goede figuren toegelicht voor de onder- 
scheiden planten, waarop hij zijne proeven heeft genomen, 
terwijl hij telkens de resultaten, waar zij in bijzonderheden 
afwijken, met elkander vergelijkt. Het aantal behandelde 
species is niet groot, maar elke van deze vertegenwoordigt 
eene voor het onderzoek belangrijke wijziging; zoo dient 
het kurkweefsel van Quercus Suber als representant van eene 
dunwandige, dat van Cytisus Laburnum van eene dikwandige 
soort, zoo is Virgilea lutea gekozen om de fraaie violet- 
kleuring, Pirus Malus om de bijzondere verhouding der kurk- 
lamel bij verwarming, Salix caprea om het gehalte aan was 
en het wegblijven der violette verkleuring, enz. 

In één woord, de ondergeteekenden hebben bij de lezing 
der verhandeling van den Heer van Wisserinen den indruk 
gekregen van een wetenschappelijk stuk, waarin omstandig 
eene reeks van nauwkeurige proeven beschreven is, en dat 
getuigt, hoe door den schrijver een eigen weg is ingeslagen, 
om zich een zelfstandig oordeel te vormen. Zij beschouwen 
de verhandeling als eene verdienstelijke bijdrage tot ver- 
meerdering onzer kennis van den celwand, en zij stellen aan 
de Afdeeling voor, haar onder de werken der Akademie 
op te nemen. 


Utrecht en Groningen, N. W. P. RAUWENHOEFF. 
November 1891. J. W. MOLL. 


VIR ESDAE KAP POUR T 


VAN DE 
HUYGENS-COMMISSIE. 


(Uitgebracht in de Vergadering van 28 November 1891). 


Ten vervolge op en in aansluiting aan het Vierde Rap- 
port der HuyeeNs-Commissie (uitgebracht in de Vergadering 
van 25 Mei 1889), mogen, nu het Tome IV van de Corres- 
pondance de Cum. Huveens binnen kort het licht zal zien, 
over dezen arbeid eenige gegevens volgen. 

Het derde Deel liep over het tijdvak 1660 en 1661, en 
hield 245 brieven, en nog 24 in het Supplement ; het vierde 
Deel liep over de jaren 1662 en 1663, en hield 250 brie- 
ven, benevens nog 5 in het Supplement. Aan het vijfde 
Deel zijn wij begonnen; het zal de jaren 1664 en 1665 
moeten bevatten. 

De Deelen III en IV bevatten dus te zamen 495 brieven 
en 29 in de Supplementen: de beide eerste Deelen bevatten 
702 brieven en 88 in de Supplementen. Dit geeft voor de 
vier eerste Deelen 1197 brieven en 67 in de Supplementen ; 
dus 1264 brieven in het geheel. 

Evenals vroeger, volge nu de lijst der personen in deze 
Correspondance, die aan Huvyeens geschreven hebben, of 
waaraan door HuyeeNs geschreven is. Behalve deze komen 
er in Deel III nog 63 brieven, en in Deel IV 29 brieven 
voor, die niet tot de vorige behooren: dus te zamen 92, 
Dit maakt met de 110 der beide eerste deelen 202 brieven, 
die niet aan Huvyeens gericht, of door hem geschreven zijn. 
Dat deze brieven, ook waar zij van buiten onze verzamelin- 
gen stammen, van groot gewicht plegen te zijn bij de ge- 
wone briefwisseling, zal den lezer wel duidelijk gebleken zijn. 


VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 3de REEKS, DEEL IX, ip 


(248 ) 


De nu volgende tabellen zijn op dezelfde wijze ingericht 
als in het Vierde Rapport : de tweede kolom bevat de namen 
der personen, de derde het aantal brieven door Huycens 
aan hen, de vierde kolom het aantal, door hen aan Huy- 
GENs geschreven. Wanneer bij iemand beide deze kolommen 
waren ingevuld, dan is het cijfer dezer briefwisseling opge- 
maakt, door de cijfers dier beide kolommen op te tellen : 
men vindt ze in de eerste kolom. 

Op die wijze is Tabel I voor Tome III, en Tabel II voor 
Tome IV opgemaakt, terwijl hetzelfde gedaan is voor de 
Deelen T—IV gezamenlijk in de Tabel III. Terloops zij nog 
opgemerkt, dat in Tabel IF de eerste kolom soms kon inge- 
vuld worden, waar dit in de vorige niet mogelijk was, en 
wel in het geval, dat de derde en vierde kolommen uit 
verschillende deelen over te nemen waren. Omgekeerd echter 
kan in de laatste regel van Tabel III de eerste kolom niet 
uit de derde en vierde ingevuld worden, omdat het hier 
verschillende personen geldt. 


Tapen IL. Tome HL 


Briefwisseling. van H. aan H. 
Ar Beddene, Zonet kik onten E 1 
28" Tem. Boullian: % ns 4 ven Bee 18 
ie Bagless admit ve are Eee 1 
C. Brunetti … TEEN 4 
FE BTORO me ette ene PARE 2 
J. Buot 1 
5 P. de Carcavy ie VE 8 2 
A Gellarigs: 44 teer on Tod Ee CA 1 
Chanuit., Set ee me ede A i 
HOT Je OHanelEDE ete aren Ee SEN 5 14 
A Colt Ana oee Ca 1 
OBE EN EE DI or EE 1 
PhieDoublet Wen: a en itn aci 3 
P; de Hermafs om ette ee ee U ON 2 
B. de Frenicle de Bessy . RN 2 
4: da. Gasbe esters bermen re de 1 8 


r 


51 21 50 


( 249 ) 


Briefwisseling. van H. aan H. 

51 21 50 

4 Gregorius à St. Vinecentio. . . … 1 3 
er Gano en Tee ENE 4 

10 N. Heinsius . EEN SC AME 4 6 

Suer Heveling” sur 4 4 

19 Constantyn Eneas Ae 9 10 
Lodewijk Huygens rte re serene 


G. A. Kinner à Löwenthurn. . . jk 
10 Leopoldo de Medicis Sri 3 
OMR MEOTANE LE van el te LS EL it 6 15 


ln 
CT 


CIM dool Paters vert EE 1 he 1 
MESA ne NEDPAGUB wer ce der Atte 1 
EEROldenpur mn Arsen geet el 2 
Miasanne. Belien LG dits 1 
EE ne a EC EE 2 
Jakeeves. … | Ye 2 
3 D. Rembrandtsz van EN 2 1 
M. A. Ricci .… 1 
C. C. Rumphius. 1 
6 Fr. van Schooten 4 2 
G. Schott . ED EEN IE 
ERE dE SINGEN zt eed eed Mdd Ps 8 
R. Southwell . Pf 1 
5 Ben eN | 2 
zn ee UE CN 2 1 
KOREN Ss Bbevendbe os celie 5 5 
Te VON ERE 1 
NVBS en dre on ven Dead 2 1 
? 1 
151 SE. “125 
Tagen II. Touw IV. 
Briefwisseling. van H. aan H. 
INEZ Reenen Caere at eeN 1 
asnenoublaan. v, wets ni wim )L 2 
NOEEERBEOD sld hen dor 43e id 1 
3 hi Te Es 


17% 


(250 ) 


Briefwisseling. van H, aan H. 

3 | 4 

WW Brouneker. „alb honm e  e eald: 3 

A Brabe: > Sie Gt Reese en 3 

Ps de: CAFORVY Cl me ne 2 

9, Chapelainis me Hie SEEN 2 7 

V. Conrart 1 

Ph. Doublet . 3 

P. van der Faes. 1 

P. de Fermat. 1 

G. van Gutschoven. oes 1 

KON EE GSIS een EN Sent on ere 4 6 

dr PT Hevelinstns oe 7 dreke seen 1 5 
Ens Hobbeas.s Seis olet GEE 2 

40 Constantyn Huygens, frère . . . 24 16 

62- Lodewijk. Huygens. drent 1 

Susanna Huygens es lt 1 

2 Leopoldo: de Medicis ass „vett nke | 1 

H. L., H. de Monmor. olie 3 

34 Me MORA zr. he oere sert Wedel 19 

H. Oldenburg. ven 1 

LOB SBE, daj td eener enke 2 8 

As Japie la sBerrèren a en 1 aj 

MG SAE Bieel EEE 7 1 

8 ie, de Sluse se ate Te aen Ì 7 

S. de Sorbière nt 1 

D_MerMihevenofs ne Goar AES 1 4 

J. van Vliet . Ei UT 3 
PdL Senn ment ie Hen eea tk 2 

? Ee 1 

194 121 105 

Tagen II. Tome 1—IV. 
Briefwisseling. van H. aan H. 

MH van. Andel mett. ait srt 1 

A Auzon onten MN dant iet 1 
Er: ZAYASCOD end se ae ER 1 


(251 ) 


Briefwisseling. van H. aan H, 
2 1 
D. van Baerle 1 
8 HE. Bartholin. etn Nd 1 2 
Om OH Bella a en 2 4 
A. de Bie. 2 
4 A. Boddens Rd ECA 1 B, 
ore lm: Boullranws rs oe "30 46 
R. Boyle . }E 
W. Brereton . 4 
W. Brouncker 3 
A. Bruce . 3 
6 C, Brunetti ER DE 1 5 
ROMENU EEE ar A 4 8 
J. Buot hal AE 1 
Pavansders Borcht. ennen 1 
Calthof. a tk elk 
BONE RdeRC Are en en emt Pa abt 12 
À Cellarius RE, 
ZAG. de BN RMT EM NG 1 1 
Oran WER 5 NDT || 
BN Chapelames isen 2 dend 5 17 38 
INE R Colvin sE En, 5 6 
N. Colvius. An NDL 1 
DRE Conradusas ie takel 17 1 1 
V. Conrart Bea ee 3 
BevansCoppenols. +. 1. teln 1 
SINGIOBLET Eee Eer Ee TANTE TIG 0AE, veg 1 
ONB ANR Eee ah een as OORD, 1 
Bs ombleb Ar ek ae neten 6 
A. Duyck. 1 
J. Elsevier. re TN dv jd 
2 Etats-Généraux . . Ì il 
Etats de Hollande et ie West- DeRd: 1 


P. van der Faes. RETE j 
Eerder bermatb. eh ie AA 8 
B. de Frenicle de Eee ; 2 


202 88 158 


(252 ) 


Briefwisseiing. van H. aan H. 
202 88 158 
TABA 0 a ot ee 2 5 
Dn. Gobert 5, eden ate Ee | 
TE GOL et ene ale aal 2 
31 Gregorius à St. Wnenttn EE 16 
P. Guisony on 4 
10 “Gi van, Gotschoven’ =5- cleaning 6 4 
24 N. Heintje Eet Metis 9 13 
DG HES Pe en er Ee NGK 1 jk 
H. van Heuraet . edu: 2 
22 AIAHevelms oet or SUE RN 10 12 
hs Habbesr: te tener ze A 2 
2 B, Hodierna , ‚> ‚seed 1 
Ds TeElndde sykke RL 1 


ee 


14 Constantyn Henn an pêré,v IRE 8 
103 Constantyn Huygens, frère . . . 58 4 


or 


81-Dodewijk Huygens rek aken 1 
Philips Huygens. 2 
Susanna Huygens 2 
5. C. Kechelius à Hollen 1 

23 G. A. Kinner à Löwenthurn. 10 13 
D. van Leyden van Leeuwen. 1 

5 D. Lipstorp … É 8 2 

18 Leopoldo de Medicis 7 6 

18 M. Mersenne . 8 10 
T. B. Moechi 2 

4 H. L. H. de Monmor. 1 3 
H. du Mont . 1 

58 R. Moray . 24 84 

23 Cl. Mylon. Ere AEN 8 15 
M.A siNenraeus,. 4 ee 00 1 
Lady Newcastle . 1 
H. Oldenburg. 8 Kuan 3 
Chr; Otters Eeke 1 

4 B Paget Ae on ed 1 3 
Bl. Bagoad::: on? tieten ketani 1 5 


(253) 


Briefwisseling. van H. aan H. 
652 A70 
Marianne: BEU tee lees "644 1 
al P- Pefat 4 Dr, 

4 Is. de la Peyrère 1 3 
W. Pieck . PR ANT EN il 

Ja ReBves.sn. 5 Re 2 


6 D, Rembrandtsz van Nierop. 4 

Mile van Renesse 1 

2 M. A. Ricci . od EREN IN 1 
Mec Beede. Robeeval sn ee ed «. 6 4 

C. C. Rumphius. 1 

VAER DATAS AEN art bie 2 
MSIE. van Schooten. Arsmsmstitdi. k 08 55 


GaScholbr de on Baete 1 
B ee a A 6 
MSR der slingeren ntesseavs rn 2d 54 
S. de Sorbière 1 
R. Southwell. if 
J. Stampioen. 1 
Set. Stevin. 1 2 
12 A. Tacquet 6 6 
Tassin . 7 2 
15 M. Thevenot . 6 9 
Beke. van Vliet. 1 7 
J. de Vogelaer de ie te heli 1 
vanmsMondel, Jet amuk oee dà 2 
DEE llis se — Besoin Mer Ee ll old. 12 
NBNNRLE ete er ENE 1 3 
Area de Witt 2 2 
J. de Wijck . 1 
BORNE rr A se te vO BEAAN zE il 
RUE END a lee vrt ke vrerelehinbdt on | 
EE en EN Lake Arch 4 2 
959 503550 


En nu kunnen wij ook gemakkelijk een overzicht geven 
van de wederzijds niet-beantwoorde brieven, alsmede van het 


(254 ) 


aantal personen, met wie Huvyaers in briefwisseling stond. 


Tome II. 
Brieven . .. 245 Á. van Huyeens . . . . 81 brieven. 
Supplement . 24 B. aan Huveens .... 125 » 
— —- €. buiten Huyeensom . 63 » 
269 269 brieven. 
Personen : 


A. aan 22 personen, in briefwisseling 16, niet beantwoord 6. 


B. van 37 » » » 16, » » 21. 
aantal personen 22 + 37—16 == 43 —= 16 + 6 - 21. 
Brieven : 

[A. 75 + niet beantwoord 6 
Bier 87 Pus > 38 
162 + niet beantwoord 44 == 206 — 81 + 125. 
Tome IV. 
Brieven .. . 250 À. van Huvyeens . .. . 121 brieven. 


Supplement . 5 B. aan Huyeens .... 105 » 
î —_ — CG. buiten Huyeensom . 29 » 
255 255 brieven. 
Personen : 


ÀÁ. aan 14 personen, in briefwisseling 12, niet beantwoord 2. 


B. van 29 > > » 12 à » A 
aantal personen 14 } 29—12—=381=12 +2 + 17. 
Brieven: 

A. 117 + niet beantwoord 4 
B Ae A5 » 28 


194 + niet beantwoord 32 == 226 — 121 + 105 


Doen wij nog hetzelfde voor de vier deelen te zamen, dan 
komen wij, met behulp van Tabel [IL tot de volgende uit- 
komsten. 


Tome 1—IV. 
Brieven. ‚sv Wen 1197 
Supplementen . 67 


( 255 j 


‚ van Huvyeerns. .. . 503 = 173 + 128 + 81 + 121 br. 
. aan HuvyerNs. . . . 559 — 148 + 181 + 125 + 105 » 
. buiten Huveensom. 202 — 62 +4 48 + 63 + 29 » 


1264 — 383 + 357 + 269 + 255 br. 


Personen : 


eN-N:4 


A. aan 78 personen, in briefwisseling 46, niet beantwoord 32, 
B. van 77 > » » 46, » » 31. 
aantal personen 78 + 77—46 —= 109 —= 46 + 32 + 31. 


Brieven: 


A. 462 + niet beantwoord 41 
B 501 + » » 58 


963 + niet beantwoord 99 —= 1062 —= 503 + 559. 


Ook omtrent verandering in de briefwisseling valt hier 
het een en ander op te merken. Ism. Bovrrrav, die nog in 
Deel IL 23 wederzijdsche brieven opleverde, vervalt bijna 
in Deel IV mede wegens het verblijf van Huvyeens in Parijs ; 
hetzelfde is met CHaPeLAIN het geval. Daarentegen treedt, 
om dezelfde reden, de briefwisseling met zijn broeders Con- 
STANTYN en LopewiJjK, reeds in Deel III, maar vooral in 
Deel IV op den voorgrond. Dre Sruse wordt hier vervangen 
door R. Moray, die met Huyaens handelt over hetgeen er 
in Gresham College, later de Royal Society, voorvalt ; terwijl 
daarbij Warris bijna geheel wegvalt. Bij Perrr is de brief- 
wisseling grootendeels slechts van diens zijde. Treveror 
komt nu te voorschijn. Met Herinsrus en Heverrus is de 
briefwisseling tamelijk standvastig; met OLpeNBure is zij 
aan het begin. 


D. BIERENS DE HAAN, 


Voorzitter. 


PROCES-VERBAAL 
VAN DE 


GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Zaterdag 19 December 1891. 


_ Tegenwoordig de Heeren: VAN Dr SANDE BAKHUYZEN, 
Voorzitter, PerKELHARING, Koster, Mourper, Forster, Brre- 
RENS DE HAAN, Stokvis, Mac GriLLavRry, Prace, KaAPTEYN, 
VAN DER Waars, Scrourr, Korreweo, BRUTEL DE LA 
Rrviòre, RaAuweNHorr, Hoek, VAN DrESEN, SURINGAR, 
MrcnaöLis, vAN BEMMELEN, J. A. C. Oupemans, HugrecHr, 
Morr, FRrANcHIMONT, BeEHRENs, LORENTZ, ZEEMAN, BAKHUIS 
RoozeBoom en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. 


— Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen 
en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van de navolgenden : 

1°. Marcurar, Secretaris van de Académie royale des 
Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique, 19 
Juni 1891; 20, P, Wrirrems te Leuven, 1 December 1891; 
39. het Ministère du Commerce, de l'Industrie et des Colo- 
nies te Parijs, 26 November 1891; 40. den Secretaris van 
de Société Dunkerquoise pour lencouragement des Sciences, 
des Lettres et des Arts te Duinkerken, 15 December 1891; 
50, R. TrarenN, Secretaris van de Société royale des Secien- 
ces te Upsala, 1 Augustus 1891; 60, A. ArrneNtus, Biblio- 


(257 ) 


thecaris van de Societas pro Fauna et Flora Fennica te Hel- 
singfors, 3 December 1891; 7°%, EB. C. Prokerina, Directeur 
van Harvard-College-Observatory te Cambridge, 10 Novem- 
ber 1891; 80. den Bibliothecaris van de geological and 
natural History Survey te Sussex, 25 November 1891. 
Aangenomen voor bericht. 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden : 

10, het Ministerie van Justitie te 's Gravenhage, 3 Decem- 
ber 1891; 20. J. Bosscra, Secretaris van de Hollandsche 
Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, November 
„1891; 3% U. U, Ugrenseck, Bibliothecaris van de Maat- 
schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 26 No- 
vember 1891; 40. Bauprysro te Parijs, 12 December 1891; 
59%, R THALEN, Secretaris van de Société royale des Scien- 
eeste Upsala, 15 Augustus 1891; 60. A.C. Drorsuu, Bi- 
bliothecaris van de Université royale te Christiania, 20 No- 
vember 1891; waarop het gewone besluit valt van schrifte- 
lijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren: 1°, het bericht 
van den Heer Scrors, dat hij verhinderd is ter vergadering 
te verschijnen; 2® eene mededeeling van den Heer FRrANz 
Lesska, Controleur bij de koninklijk-Hongaarsche Staats- 
sporen, te Debreczin, waaruit zou moeten blijken, dat hij 
eene methode van integreeren gevonden heeft, waardoor de 
oplossing van samengestelde problemen mogelijk wordt ge- 
maakt. — Ter visie voor heeren Wiskundigen der Afdeeling. 


— De Voorzitter wijdt een woord van warme waardee- 
ring aan de nagedachtenis van wijlen het lid der Akademie 
en van haar Bestuur ABRAHAM Kuenen. Hij herinnert aan 
het verlies, door de wetenschap in den dood van KuuNeN 
geleden; aan de hoogachting, welke de overledene om zijne 
kennis en zijn streven op wetenschappelijk gebied niet enkel 
binnen, maar ook buiten de grenzen van ons vaderland 
mocht ondervinden ; maar ook, en niet het minst, aan de 


(258) 


leegte, welke KurnNeN'’s overlijden in het hart zijner talrijke 
vrienden achterlaat. Niet enkel als geleerde, maar ook als 
beminnelijk man, wiens gaven van hoofd en hart tot har- 
monische ontwikkeling gekomen waren, werd KueNeN, door 
wie hem van meer nabij hadden leeren kennen, hooggeacht 
en geëerd. Ook in den beperkter kring van het Bestuur 
der Akademie wordt het heengaan van ons medelid in hooge 
mate gevoeld, want aan helderheid, scherpzinnigheid en 
vaardigheid in het leiden der vergaderingen, paarde KueNeN 
de gave van het woord, en wist hij te treffen door eenvoud 
en hartelijkheid. 

Met dankbaarheid zullen de leden der Akademie steeds 
herdenken, wat deze Instelling aan Kuenen verplicht is. 


— De Heer VAN BeEmMELEN brengt, in naam der Geolo- 
gische Commissie, verslag uit over den brief, in de Octo- 
ber-vergadering ingekomen van het Aardrijkskundig Genoot- 
schap. In dit verslag, 't welk de Commissie als antwoord 
op den brief des Genootschaps beschouwd wenscht te zien, 
wordt het standpunt, door de Akademie ingenomen omtrent 
al wat op de Geologie van Nederland betrekking heeft, 
breedvoerig uiteengezet; de wenschelijkheid betoogd, dat het 
doen vervaardigen van kaarten door het Rijk worde onder- 
nomen; eindelijk de verklaring uitgesproken, dat de Akade- 
mie wel bereid is hulp en raad, maar niet om finantieelen 
steun te verleenen, omdat zij over geene andere fondsen 
beschikken kan, dan die voor de belangen der Akademie 
zélve zijn aangewezen. — Zonder discussie wordt besloten, 
het rapport der Geol. Commissie te doen strekken als ant- 
woord aan het Aardrijkskundig Genootschap op zijn brief 
van 22 October. 


— De Heer Surincar brengt, ook uit naam van den 
Heer BryemiNcK, verslag uit over het opstel van den Heer 
Apour Mayer: »Over de intensiteit der ademhaling van in 
de schaduw groeiende planten.” — Ofschoon heeren rap- 
porteurs de door den Schrijver uitgesproken stelling : dat de 
zwakke ademhaling alleen voldoende is om het welig groeien 


(259 ) 


van schaduwplanten te verklaren — geenszins door hem 
bewezen achten, en, naar hun oordeel, ook het reductiepro- 
ces van koolzuur in cijfers had behooren te worden uitge- 
drukt, liever dan, zooals de Schrijver thans gedaan heeft, 
de afwezigheid dier cijfers aan te vullen door redeneering 
en door feiten, aan bouwplanten ontleend; daar verder de 
door den S. aangenomen overeenstemming tusschen de cijfers, 
doelende op het productievermogen van eene hektare beu- 
kenbosch en eene hectare tarweland, zonder twijfel slechts 
eene schijnbare is, omdat de Schrijver den bladval verwaar- 
loosde en het verschil in verlies van organische stof door 
de koolzuur-ademhaling niet in rekening bracht; zoo wen- 
schen zij toch tot de opneming van het opstel in de Versla- 
gen en Mededeelingen te adviseeren, omdat de vragen, door 
den Heer Mayer te berde gebracht, zoowel voor wetenschap 
als praktijk gewichtig zijn; omdat de Schrijver getallen 
ten beste geeft, wier publicatie aanleiding kan geven tot 
verder onderzoek ; omdat, eindelijk, in de Verhandeling me- 
nige belangrijke opmerking voorkomt, welke de overweging 
waard is. De conclusie wordt zonder diseussie aangenomen. 


— De Heer BakrHuis koozreBoom spreekt over den invloed 
der isomorphie op het gedrag van dubbelzouten tegenover 
de waterige oplossing hunner componenten. 

Spreker heeft dergelijk geval onderzocht bij het stelsel 
salmiak en ijzerchloried. Hiervan kunnen zoowel mengkristal- 
len in verschillende verhouding, als een dubbelzout van de 
samenstelling 2 NH,CIL. FeCls. HoO optreden. 

In verband met des Sprekers vroegere onderzoekingen om- 
trent het evenwicht van dubbelzouten, zoowel als van iso- 
morphe kristalmengsels tegenover hunne oplossingen, liet 
zich het volgende verwachten. 

Wanneer tusschen eenig stelsel van 2 zouten zoowel een 
dubbelzout als mengkristallen in wisselende verhouding be- 
staan, moet bij standvastige temperatuur en standvastigen 
druk eene zekere samenstelling der oplossing mogelijk 
zijn, waarbij het dubbelzout eu mengkristallen van bepaald 
gehalte naast elkander kunnen bestaan. Bij overschrijding 


( 260 ) 


van de concentratie der vloeistof in de eene of andere rich- 
ting, moet het dubbelzout in mengkristallen, of omgekeerd, 
worden omgezet. 

Een en ander vloeit onmiddellijk voort uit de overweging, 
dat wij bij dergelijke stelsels te doen hebben met evenwich- 
ten tusschen 3 stoffen. Naar den regel der phasen zal dan de 
samenstelling der oplossing veranderlijk zijn zoolang daarne- 
vens slechts ééne vaste phase aanwezig is. Als zoodanig 
moet zoowel het dubbelzout als mengkristallen worden aan- 
gemerkt. 

De samenstelling dier oplossing wordt echter volkomen 
bepaald zoodra twee vaste phasen nevens haar optreden. Dit 
geval doet zich dus zoowel voor wanneer de twee zouten 
onafhankelijk naast elkander bestaan, als wanneer een dub- 
belzout met een zijner componenten, of twee dubbelzouten, 
of twee soorten mengkristallen, of eindelijk dubbelzout met 
mengkristallen naast elkander kunnen optreden. 

De bepaling der isotherme van 15® toonde dat deze ver- 
wachtingen volkomen vervuld werden. 

Kristallen van FeCl;.6H,O bleken bestaanbaar naast op- 
lossingen, wier gehalte aan FeCl; en NH, Cl, op 100 mol. 
H,O, begrepen waren tusschen de grenzen: 


BeOleee enn vorser te OA sert 103 an 
NEC vara fel ang 0 — 1.52 » 


Zoodra het gehalte aan NH,Cl grooter dan 1.52 wordt, 
treedt dubbelzout op, dat bestaan blijft, wanneer de oplos- 
sing varieert tusschen de grenzen: 


FeOi ts 1008 Gn 
NEOEe- nee ede 


Bij overschrijding der laatste grenzen treden eindelijk 
mengkristallen op, wier gehalte aan Fell; van + 8 tot 0 
pCt. afneemt wanneer de oplossing verandert van: 


geoip mee daen” 4j PN 
WEEOP ETR 


( 261 ) 


De isotherme bestaat alzoo uit 3 takken, welke elkander 
scherp snijden. In de beide snijpunten bestaan naast de 
oplossing : 

dubbelzout met FeCls.6 H‚ Q 
» » _mengkristallen. 


Bij andere temperaturen zullen deze punten zich ver- 
schuiven en evenzoo de samenstelling der grensmengkris- 
tallen. 

Terwijl de samenstelling der oplossing in het 1ste snij- 
punt door toevoeging van meer iijzerchloried niet meer ver- 
anderen zal, zal de oplossing van het andere snijpunt slechts 
zoolang onveranderd blijven, totdat door voortgezet toevoe- 
gen van salmiak al het dubbelzout in mengkristallen ver- 
anderd is, 

Dit verschillend gedrag kan in sommige gevallen dienstig 
zijn om het bestaan van mengkristallen te ontdekken ne- 
vens dubbelzouten, en maakt eene herhaling noodig van de 
meeste proeven van Ruporrr over zouten, die te zamen 
dubbelzouten vormen. 


— De Heer J. A. C. OupeMmans doet eene mededeeling 
over het onderzoek van niveaux. 


— De Heer C. A. J. A. Oupemans biedt eene revisie aan 
van de tot hiertoe in Nederland gevonden hoogere en lagere 
Fungi, bewerkt in den trant van den Prodromus Florae 
Batavae. — Het mygcologische gedeelte van dezen laatsten 
zag in 1858 het licht en werd in 1866 aangevuld met 
eene bijlage, door den Belgischen mycoloog WesreNpore 
bewerkt uit bouwstoffen, hem door de Vereeniging voor de 
kenms der Flora van Nederland verstrekt. — Sedert wer- 
den door den Spreker 18 bijdragen tot de kennis der Ne- 
derl. Fungi in het Kruidkundig Archief in het licht gege- 
ven en de 14° ter perse gelegd. Hij achtte de tijd geko- 
men, al deze bouwstoffen opnieuw en naar den tegenwoor- 
digen stand der systematische wetenschap te verwerken, en 
heeft die taak thans volbracht, zoodat tot het ter perse 
leggen van zijn geschrift kan worden overgegaan, 


( 262 ) 


— Voor de werken der Akademie worden aangeboden : 
door den Heer vaN BrMMELEN eene Verhandeling van den 
Heer Dr. H. van Carpeure: »Over het Diluvium van West- 
Drenthe ;’ en door den Heer Lorentz eene Verhandeling 
vanden Heer A. C. vaN RIJN VAN ALKEMADE: » Toepassing 
der theorie van GrBBs op evenwichtstoestanden van zoutop- 
lossingen en vloeistofmengsels.”’ 

Tot rapporteurs over de eerste verhandeling worden aan- 
gewezen de Heeren vaN BeEMMELEN en BruRENs, en over de 
tweede de Heeren LoRrEN1z en VAN DER WAars. 


— Voor de Bibliotheek der Akademie worden aange- 
boden: door den Heer Murper de dissertatie van den Heer 
L. B. O. Visser: »Proeven met een Manokryometer”, en 
door den Heer FRrANcHTMONT eene nieuwe aflevering van het 
Recueil des travaux chimiques dans les Pays-Bas. 


— Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Ver- 
gadering gesloten. 


We ORE AG: 
VAN DE 
GEOLOGISCHE COMMISSIE, 
OVER DEN 
BRIEF VAN HET AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, 


(Gedagteekend 22 Oct. 1591). 


Wij hebben de eer aan de Akademie voor te stellen den 
volgenden brief aan het Aardrijkskundig genootschap toe te 
zenden, in antwoord op deszelfs schrijven van 22 October 1. 1. 


De Kon. Akademie van W., afd. Natuurkunde, heeft be- 
langstellend kennis genomen van het rondschrijven van 
22 October 1.l. dat aan haar, evenals aan andere Instellingen 
en Genootschappen, door U is toegezonden. 


Wat betreft de vervaardiging van eene nieuwe geologische 
kaart van Nederland, de Akademie is ten volle overtuigd 
‘dat daaraan groote behoefte bestaat. Ook de vervaardiging 
van eene Hoogtekaart van Nederland acht zij zeer wenschelijk. 

Dat de Akademie bij de Regeering op eene nieuwe be- 
werking van SrAriNG's kaart aangedrongen, en een plan 
daartoe heeft aangeboden, is U bekend uit hetgeen daar- 
omtrent gepubliceerd is in de » Verslagen en Mededeelingen 
van 18838, Deel IV, blz. 39—52. 

Toen de Regeering geen gevolg aan die voorstellen gege- 
ven had, maar zich vooreerst bepaald tot het herdrukken 
der kaart van Staring, heeft de Akademie getracht : eerstens, 
om zooveel mogelijk te voorkomen, dat verder hetzij mate- 
riaal hetzij tijdelijk voorhanden gelegenheden tot genlogisch 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL IX. TEN 


( 264 ) 


onderzoek in ons land zouden verloren gaan — en ten tweede 
om plaatselijk geologisch onderzoek zooveel mogelijk te be- 
vorderen. Zij heeft daartoe den steun der Regeering ver- 
zocht in een schrijven dat in deel VI, blz. 367—371 der 
Versl. en Meded. gepubliceerd is. 

Dientengevolge heeft zij verkregen, dat de Ministers van 
Waterstaat en van Binnenlandsche Zaken haar op de hoogte 
houden van die Rijkswerken, welke voor de verzameling 
van geologische gegevens van belang kunnen zijn, zooals: 
insnijdingen of uitgravingen van den bodem, diepere borin- 
gen enz. Zij heeft tevens een jaarlijksch crediet van de 
Regeering ontvangen ter bestrijding van de reis-, verblijf- 
en andere kosten, welke verbonden zijn 1° aan het opnemen 
en onderzoeken van den bodem der insnijdingen en uitgra- 
vingen en van de aardmonsters der boringen, 2° aan het 
onderzoek van de bodem-oppervlakte wanneer zich daartoe 
eene gunstige gelegenheid opdoet. 

Voor dat onderzoek heeft de Akademie, door bemiddeling 
van eene Commissie uit haar midden, de medewerking inge- 
roepen van Nederlandsche geologen, Dr. J, Lorik, Dr. G, A. T. 
MOLENGRAAFF, Dr. H van Carree, Prof. F.J. P. van CALKER, 
Dr. J. L. C. ScHROEDER vAN DER Kork, welke Heeren haar 
die medewerking toegezegd, en ten deele reeds ijverig ver- 
leend hebben. Na gehouden onderling overleg, hebben Dr. 
Lori6, Dr. vaN Carpeuue en Dr. ScHROEDER v. D. Kork 
zoowel in 1890 als in 1891 zich bezig gehouden: 

le met het onderzoek van monsters uit boringen verkre- 
gen, 2e met het plaatselijk onderzoek van bodemdoorsneden 
langs het nieuw gegraven Merwedekanaal, den Nieuwen 
Maasmond enz. enz: 83° met het geologisch veldonderzoek 
en het karteeren van verschillende gedeelten van ons Allu- 
vium en Diluvium in Drenthe, Overijssel, Noord-Brabant 
en Limburg. 

Korte Verslagen van die onderzoekingen heeft de Aca- 
demie reeds gepubliceerd of zal zij eerstdaags in het licht 
geven. 


De meer uitvoerige verhandelingen worden door die _ 


Heeren in verschillende tijdschriften gepubliceerd, 


(265 ) 


Bovendien zijn eenige afschriften van de waarnemingen 
en uitkomsten van boringen uit den laatsten tijd verzameld, 
en tracht de Akademie zich ook op de hoogte te houden 
van de particuliere werken, die gegevens voor de samen- 
stelling des bodems kunnen opleveren. 

De Akademie wenscht op dien weg voort te gaan. Indien 
het aantal van grondwerken, die voor Geologisch onderzoek 
van belang zijn, zulks noodig maakt, of indien de gelegen- 
heden tot veldonderzoek door nog ruimere medewerking 
onzer Geologen toenemen, dan zal zij aan de Regeering 
eene verhooging van bovenvermeld crediet aanvragen. 

Wanneer intusschen uw Genootschap, wellicht in samen- 
werking met andere Genootschappen, evenzoo het vermieuwd 
onderzoek van Nederlands bodem— in den zin zooals in 
Dr. Lorrt’'s verslag op blz. 4—7 sub 1—6 is omschreven, 
en waartoe zijne lijst van leemten en onzekerheden een uit- 
muntende leiddraad zal zijn — wil bevorderen en geldelijk 
ondersteunen, dan draagt zulks geheel de sympathie der 
Akademie weg. Dat alles immers zal van groot belang 
zijn ter voorbereiding van de nieuwe geologische kaart en 
van eene hoogtekaart. 


Wat nu de vervaardiging dier kaarten aangaat, de Aka- 
demie blijft met U van oordeel dat zulks eene Rijkszaak is, 
van wege de daaraan verbonden kosten. Mocht daarop door 
Uw Genootschap bij de Regeering worden aangedrongen, 
en mochten voorstellen tot uitvoering of aanbiedingen van 
geldelijke bijdragen daarbij worden gevoegd, de Akademie 
zal die — behoudens nader onderzoek — zooveel zij vermag 
steunen, zoodra de Regeering haren raad daaromtrent in- 
roept. Zij zal ook van hare zijde bij de Regeering aan- 
houden, dat deze de vervaardiging der kaart ter hand neme. 
Zelve kan zij U geen geldeliijken steun toezeggen, omdat 
zij over geene andere gelden te beschikken heeft, dan die 
haar door de Regeering worden toegelegd voor bepaalde 
werkzaamheden, door hare leden zelve of onder hare leiding 
of beheer uit te voeren. 

Uit dit alles moge het U blijken, dat de Akademie in 


18 


ier ian, Ae Aiken de be doner ig GE gel 


( 266 ) 


de door U gewenschte richting reeds werkzaam is, en werk- 
zaam zal blijven, zoowel om eene nieuwe Geologische kaart 
van Nederland voor te bereiden als om de uitvoering daarvan 
van Rijkswege te bevorderen. Hiermede meent zij uwe vraag: 
op welke wijze zij tot medewerking in staat is: voïdoende 


beantwoord te hebben. 
J. M. VAN BEMMELEN. 
Tr. H. BEHRENS. 
G. VAN DIESEN. 
A. W. VAN RIEMSDIJK. 


RASP O5 KT 
AANGAANDE EENE VERHANDELING VAN DEN HEER 
ADOLF MAYER, 


WELKE TOT TITEL DRAAGT: 


„OVER DE INTENSITEIT DER ADEMHALING VAN IN DE 
SCHADUW GROEIENDE PLANTEN.” 


De schrijver dezer verhandeling tracht te bewijzen, dat 
het vermogen der schaduwplanten om bij betrekkelijk ge- 
ringe lichtintensiteit te kunnen leven, niet moet worden 
toegeschreven aan een sterkere koolzuurreductie dan bij de 
zonplanten, maar wel aan een zwakkere ademhalingsinten- 
siteit, waardoor ook een geringere productie van brandbare 
zelfstandigheid bij de schaduwplanten dan bij de zonplanten, 
aan de geringere eischen der voeding van de eerste in ver- 
gelijking met de laatste, zou kunnen voldoen. Reductie- en 
oxydatie-processen zouden dus, naar zijne opvatting, bij 
_ schaduwplanten beide met geringere energie plaats vinden 
dan bij zonplanten. Het geheele experimenteele gedeelte 
van de verhandeling heeft betrekking op de zaurstofabsorptie 
en voert den schrijver, ten dien aanzien, tot het genoemde 
resultaat. 

De proeven welke hij aanvoert tot staving van zijne 
hoofdstelling, volgens welke de ademhalingsenergie der 
schaduwplanten geringer is dan die der zonplanten, komen 
op het volgende neer. 

De ademhaling wordt gemeten met behulp van het door 
den schrijver, in gemeenschap met Workorr, geconstrueerde 
ademhalingsapparaat, beschreven in de » Land wirthschaftliche 
Jahrbücher” 1874, Bd. 3, pag. 481. 


Ps ae a ernd 


(268 ) 


De schrijver vindt, dat bij de temperatuur van 14° C, bij drie 
roggebladen van gemiddelde afmeting, van een gezamenlijk 
vol. van 0,6 cM?, en bevattende 104 mG. droge stof, op 10 
en 11 Juni het zuurstofverbruik per uur bedroeg 0.1 cM$ 
dat is + 1.0 eM* per gram droge stof. 

Bij de schaduwplanten daarentegen, was dit getal als volgt. 
Bij Phalangium viviparum 0.8 cM5; bij Saxifraga sarmentosa 
0.38 ecM°, bij Tradescantia zebrina 0.35 eM? eindelijk bij 
Aspidistra elatior bij 17° C. slechts 0.04 cM3. 

Vroegere proefnemingen met zonplanten hadden den schrij- 
ver overeenkomstige resultaten gegeven met die welke hij 
thans voor de roggebladen heeft vastgesteld. Zoo hadden 
tarwekiemen bij 15° C per gram droge stof 0.8 cM3 zuur- 
stof per uur verbruikt; bij boekweitkiemen was gevonden 
1.3 eM3 per gram per uur bij 20° C., d. i. eveneens c.a. 
1 eM? bj 15° C., en bij verschillende grassen 0.75 à 0.8 cM3. 

De bedoelde tegenstelling zou uit deze getallen duidelijk op 
den voorgrond treden. In één geval vond de schrijver echter 
bij een schaduwplant een even groot getal als bij de licht- 
planten, nl. bij een blad-begonia, waar de opgenomen 
zuurstof per gram per uur ook 1 ecM? bedroeg, maar dit 
blad verkeerde nog in den toestand van groei en bij het 
onderzoek van een volwassen Begoniablad bedroeg de zuur- 
stof absorptie slechts 0.5 eM? per uur. 

Worden de gevonden getallen omgerekend op de volume- 
eenheid van de versche, levende bladzelfstandigheid, en neemt ; 
men daarbij aan, dat de specifieke gewichten van de bladen 
der genoemden planten dezelfde zijn, dan vindt schrijver, 
dat per volumeeenheid per uur verbruikt wordt: 


Roggebladen … vs, erom s err EMS, 
Begoniabladen 
Phalangium viviparum. 
Saxifraga sarmentosa 
Tradescantia zebrina 
Aspidistra elatior 


CI en pe CT 


Op grond dezer gegevens komt de schrijver tot de conclusie : 


( 269 ) 


De onderzochte kamerplanten, welke kunnen groeien bij 
liehtinteusiteiten die zoo zwak, zijn dat gewone landbouw- 
planten daarbij etioleeren, hebben dit vermogen te danken 
aan de veel zwakkere ademhalingsenergie hunner volwassen 
bladen, welke zich tot die der landbouwplanten ongeveer 
verhoudt als 1 : 5. 

Het feit in herinnering brengende, dat Boussivaaurr heeft 
aangetoond, dat bij de laurier de ademhalingsintensiteit 30 
maal kleiner is dan de zuurstofafscheiding door het blad- 
groen, vindt de schrijver, aannemende dat de ademhaling 
24 uur, de koolzuurontleding slechts 12 uur duurt, dat die 
groene plantendeelen, welke door beschaduwing, of in het 
algemeen door hunne plaatsing slechts !/,; van het daglicht 
ontvangen, miet meer in staat zijn droge stof te produceeren, 
wanneer zij behooren tot de lichtplanten, wel daarentegen, 
wanneer zij deelen van schaduwplanten zijn. Hij verbindt 
daaraan verschillende opmerkingen aangaande de wederkee- 
rige verhoudingen tusschen de planten eener gemengde flora. 

Hij stelt zich niet ten doel nader te onderzoeken op welke 
bijzondere eigenschappen van den bouw der bladen der 
lichtplanten haar grootere ademhalingsenergie berust maar 
hij wijst er op, dat de roggebladen met hun zuurstofadem- 
haling van 15 cM° 4.10/, ruw eiwit in hun levende blad- 
zelfstandigheid bevatten, terwijl dit getal voor Aspidistra 
elatior met de zuurstofademhaling 1, slechts 1.9°/, bedraagt. 
Tusschen deze getallen bestaat zonder twijfel verband. 

Als praktische gevolgtrekking uit zijn onderzoek, wijst de 
schrijver er op, dat de juiste waardeering van het verschil 
tusschen hicht- en schaduwplanten, voor den landbouwer 
een goede aanwijzing kan wezen bij de keus van soorten, 
welke hij als ondergewas wenscht te verbouwen. 

Aangaande de intensiteit van het koolzuurreductieproces 
bij de schaduwplanten vermeldt de schrijver geen eigen 
waarnemingen, maar hij tracht door redeneering en door 
het gebruik maken van gegevens uit zijn ervaring ten op- 
zichte van het productievermogen der landbouwgewassen, 
zijne, te dien opzichte aangenomen veronderstelling, te 
bewijzen. 


(270) 


Meer in het bijzonder vestigt hij de aandacht op de, naar 
zijne meening bestaande opmerkelijke gelijkheid van de totale 
hoeveelheid geproduceerde organische droge stof per hectare 
bij zeer uiteenloopende gewassen. Zoo zoude deze hoeveelheid 
bij de tarwe 7410 kilo (stroo en graankorrels), bij de man- 
gelwortel 7800 (wortels en bladen), bij de beuk 6900 
(drooghout) enz. bedragen. En deze overeenkomst zou moe- 
ten berusten op de gelijkheid van het per oppervlakte- 
eenheid aangeboden licht en op de gelijkheid van de inten- 
siteit der bladgroenfunctie van de vergeleken soorten. 

Ondergeteekenden kunnen de stelling van den schrijver, 
dat de zwakke ademhaling alleen voldoende is om het welig 
groeien der schaduwplanten te verklaren, niet als bewezen 
aannemen. Naar hun oordeel zouden voor dit bewijs ook 
cijfergegevens ten aanzien van het koolzuurreductieproces 
noodzakelijk zijn. Bij het gemis daarvan achten zij het 
gevaarlijk door redeneering en door feiten aan landbouw- 
gewassen ontleend, te trachten deze gaping aan te vullen 
voor planten van een geheel andere levenswijze. 

Maar ook in de bijzonderheden van zijne bewijsvoe- 
ring kunnen ondergeteekenden den schrijver niet overal 
volgen. Zoo komt het hun voor, dat de overeenstemming 
tusschen de door hem aangevoerde cijfers van het productie- 
vermogen van een heetare beukebosch en een hectare tarwe- 
land slechts een schijnbare is, en berust op de door den 
schrijver vermelde verwaarloozing van den bladafval, en op 
het niet in rekening brengen van het verschil in verlies 
aan organische stof door de koolzuurademhaling, dat, wan- 
neer de cijfers van pe SAUSSURE juist zijn, bij den beuk veel 
grooter moet zijn dan bij de tarwe. 

Daar de ondergeteekende echter de vragen, die de Heer 
Mayer hier in bespreking heeft gebracht, zoowel voor 
wetenschap als praktijk van veel gewicht achten; daar 
verder de bijdragen door den sehrijver tot beantwoording 
daarvan geleverd, getallenmateriaal bevat, waarvan de publi- 
citeit aanleiding zal kunnen geven tot verder onderzoek ; 
daar eindelijk in het geschrift, menige belangrijke op- 
merking voorkomt, welke verdient overwogen te worden, 


(271) A 


zoo meenen zij aan de Akademie te moeten voorstellen de 
verhandeling van den Heer Mayer in de Verslagen en Mede- 
deelingen op te nemen. 


M. W. BEIJERINCK. 
W. F. BR. SURINGAR. 


OVER DE INTENSITEIT DER ADEMHALING 
VAN 
IN DE SCHADUW GROEIENDE PLANTEN. 
DOOR 


ADOLF MAYER. 


Zooals men weet, heeft de reductie van het koolzuur in 
de groene gewassen onder gewone omstandigheden met zeer 
veel grootere intensiteit plaats dan de ademhaling er van, bij 
welke laatste koolzuur geproduceerd wordt. Im een bijzon- 


der geval (bij Laurier) heeft Boussincaurr eens de verhou- —_ 


ding tusschen de intensiteit van beide processen bepaald en 
de 30-voudige intensiteit van het reductieproces gevonden. 
Uit proefnemingen van HerNricu met een landbouwgewas 
(haver) gedaan, blijkt wel is waar een veel nauwere verhou- 
ding. Im elk geval echter is de intensiteit van het adem- 
halingsproces veel zwakker dan die van het productiepro- 
ces. Uit deze wanverhouding is, zooals men weet, het feit 
te verklaren van de overheerschende productie van organi- 
sche stof door de groene gewassen, niettegenstaande de 


ademhaling dagelijks 24 uren duurt, terwijl de reductie 


door de groene plantenorganen slechts gedurende de uren 
dat zij in het licht zijn — en door hare niet groene dee- 
len (wortels bloemen, hout, parenchym der vruchten, epi= 
theelweefsel enz.) in het geheel niet — plaats heeft, even als 
het andere feit, dat bij vele planten eene dagelijksche licht- 
periode van ongeveer Ó uren voldoende is, om haar nog 
ten naaste bij het evenwicht aan stof te doen behouden, 


é 
î 


(“273 j 


of ook het feit, dat men zelfs zonder direkt zonlicht aan- 
zienlijke opbrengsten kan verkrijgen. * 

Nu is het echter wel voor een ieder, die zich deze ver- 
houding bewust is, opmerkelijk, dat er, vooral onder de 
in kamers gekweekte sierplanten, een geheele reeks van 
zulke is, die nog onder zeer slechte omstandigheden, wat 
de hoeveelheid licht betreft, groeien en tieren, ja aan deze 
omstandigheden boven alle andere de voorkeur geven, waar- 
onder, volgens eene ruwe berekening op grond der zoo even 
genoemde verhoudingen, de verbranding van organische 
stoffen door ademhaling bepaald de overhand zoude moe- 
ten verkrijgen. Ja een ijverige plantenphysioloog of land- 
bouwscheikundige, die in uren van ontspanning derge- 
lijke »schaduwplanten’’ als blad-Begonias, Aspidistras enz. 
kweekt, zal in zijn doctrinairisme steeds er toe overhellen, 
deze gewassen te veel in het licht of zelfs in de zon te 
plaatsen, om spoedig in zijne resultaten beschaamd te wor- 
den door eenvoudige empirici in de bloementeelt, die niets 
van reductie en ademhaling weten, maar nauwkeurig dáár 
opletten, wat hun door andere ervarene lieden geleerd ge- 
worden is, en wat zij zelf wellicht daar nog bij waargeno- 
men hebben. 

Zulk eene mislukking echter leidt, zoo lang men pog 
voor leering vatbaar is, tot eene herziening der praemissen, 
van waar uit men zich tot de verkeerde gevolgtrekking had 
laten verleiden, Wanneer er planten zijn, die nog onder 
zulke ongunstige omstandigheden, wat de hoeveelheid licht 
betreft, groeien en aan droge stof toenemen, waarbij onze 
gewone, aan volle zon gewende landbouwgewassen en boo- 
men door verbruik van haar eigen liechaamsstof ten gronde 
gaan, moet bij haar de verhouding tussehen reductie en 
ademhaling, ten minste onder gewone levensvoorwaarden 
anders zijn, en wel moet òf de reductie sterker òf de adem- 
haling geringer zijn, of moet het eerste en het laatste ge- 
lijktijdig plaats hebben. 


* Vergel. Landw. Versuchsst. XXIII p. 249 en vooral 255, 


(074 4 


Wanneer het nu verder mogelijk is, de eerste van deze 
beide eventualiteiten en daarmede tevens ook de derde op 


grond van in de wetenschap vaststaande stellingen te elimi-_ 


mineeren — en dit komt mij zeer goed uitvoerbaar voor 
— dan kan men de bekende feitelijke levenswijze der scha- 
duwplanten niet anders verklaren dan uit eene veel kleinere 
ademhalings-intensiteit er van, die in dit geval dus met 
groote zekerheid gededuceerd kan worden en alleen nog, 
om volkomen zeker te gaan, de experimenteele verificatie, 
die ik getracht heb te geven en die hieronder zal worden 
medegedeeld, behoeft. 

Wel vindt ook het reductieproces (de productie van or- 
ganische stoffen) in verschillende planten met verschillende 
energie plaats. Deze bewering is niet alleen volgens de 
verschillende anatomische eigenschappen van het echloro- 
phylorgaan a priori waarschijnlijk, er zijn zelfs ontwijfel- 
bare experimenteele bewijsstukken voor aanwezig. Volgens 
opgaven van Prerrer * werd b. v. de specifieke productie- 
energie voor Phaseolus multiflorus op 1 M°. bladvlakte en 
in een uur tijds 0,34 er. droge stof, voor Ricinus f 0,56 
gr. gevonden. Men zou derhalve kunnen veronderstellen, 
dat de schaduwplanten wellicht door eene ongewoon sterke 
productie-energie zich onderscheidden, waarvan, na vermin- 
dering der lichtbron, nog zulk een groot gedeelte zoude 
overblijven, dat deze tegenover de ademhaling ook onder 
zeer ongunstige omstandigheden, wat het licht betreft, 
evenwicht vermochten te bewaren. 

Zulk eene veronderstelling ontmoeten intusschen de aller- 
grootste theoretische moeilijkheden, die uit de endothermi- 
sche natuur van het productieproces ontstaan. Dit proces 
heeft niet plaats als het exothermische ademhalingsproces, 
onafhankelijk van uitwendig ter beschikking staande arbeids- 
bronnen, maar het heeft tot onmisbare voorwaarde: de 
aanwezigheid van licht en wel zoo, dat dit licht — natuur- 


* Pflanzenphysiologie 1881 [ p. 204. 
4 Zal wel moeten zijn Helianthus annuus. Zie den voorafgaanden 
text op p. 204. van het aangehaalde boek, 


hes 


(275 ) 


lijk in zooverre het tot instandhouding zijner uitwerking 
de overige noodzakelijke voorwaarden ruimschoots aanwezig 
vindt, of, zooals men het ook uitdrukken kan, in bet mini- 
mum aanwezig Is — de maat is der productie van organische 
droge stof. Daaruit volgt, dat de productie-energie bij alle 
planten gelijk moet zijn, wanneer er slechts genoeg groene 
organen aanwezig zijn, om van die stralen, welke bij dit 
proces medewerken, volledig partij te trekken, en met deze 
gevolgtrekking stemt zeer goed overeen de bijna volkomen 
gelijke opbrengst aan organische stoffen bij alle in den 
landbouw gekweekte gewassen, wanneer slechts alle overige 
voorwaarden der vegetatie zoo gunstig mogelijk zijn en 
vóór alles de bedoelde planten in het klimaat, waar zij 
geteeld worden, te huis behooren of er voldoende geacli- 
matiseerd zijn.” Daarmede is natuurlijk niet het feit in 


* Maximale oogsten van de Hectare van de volgende gewassen zijn 
aproximatief grootendeels volgens mijne eigene ervaringen : 

Ì 4000 Kg. zaad == 3360 
zog 5000 # stroo 4050 

60000 „ wortels = 6600 | 
Mangelwort. {15000 en blader 1900, 1800 „ Ee 
Klaverhooi 10000 # == „ 7800 / edu 
Grashooi 9000 „ 7200 « / neer 
Groene maïs 80000 „ 7200 „ 4 / ” 
Mergkool 70000 v HOO a Sp nm 
terwijl voor een maximale houtopbrengst met bij-opbrengst door den 
heer Turern NorrmenNivs, Docent voor houtteelt aan de school te Wage- 
ningen, berekend werd: 
voor den Beuk * 6922 Kg. droog hout jaarlijks 
„ de Spar 6750 7 v 7 
Deze groote overeenstemming is zeer opmerkelijk. 


samen 7410 Kg. org. droge stof. 


= 


lie 


* Wat de boschopbrengst aangaat, is wel „Zwisschennutzungs van 
klein hout medegerekend, maar niet afval van bladeren en twijgjes, 
ook niet de wortels. Maar het is opmerkelijk, dat bij de houtgewas- 
sen de gezamenlijke opbrengst, ondanks de langere assimilatieperiode 
kleiner is dan bij de weelderig ontwikkelde landbouwgewassen: Natuur- 
lijk kan slechts van eene zeer grove schatting kwestie wezen ; maar zelfs 
de globale overeenstemming dezer ruwe cijfers kan m. i. niet enkel op 
toevalligheid berusten. Overigens gaat ook bij landbouwgewassen iets 
verloren. 


(276 ) 


tegenspraak, dat de groene organen per eenheid bladopper= 
vlakte verscheidene productie-constanten vertoonen ; maar 
eene grootere constante beteekent dan slechts, dat in zulk 
een orgaan de het groene orgaan passeerende lichtstraal, 
wegens de dikkere laag van chlorophylhoudende cellen, of 
ten gevolge van de betere constitueering van het orgaan, 
beter tot zijn recht komt, maar juist daardoor natuurlijk 
ook het vermogen verloren heeft in een tweede, daaronder 
liggend orgaan op nieuw productief te zijn. 

Met het oog op deze algemeene wet, die de productie 
van organische stof in de plant beheerscht, zal men nu 
niet mogen verwachten, dat er gewassen zouden kunnen 
zijn, begiftigd met een absoluut grooter productievermogen 
dan de juist wegens hare groote productie uitgekozen kul- 
tuurplanten; en wel begiftigd met zulk een groote energie *, 
dat men deze gerust door 50 of een dergelijk cijfer deelen 
kan en toch nog genoeg overhouden, om de ademhaling meer 
dan voldoende te dekken. Ook is de aanwezige hoeveel- 
heid chlorophyll in veel gevallen b. v. bij de Bladbegonia, 
bij de Saxifraga sarmentosa volstrekt niet groot genoeg om, 
afgezien van de ontwikkelde theoretische moeilijkheid, zulk 
eene veronderstelling te kunnen wagen. 

Wel is waar zijn — voor zoover ik kan inzien — twee 
beperkingen mogelijk ten aanzien van de zooeven bespro- 
ken natuurwet. De eene ontstaat daardoor, dat eene scha- 
duwplant organen zou kunnen bezitten tet concentratie van 
zwak licht. Zulke organen zijn bij Mossen die in holen 
groeien in den laatsten tijd ontdekt in de gedaante van 
liehtbrekende vormingen, die op zich zelve weinig organisch 
leven meer behoeven te bezitten en daardoor voor het ver- 
bruik van stof niet bijzonder in aanmerking komen, maar 
als optische linzen werken ten opzichte van daarachter — 
liggend chlorophyl. Blijkbaar echter kan van deze merk- 


* Ik bedoel met deze uitdrukking natuurlijk niet eene productie-ener- 
eie, die bij eene volledige hoeveelheid licht zich behoefde te doen gelden. 
Wij weten immers, dat de schaduwplanten in het volle licht wegens 
desorganisatie der bladorganen lijden. Ongeacht deze toevalligheid, die 
sle proefneming zoude storen, blijft de redeneering juist. 


& 


(277 ) 


waardige complicatie bij de gewone schaduwplanten geen 
of niet in het algemeen sprake zijn. Verder moet als be- 
perking in het oog worden gehouden de mogelijkheid, dat 
niet voor alle chlorophylbevattende organen dezelfde zon- 
nestralen als productief werkzaam in aanmerking behoeven 
te komen. Wanneer ik ook al niet aan de resultaten der 


onderzoekingen van DerrerseN *), waarvan de origineele 


publicatie niet ter mijner beschikking is, geloof, volgens 
welke door vele bladeren slechts ongeveer 1°/, van de ge- 
zamenlijke energie van de daarop vallende zonnestralen ten 
behoeve der productiearbeid terug gehouden wordt, is het 
toch zeker, dat slechts een gedeelte van deze energie bij 
dit proces verbruikt wordt. Wanneer er bij gevolg be- 
paalde productieorganen bestonden (en deze bij de voor- 
naamste schaduwplanten aanwezig waren) welke een grooter 
gedeelte van het spectrum der zon voor de vermeerdering 
der droge stof konden gebruiken — en dat er, voorname- 
lijk voor vele lage organismen dergelijke toestanden bestaan, 
is vooral door de schoone onderzoekingen van Tr. ENcer- 
MAN +f) tot zekerheid gebracht — dan kon zeer goed van 
eene specifiek grootere energie bij vele planten sprake zijn. 
Slechts daarom acht ik dergelijke complicaties voor onze 
hoogere planten al zeer onwaarschijnlijk, omdat deze alle 
een optisch tamelijk gelijkwaardige groene kleurstof schijnen 
te bezitten en omdat in dit geval onmogelijk zulk een op- 
merkelijk standvastige productie der kultuurgewassen als wij 
boven aangetoond hebben, zich zou kunnen voordoen. 
Eindelijk zoude men, zooals bij vele schaduwplanten, 
voornamelijk bij diegene, welke wij, zooals de Bladbegonia 
en de Saxifraga sarmentosa, in zeer humusrijken grond ple- 
gen te kweeken, aan een saprophytisme kunnen denken, 
dat de eigene productie machtig ondersteunt, terwijl wel is 
waar andere zooals de Phalangium viviparum en de Trades- 
cantia zebrina, gemakkelijk in bijna zuiver mineralen grond 


gekweekt kunnen worden. 


*) Centrbl. f. Agriculturchemie 1878 p. 718. 
j) Onderzoek. Phvsiol. laborat. Utrecht ILL R‚ XL 1889, Die Purpur- 
bacteriën. 


(278 ) 


Al deze beperkingen eu complicaties kwamen mij intus- 
schen niet toereikend of algemeen genoeg voor om niet de 
gevolgtrekking te wagen, dat de schaduwplanten zich wel 
hoofdzakelijk door eene zwakkere ademhaling van de » volle- 
licht-planten” onderscheiden en ik beschouw de volgende 
experimenteele bewijsstukken meer als een bevestiging dan 
wel als eene oplossing. In ieder geval zal deze bevestiging, 
om volkomen zeker te gaan, niet gemist kunnen worden, 
en voornamelijk hen welkom zijn, die aan de zoo even 
vermelde beperkingen van de algemeene natuurwet meer 
waarde hechten dan ik. 

De ademhalingsproeven, waarvan de resultaten in het 
kort hieronder zullen worden medegedeeld, werden weder, 
evenals mijne vroegere proefnemingen over ademhaling, met 
mijn voor dit doel gemeenschappelijk met v. Workorr ge- 
construeerd apparaat gedaan. * Daarin worden de hoegroot- 
heid der ademhaling uit de gasometrisch berekende volu- 
menverminderingen eener door kwik afgesloten en door 
kaliloog van koolzuur zuiver gehouden luchtruimte, waarin 
het te onderzoeken object aanwezig is, berekend, want deze 
volumenvermindering ontstaat onder de bedoelde omstandig- 
heden eenvoudig door opneming van zuurstof, die immers 
van hare zijde een der meest karakteristieke symptomen 
der ademhaling is. 

De met dit apparaat verkregene resultaten waren bij de 
volgende planten als volgt: 


JT. Drie roggebladeren van gemiddelde afmetingen van 0,6 
cM3 volwmen, en 0,104 gr. na afloop der proef- 
neming bepaalde hoeveelheid droge stot. 


Juni. Uur. Gasvolumen Zuurstofverbruik. Gemidd. 
OMS ‘bij 20 one 
760 min. cM?, | absoluut per uur pan lgr.{ temper. 
droge stof. 
10 4.30 45.9 | cM* eM? cM* °C 
11 8.22 42.8 16 0.1 ASO 


12 | 840 | 402 foe 00 
* Fene nauwkeurige beschrijving van het apparaat en van den gang 

der proeven in Landw. Jahrb. LLL p. 481. Andere ademhalingsproeven 

van mij zijn beschreven in Laudw. Versuchsst. 18 p. 245, 19. p. 340. 


(279 ) 


Een jonge spruit van Phalangium viviparum met eenige 


bladeren ; volumen 0,15 cM3, droog 0,094 gr. 


| 
| 
| 


Zuurstofverbruik. 


TTT 
absoluut per uur per 


droge stof 1 gr. 


0.5 0.03 0.33 


Gemidd. 


temper. 


18.9 


Een ouder, grooter en een zeer jong blad van Saxvifraga 


sarmentosa; Volumen 1.94 cM5, droog 2.24 gr. 


II. 
i J AG l 
Juni. Uur. f M hij Wese 
| 760mn. eM’. 
12 4,21 42.6 
138 8.38 42.1 
UI. 
i Gasvolumen 
Bee enen 
760 mm. eM*. 
15 1.12 40.2 
> 4:90 39.7 
16 850 98.6 
» 10405) 38.3 


1 
| 


Zuurstofverbruik. 


absoluut per uur per 
droge stof 1 gr. 

0. : 0.08 0.36 

0.08 0.38 

0. 0.06 0.26 


Gemidd. 


temper. 


14.9 
Loi 
15.2 


IV. Een tak van Tradescantia zebrina, ongeveer 6 cM/. lang 
met 9 bladeren ; Volumen 0,7 cM, droog 0.05 gr. 


Juni. Uur, Gasvolumen Zuurstofverbruik. Gemidd. 
eM3 bij 0° en re 
760 mm. eM*. absoluut per uur per temper. 
droge stof 1 gr. 
gee zn 0.4 0.02 0.35 | 15.2 
18 8.32 46.4 ’ Hen ï 


V. De onderste helft van een tamelijk jong blad van Aspi- 
distra elatior; Volumen 1.2 cM3, droog 0.32 gr. 


Juni, Uur: Gasvolumen Zuurstofverbruik. Gemidd. 
eM* bij 0° en EP 
760 mm.cM?. | absoluut per uur per temper. 
droge stof 1 gr. 
19 4,22 43.2 
20 2.30 49.9 0.3 0.01 0.04 | 17.8 


Reeds uit deze proefnemingen blijkt de zeer geringe 
ademhalings-energie der voor de proeven gebezigde blade- 
ren van schaduwplanten tegenover die van Rogge, en dat 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DERL IX, 19 


( 2830 ) 


de maatstaf, waarmede ik hier gemeten heb, niet onrecht- 
vaardig, is, blijkt bij vergelijking van de hier verkregen 
ademhalings-intensiteiten met die van vroeger gedane onder- 
zoekingen. Zoo heb ik immers vroeger * veelvuldig met 
tarwekiemen gewerkt en bij deze ademhalings-grootheden 
verkregen, die bij volle vegetatieve ontwikkeling op tem- 
peraturen van ongeveer 15°C omgerekend, ongeveer op 0.8 
eM3 zuurstof per uur en per gram droge stof, dus vrij wel 
in overeenstemming met de roggebladeren komen te staan. 
Nu is het zeker waar, dat hierbij de wortel-ademhaling, 


die — zooals voornamelijk uit de proefnemingen van den 
heer FreyBere j volgt — zeer aanzienlijk hooger is dan 


de blad-ademhaling, mede in begrepen is. Maar daar staat 
tegenover, dat gene kiemplanten in een geëtioleerden toe- 
stand verkeerden, waardoor de ademhaling weder aanmer- 
kelijk verzwakt moest worden. 

Bij boekweitkiemen vond ik gemeenschappelijk met Van 
Workorr eene ademhalingsintensiteit van ongeveer 1,3 Cem. in 
het uur voor 1 gr. droge stof en bij eene temperatuur van 
ongeveer 20°. Bij de hier toegepaste temperatuur zou deze 
grootheid ongeveer 1 eM* bedragen hebben. De bladeren 
van verschillende zoete grassen eindelijk gaven bij de proef- 
nemingen van FREYBERG, bij temperaturen van ongeveer 200 
ademhalings-intensiteiten, van 1 tot 1,1 cM5, hetgeen bij 
150 nog steeds 0,75 — 0,80 cM* zoude bedragen. 

Daar men vooral door deze laatstgenoemde cijfers reeds 
zeer goede gegevens bezit omtrent die ademhalings-groot- 
heden, welke men bij bladeren van »licht-planten” te ver- 
wachten heeft, waartoe immers onze landbouwgewassen uit 
den aard der zaak bijna alle behooren, scheen het mij voor 
deze nieuwe proefnemingen voldoende te zijn eene enkele 
van deze planten als »HExperiment témoin” er bij op te 
nemen, maar deze natuurlijk onder omstandigheden, die 
nauwkeurig met elkander te vergelijken zijn, te onderzoeken. 


* [In de boven geciteerde verhandelingen, die in de vLandw. Ver- 
suchsst. gepubliceerd werden. 


f Waaromtrent ik in Landw. Versuchsst, 23 p. 4063 gerefereerd heb. 


(281 ) 


Slechts een enkele keer heb ik bij eene ontwijfelbaar als 
zoodanig te beschouwen schaduwplant eene ademhalings- 
grootte waargenomen, die met die der Rogge wedijveren 
kon, ja deze een weinig overtrof. Voor mijne eerste proef- 
neming met de Bladbegonia, werd, wegens de groote afme- 
tingen van de ook slechts half volwassen bladeren van deze 
plant, als wegens de kleinheid der afmetingen van het adem- 
halingsapparaat een zeer jong blad van 0.95 cM? gekozen. 
De resultaten hierbij verkregen zijn als volgt: 


Nals 
Junij Uur |Gasvolumen{ . Zuurstofverbruik. Gemid- [Opmerkingen 
bij 0° en perlgr.| delde 
760 absoluut per uur droge é Droge 
m.m. dp emper. gr 
ze cM cM? eM? oC slechts 
Ber 4.31 44.7 } B 
us slechts 
19 8.26 43.9 0,8 0,05 1,0 173 5u, or, 


Maar het is immers sedert de proefnemingen van De 
SAUSSURE * reeds bekend, hoezeer jonge organen in dit 
opzicht de oudere overtreffen, en bovendien is het duidelijk, 
hoezeer aan eene voortdurend zich ontwikkelende plant de 
volgroeide bladeren, wat de massa aangaat, de jonge over- 
treffen en op deze wijze voor het gezamenlijke resultaat 
den doorslag geven. 

VII. De proef werd daarom met de helft van een groo- 
ter blad herhaald en daarbij verkregen : 


Junij Uur Gas- Znurstofverbruik. Gemid- |[Opmerkingen. 
volumen perl gr} delde 
5 absoluut per uur droge Volumen = 
eM* stof, | temper. 
$ 2.1 cM3 


2A| 11.52 4.33 
» | 8.46} 42.5 
25| 8.44 41,4 


Men ziet, dat men onder deze omstandigheden, die meer 


bos 009 05} 19.6} Oer. 
Piter 1009)" 00 droge stof 


ne 


% Recherches s.l. végétation 1804 p. 101 
19* 


(282 ) 


voor vergelijking vatbaar zijn, een resultaat verkrijgt, dat 
zeer goed met den algemeenen regel overeenkomt, al is het 
niet te ontkennen, dat de schaduwplanten onderling weder 
de allergrootste verschillen vertoonen en dat de ademhaling 
van de Begonia, op deze wijze uitgedrukt, ongeveer 10maal 
zoo groot is als die der Aspidistra. 

In de bovenstaande voorstelling kan het eenigermate 
willekeurig schijnen, dat het de eenheid der droge stof is, 
waarnaar wij de hoegrootheid der ademhaling berekend 
hebben. Inderdaad doet de versche stof daarnaast zich als 
eene even belangrijke eenheid voor, wanneer men ziet, hoe- 
zeer Aspidistra en Begonia onderling in haar gehalte aan 
droge stof verschillen, en dat het zoo even besproken ver- 
schil in de intensiteit der ademhaling voor een groot ge- 
deelte uit het zeer veel hoogere gehalte der eerstgenoemde 
plant aan droge stof voortvloeit. Bovendien zou men er 
aan moeten herinneren, dat immers de aanwezige hoeveel- 
heid water in de levende organen volstrekt niet iets onver- 
schilligs is en bij voldoend begieten ten minste, werkelijk 
door inwendig aanwezige momenten, die de transpiratie 
regelen, bepaald wordt. Slechts uit het agricultuurchemisch 
standpunt van het voedingsvermogen eener geoogste plan- 
tenmassa, zijn wij gewoon het water als iets ondergeschikts 
te behandelen ; wij mogen echter niet vergeten, dat dit be- 
standdeel physiologisch van even groot gewicht is als de 
andere constitueerende bestanddeelen, van welke immers ook 
vele tijdelijk in overmaat aanwezig zijn. Ten aanzien van 
de Apidistra b.v. kon wellicht iets dergelijks omtrent de 
celstof met goede redenen gezegd worden. 

Deze overwegingen hebben er mij aanleiding toe gegeven 
de berekening van de hoegrootheid der ademhaling ook voor 
de versche stof uit te werken, en de berekening hiervoor, 
als men voor versche stof het volumen stelt, dat bij de 
weinig van elkander afwijkende specifieke gewichten van 
plantendeelen ongeveer dezelfde resultaten moet opleveren, 
geeft de volgende cijfers : 


Bladeren v. Rogge verbr. p. u. 17 vol.perc. zuurst. 


( 283 ) 


Blader. v. Rogge verbr. p. u. 15 vol.pere. zuurst. 
> » Phalang. vivipar. > A » 
Een blad > Saxifraga sarmentosa » td » » 
» » > » » ed} » » 
> > » » » RE, » » 
Blader. » Tradescantia zebrina » AE. > > 
Hen stuk blad v. Aspidistra elatior » | » > 


Zeer jonge bladeren van Begonia verbruikten per uur 
5 voluumperecenten zuurstof. 

Een stuk van een ouder blad van Begonia verbruikte per 
uur 4 voluumpercenten zuurstof. 

Een stuk van een ouder blad van Begonia verbruikte per 
uur 4 voluumpercenten zuurstof. 

Wanneer men de grootere gelijkmatigheid der resultaten 
beschouwt — en tot zekere hoogte is dit immers logisch 
rechtvaardig — als argument voor de meer juiste wijze van 
uitdrukken, dan ware aan de laatste gekozene de voorkeur 
te geven. Alle onderzochte schaduwplanten vertoonen Zeer 
kleine, in verhouding tot de Rogge hoogstens 1/3 bedra- 
gende grootheden der ademhaling, en ook de jonge Begonia- 
bladeren, die zoo even eene uitzondering maakten, voegen 
zich thans naar den algemeenen regel. De laatste zijn 
veeleer door een zeer gering gehalte aan droge stof dan 
door eene per voluumeenheid van het blad aanzienlijke 
hoegrootheid der ademhaling onderscheiden. 

Als gezamenlijk resultaat van het experimenteele onder- 
zoek kan dus met groote zekerheid de uitspraak gedaan 
worden : *) 


*) Door een deskundige, die inzage had in de resultaten dezer proef- 
nemingen, werd mij de opmerking gemaakt, dat de schaduwplanten, voor 
mijn onderzoek gebruikt, grootendeels zijn van eene andere en gedeelte- 
lijk van eene tropische luchtstreek. En wei werd die objectie gemaakt 
in dien geest, dat de mogelijkheid werd aangeduid, dat ook andere 
tropische gewassen, die zich niet als schaduwplanten gedragen, bij de 
betrekkelijk lage temperatuur, waarbij ik heb gewerkt, eene ademhaling 
zouden kunnen vertoonen even laag als de door mij gekozen planten, 
terwijl zich inlandsche schaduwgewassen, die door mij niet zijn beproefd, 


(284 ) 


1. De gewone ais sierplanten gekweekte kamerplanten, die 
tegenover onze bekende landbouw- en boschbouwgewassen de 
opmerkelijke eigenaardigheid vertoonen, dat zij bij veel gerin- 
gere lichtintensiteiten als gene vermogen te tieren, zijn, voor 
zooverre zij hier onderzocht zijn geworden, onderscheiden door 
zeer veel geringere ademhalings-intensiteit van hare ontwikkelde 
bladeren, zij het nu, dat men deze intensiteiten bepaalt voor 
de eenheid van het volumen van het blad of voor de eenheid 
van de daarin aanwezige droge stof. 

2. Het bestaan van dit feit is een belangrijk moment ter 
verklaring van de geringe behoefte aan licht dezer planten, in 
zooverre dat, wanneer minder door de verbranding aan orga- 
nische stof verloren gaat, ook minder productie in hetzelfde 
tijdsverloop noodig is, om dit verlies te dekken, zoodat lichter 
nog een overschot blijft, waaruit de vorming van nieuwe- en 


zich wellicht anders zouden gedragen. Hiertegen nu heb ik in te bren- 
gen, dat 1. de door mij gebruikte planten hier te lande weelderig 
groeien onder geheel dezelfde omstandigheden en ook bij dezelfde tem- 
peratuur als rogge en zich, behalve dat zij lichter door vorst beschadigd 
worden, alleen ten opzichte van het noodige licht van de rogge onder- 
scheiden. In elk geval schijnt mij dus mijne proefneming te zijn eene 
bijdrage tot oplossing van het vraagstuk, waarom zulks mogelijk is. 
2. Men is zeer goed bekend met het verloop der kromme der intensiteit 
van ademhaline bij onze gramineeën en weet derhalve, dat de ademnaling 
bij rogge bij 25° omstreeks naar evenredigheid met die temperatuur- 
verheffing sterker geweest zoude zijn, dan bij de gebruikte temperaturen. 
Men zou derhalve eene geheel onwaarschijnlijke suppositie moeten maken 
aangaande de toeneming der ademhaling bij de gebruikte schaduwplan- 
ten bij de tropische temperatuur, om de door mij aangetoonde wanver- 
houding iu de intensiteit van het proces omver te werpen. 

3. Ik zou het niet als eene weerlegging mijner proeve van verklaring 
aanzien, indien iemand aantoonde, dat tropische gewassen in het alge- 
meen bij gelijke temperatuur zwakker ademhalen dan de inheemsche 
lichtplanten. Ik zou daaruit ten hoogste concludeeren, dat zij allen 
door hunne organisatie om een of andere reden meer geschikt zijn, om 
ook als schaduwplanten te funetioneeren. 

4. Ik zou het natuurlijk wel als eene weerlegging beschouwen, wan- 
neer inlandsche schaduwplanten, behalve woekerplanten en zoodanige, 
die zich uit humus voeden, even sterk ademhaalden als inlandsche licht- 
planten ; maar ik heb geen vrees, dat dit ooit zal gebeuren, nadat de 
door mij gedane proefnemingen zoo voldoende eene vooraf gedane con- 
clusie verificeeren. 


( 285 ) 


wasdom van reeds bestaande organen bestreden kan worden. 

Deze stellingen hebben nu niet alleen eene algemeene, 
physiologische, maar cok speciaal eene de aandacht waar- 
dige agrikulturchemische beteekenis, tot welke laatste wij 
geleid worden, als wij de positie van de bedoelde scha- 
duwplanten in de natuur in ’toog vatten. De natuurlijke 
standplaats van deze planten is òf in holen, ravijnen of in 


grondspleten, waarheen, weinig licht dringt, òf — en dit 
in veel ruimer mate, daar bedoelde standplaatsen toch slechts 
zeer locaal voorkomen — beschaduwd door andere planten, 


voornamelijk door houtgewassen, in bosschen. Hier hebben 
zij hare specifieke eigenschappen vermoedelijk in den strijd 
om het bestaan verworven. Andere eigenschappen, die de 
»hicht-planten’’ karakteriseeren, zooals b. v. het grooten 
weerstand bieden aan het uitdrogen en welke deze bezitten 
door sterke cuticuliseering der celwanden, door het aanwe- 
7g zijn van bijzonder georganiseerde, de verdamping bijzon- 
der krachtig regelende huidmondjes en dergelijke, zijn daarbij 
gedeeltelijk verloren gegaan of in het geheel niet tot ont- 
wikkeling gekomen. Van daar, dat de Bladbegonia in het 
hecht zoo sterk uitdroogt, dat het productievermogen, dat 
immers, zooals aangetoond kan worden, zeer veel af hangt 
van den waterrijkdom der chlorophylhoudende cellen *) nood 
lijdt en de plant minder toeneemt dan onder veel ongun- 
stigere verhoudingen tegenover het licht. Daarbij komt 
dan nog de rechtstreeksche beschadigmg der opperhuid 
door het sterke licht. Dit gebrek aan weerstandsvermogen 
is overigens niet uitsluitend door natuurlijke teeltkeuze, 
maar ook individueel verworven, daar het bekend is, dat 
planten in den vollen grond in dit opzicht veel meer ver- 
dragen, terwijl de in de vochtige lucht der broeikassen ge- 
kweekte exemplaren gewoonlijk reeds in de droge lucht 
onzer vertrekken sterk achteruitgaan. Doch hiermede heb- 
ben wij voor hetoogenblik niet te maken. 

Ik wenschte veeleer te dezer plaatse er opmerkzaam op 
te maken, dat ook in onze bosschen dergelijke schaduw- 


*) Vergel. KrEUsLERr: Landw. Jahrb. 1885 p. 913, 


( 286 ) 5 


planten in groot aantal groeien, Varens, Mossen en vele 
andere. Op de opene plaatsen in de bosschen vinden wij 
echter weder eene andere plantengroei, bewijs genoeg, dat 
het niet de voeding der wortels in de boschhumus, maar 
de atmospheerische voorwaarden voor den plantengroei zijn, 
weinig licht en veel vochtigheid, die haar in de bestaande 
omstandigheden de zege verschaffen. 

Ook voor gemengden plantengroei op den akker, voorna- 
melijk voor die in de weide, heeft het bedoelde gezichtspunt 
een zekere beteekenis. In de praktijk onderscheidt men sinds 
lang boven- en ondergrassen van elkander en het zijn be- 
paalde Gramineeënsoorten, die meer in de eene dan in de 
andere richting geschiktheid tot ontwikkeling bezitten, b.v. 
Lolium italieum en Phleum pratense meer bovengras, Lolium 
perenne en Avena flavescens meer ondergras. 

‚De beteekenis van deze in verschillende richting ontwik- 
kelde eigenschappen in de huishouding der natuur ligt voor 
de hand. De bladeren der »licht-planten” houden bij be- 
paalde lichtsterkte op om productief te zijn. Stellen wij 
de verhouding tusschen productie-intensiteit en ademhalings- 
intensiteit, zooals door BoussincauLr voor een bijzonder ge- 
val is aangetoond, als 30 tot 1, dan zal, daar de ademhaling 
steeds 24 uren duurt, de verlichting onder gemiddelde ver- 
houdingen slechts den balven tijd, reeds bij eene vermindering 
van het lieht door beschaduwende groene organen op }/j; 
der volle hoeveelheid, deze niet meer voldoende zjn voor 
eene overproductie. Op deze wijze beschaduwde bladeren der 
licht-planten worden nutteloos voor het gezamenlijke orga- 
nisme en vallen spoedig aan terugvorming, aan afsterven 
ten prooi, een verschijnsel, dat wij overal in de natuur aan 
de van het licht atgewende bladeren van de bedoelde plan- 
ten kunnen waarnemen. Maar hetzelfde zwakke licht kan 
tengevolge van de bijzondere organisatie der schaduw-planten, 
door de groene organen van deze laatste nog nuttig verwerkt 
worden. Het gezamenlijk partij trekken van het licht, waarop 
het in den landbouw zoo zeer en ook bij de houtteelt, zij 
het ook dikwijls slechts voor het doel van eene ruimere 
vorming van humus, aankomt, wordt zoodoende veel volle- 


(287 ) 


diger dan het zonder deze bijzondere organisatie het geval 
zou zijn. Ook wordt uit deze zelfde verhouding duidelijk, 
dat ook eene dergelijke verdeeling van arbeid voor de ver- 
schillende groene organen van een en dezelfde plant bestaat. 
Want de gewoonlijk naar het licht toegekeerde jonge bla- 
deren vertoonen, zooals men weet, bij een geringer produc- 
tievermogen een aanzienlijker ademhaling, dus een nauwere 
en ongunstigere verhouding tusschen beide processen, dan 
de volgroeide en oudere bladeren, die meestal door gene 
beschaduwd, dus zwakker verlicht zijn. Deze vertoonen dus 
tegenover gene reeds eenigermate de verhouding, die bij 
schaduwplanten tegenover de lichtplanten bestaat; zooals 
men ziet, zeer in het voordeel van het gezamenlijke orga- 
nisme. Het kan onder praktische omstandigheden voordeelig 
wezen van deze onderlinge betrekkingen zich bewust te zijn. 

Wat dan eindelijk de oorzaak der besproken verschijn- 
selen aangaat, is het duidelijk, dat eene geringe hoegroot- 
heid der ademhaling bij de schaduw-planten op eene gerin- 
gere intensiteit van hare stofwisseling in het algemeen wijst; 
want ademhaling is immers, zooals men sedert lang weet, 
een verschijnsel, dat met de intensiteit er van rijst en daalt. 
Het zijn de organen, die op haren tijd de sterkste evolutie 
vertoonen, bloemen en kiemen, die het sterkst ademhalen, 
en het zuurstofverbruik stijgt in deze organen met het toe- 
nemen der temperatuur, die op dezelfde wijze (hoewel ook 
niet tot dezelfde hoogte, voor den vegetatieven wasdom, 
maar toch) voor den gang der geslachtelijke processen, de 
protoplasma-stroomingen, gunstig zijn. Tot zekere hoogte 
is het stikstofgehalte van een plantendeel een maatstaf voor 
intensief leven *), en ik heb het daarom voor niet onbe- 
langwekkend gehouden het stikstofgehalte van twee voor 
de ademhalingsproeven gebruikte schaduwplanten in deze 
richting te onderzoeken. 


Nu bezit wel is waar volgens deze twee in het werk 


*) Vergel. o, a. CoRENWINDER, dunal. chim. et phys. [5] 14, 118; 
Referaat in Naturforscher 1879, p. 64. 


(288 ) 


gestelde analysen Tradescantia zebrina volle 21,1 pCt. ruw- 
eiwit in de luchtdroge stof, terwijl Aspidistra variegata 
slechts 7,5 pCt. van dit bestanddeel bevatte. Het eerste 
resultaat is zoo hoog, dat eene verktaring uit dit oogpunt 
niet mogelijk schijnt te zijn. Slechts wanneer men de ge- 
vonden cijfers op het levende blad omrekent, verkrijgt men 
bij Tradescantia ongeveer 1,7 pCt. eiwit, Aspidistra 1,9 
pCt, terwijl onze Rogge 4,1 pCt. ruw-eiwit bevatte. Ik 
laat het, dewijl het niet in het plan van dit onderzoek lag, 
onbeslist, of op deze wijze eene verklaring mogelijk is. 

Of nu echter de verhoudingen, zooals zij hier bij wijze 
van aanduiding voorgesteld zijn, bij verder voortgezette on- 
derzoekingen, waarbij het noodig zal wezen, de verschillende 
vormen van stikstof goed uit elkander te houden, al of niet 
bevestigd mochten worden of niet, in ieder geval zullen wij de 
schaduw-planten te karakteriseeren hebben als planten met 
geringe stofwisseling. Dit blijkt immers ook uit den lang- 
zamen wasdom en het lange leven haren organen, ofschoon 
hierbij te onderscheiden blijft, dat immers ook onze hout- 
gewassen, die allermeest onder de lichtplanten gerekend moe- — 
ten worden, langzaam groeien. Dit verschijnsel kan echter _ 
in verschillende gevallen op verschillende oorzaken terug 
gebracht worden, behalve op de geringe hoegrootheid der 
produetie, ook nog op de neiging het product niet terstond 
voor de vorming van nieuwe organen te verbruiken, maar 
in geconcentreerden vorm als bouw- of reservestof te be- 
waren, welke neiging voor de stikstof-arme planten, waartoe 
onze houtgewassen immers behooren, eigenaardig is. De 
jonge houtplant produceert per eenheid bladorgaan, of ten 
minste bij volledig verbruik der lichtenergie door boven 
elkander geplaatste bladeren, vermoedelijk evenveel als de 
jonge tarweplant, anders zoude het gezamenlijke product van 
eene bectare bosch niet ongeveer dezelfde waarde bedragen 
als dezelfde oppervlakte met graan bezaaid; maar de eerste 
verbruikt, door een te gering eiwitgehalte daarin verhinderd, 
het zoo even verworvene niet terstond voor de vorming van 
nieuwe organen, maar legt het als dood kapitaal terug in 
het hout van het eigen weefsel en is zoodoende niet in staat 


( 239 ) 


de stof van het eigen individu zoo snel te verveelvuldigen. 
De ongelijksoortigheid bestaat hier slechts met betrekking 
tot de afzonderlijke plant of, zooals men het ook aanduiden 
kan, in den toestand van wording van het bosch. De scha- 
duw-plant daarentegen leeft voortdurend onder geheel andere 
voorwaarden. Bij haar is het langzaam groeien een noodza- 
kelijk gevolg van de langzaam voortgaande stofwisseling, 
van de geringe lichtintensiteit, waarmede zij geleerd heeft 
zich te vergenoegen; maar ook zij vervult de rol, die haar 
door de natuur toegewezen werd, met dezelfde virtuositeit 
als de meer licht behoevende gewassen. 

Het experimenteele gedeelte van het onderzoek is volgens 
mijne aanwijzingen door den Heer F. F. SremmeriK, Assis- 
tent aan het Proefstation alhier, met snel verworven zaak- 
kennis en grooten ijver ten uitvoer gebracht geworden. 


Proefstation der Rüjkslandbouwschool te 
Wageningen 80 Juni 1891. 


PROCES-VERBAAL 
VAN DE 
GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURK UNDE 


op Zaterdag 30 Januari 1892. 


Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- 
zitter, Srokvis, GRINwIs, HoOGEWERFF, ZEEMAN, FoRSTER, 
ENGELMANN, Husrecur, Mrcnaëris, Hoek, HorrMANN, KAPTEYN, 
LoreNtz, PLACE, VAN Dore, BAKHUIS ROOZEBOOM, VAN DER 
WaAaALs, SCHOUTE, VAN DrirsEN, PEKELHARING, BRUTEL DE LA 
Rrvière, Korrewee, BeEueriNcK, Mac. GILLAVRY, VAN RIEMs- 
DIJK, WeBer, FRANCHIMONT, J. A. U. OUDEMANS, RAUWENHOFF, 
Koster, SuriNGAR en C. A. J. A. Ovpemans, Secretaris; 
voorts de Correspondenten VAN SCHELLE en SLUITER. 


— Het Proces Verbaal der vorige Zitting wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ontvan=- 
gen werken der Akademie van de navolgenden: 

10. J. Bruinworp Rieper, Secretaris van de Maatschappij 
»tot Nut van ’t Algemeen” te Amsterdam, Januari 1892; 
20, G. C. W. Bonnensiee, Bibliothecaris van Teyler’s Stichting 
te Haarlem, 23 Januari 1892; 30. J. Bosscna, Secretaris 
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te 
Haarlem, 25 Januari 1892; 40. W. N. pv Rrev, Bibliothecaris 
der Universiteit te Leiden, 23 Januari 1892; 59. J. TipeMan, 
Secretaris van het koninklijk Instituut van Ingenieurs te 
's Gravenhage, 26 Januari 1892; 69. J. F. L. SCHNEIDER, _ 
Bibliothecaris van de Polytechnische School te Delft, 14 


( 291 ) 


Januari 1892; 79. L. Broekema, Directeur van de Rijks- 
landbouwschool te Wageningen, 29 Januari 1892; 8°, H. 
pe Bussy, Bibliothecaris van de Athenaeum-Bibliotheek te 
Deventer, 27 Januari 1892; 90. den Secretaris van de 
Académie nationale des Sciences te Caen, 12 December 1891 ; 
10%, H. G. Zeurnen, Secretaris van de kong. danske Videns- 
kabernes Selskab te Kopenhagen, 5 December 1891; 11°, 
Soruus Mürrer, Secretaris van de Société royale des Anti- 
quaires da Nord te Kopenhagen, 10 Juli 1891; 120, J. 
Rrcurer, Secretaris van de Société royale des Sciences te 
Drontheim, 7 Januari 1892; 13%. W. H. WarreEN, Secre- 
taris van de royal Society of N. S. W. te Sydney, 8 De- 
cember 1891; aangenomen voor bericht. 

Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de 
navolgenden : 

1°. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- 
venhage, 18, 24 December 1891, 6, 21 Januari 1892; 
20, R. Arkrnson, Secretaris van de royal Irisch Academy te 
Dublin, 1891; 3°. den Secretaris van de k. k. österreichische 
Gradmessungs-Commission te Weenen, 1891; 40, D. Crrrovr, 
Bibliothecaris van de Biblioteca nazionale centrale te Florence, 
1891; 50, J. A. ParmeN, Secretaris van de Société de géo- 
graphie de Finlande te Helsingfors, 29 December 1891; 
60, den Directeur van de geological and natural History 
Survey te Sussex, 1891; 70. S. Srncrarr, Secretaris van het 
Australian Museum te Sydney, 1891; waarop het gewone 
besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in 
de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren kennisgevingen van 
de Heeren A. C. Ovpemans JR, GUNNING, SecHous, Morr 
en van BeuMeLeN, dat zij verhinderd zijn ter vergadering 
te verschijnen. — Voorts een brief van den Heer J. BERTON 
(Agen, 7 Jan. 1892), ter begeleiding van eene »Preuve de 
addition des nombres entiers et des nombres décimaux.”’ 
Ter visie voor de wiskundige Leden der Afdeeling. 


— De Secretaris leest het door de Heeren BerreNs en 


(292 ) 


VAN BEMMELEN ingezonden verslag over de verhandeling van 
Dr. H. van CarpeLL« (Over het diluvium van West-Drenthe). — 
Het advies der Commissie luidt gunstig en haar voorstel 
om de verhandeling te bestemmen voor de werken der 
Akademie, wordt zonder discussie aangenomen. 


— De Heeren LoORENTZ en VAN DE SANDE BAKHUYZEN 
brengen een gunstig verslag uit over het opstel van Dr. J. L. 
Sirks: »>De l'influence de la diffraction par un réseau à 
mailles rectangulaires, placé devant l'objectif d'une lunette, 
sur la clarté de image principale d'une étoile”. Hun advies 
om het op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen 
wordt aangenomen, 


— De heeren LoreNtz en vAN DER Waars schetsen hun 
oordeel over de verhandeling van den Heer A. C. van Run 
VAN ALKEMADE (Toepassing der theorie van GiBBs op even- 
wichtsverhouding van zoutoplossingen en vloeistofmengsels). 
Dat oordeel luidt gunstig, hoewel aan den Schrijver in 
overweging behoort gegeven te worden, zijne verhandeling 
op enkele plaatsen te bekorten en dus tot bescheidener af- 
metingen terug te brengen. Het voorstel der Commissie 
om de verhandeling aan den Schrijver terug te zenden en 
hem in kennis te stellen met den wensch van Heeren be- 
oordeelaren, die zich persoonlijk bereid verklaren nader met 
den Heer vaN RN vaN ALKEMADE te onderhandelen, wordt 
aangenomen. 


— De Heer van Dresen leest het jaarverslag der Geolo- 
gische Commissie en legt daarbij over de Rekening en Ver- 
antwoording der som van f500, voor het jaar 1891 door 
de Regeering ter beschikking der Commissie gesteld. De 
hulp, door deze ondervonden van de Heeren Dr. J. Lorrú, 
Dr. H. van Carperrr en Dr. 1. L. C. SCHRÖDER VAN DER 
Kork, geeft haar aanleiding voor te stellen, dien Heeren, 
voor hun belangloos streven, den dank der Afdeeling aan 
te bieden. Hiertoe wordt bij acclamatie besloten. Nog 
geeft de Commissie, met het oog op de nu reeds verkregen 


(293 ) 


uitkomsten, in overweging, ZE. den Minister van Binnenland- 
sche Zaken te verzoeken, op de begrooting voor het jaar 1893 
eene som van f 1000 in plaats van f 500.— voor de werk- 
zaamheden der Commissie uit te trekken. Ook dit voorstel 
wordt aangenomen. Hen afschrift van het Jaarverslag zal 
den Minister van Binnenlandsche Zaken worden aangeboden. 


— De Heer PeKermarine spreekt over de samenstelling van 
het fibrineferment. 

Voor eenigen tijd werd door Spreker medegedeeld dat de 
uit, van fibrinogeen bevrijd, bloedplasma door verzadiging 
met Me SO, of NaCl, of door dialyse neergeslagen globu- 
line een stof bevat die, met behulp van kalkzouten, oplos- 
singen van zuiver fibrinogeen tot stolling kan brengen, en 
een kalkverbinding levert, die alle eigenschappen vertoont 
van fibrineferment. Hij leidde daaruit af dat het fibrine- 
ferment een kalkverbinding is, die gevormd wordt uit een, 
waarschijnlijk uit de gevormde elementen van het bloed, bij 
het afsterven vrij wordende stof, en de in het bloedplasma 
opgeloste kalkzouten. Omtrent den aard dier stof kon 
echter niet meer worden gezegd dan dat zij, evenals globu- 
line, door dialyse en door verzadiging van de oplossing met 
NaCl gedeeltelijk, door verzadiging van de oplossing met 
Mes SO, volkomen kon worden neergeslagen. 

Nu deelt Spreker mede dat uit plasma, dat door opvan- 
gen van het bloed in kaltumoxalaat of in bloedzuigerextract 
(L_ bloedzuigerkop op 10 ec NaCl 0,6 pCt.) voor stolling 
gevrijwaard is, door middel van azijnzuur een stof kan 
worden neergeslagen, die hij voor bet organische bestanddeel 
van het fibrineferment meent te mogen houden. 

Wordt bij met een of twee volumina gedestilleerd water 
verdund plasma (van rund, hond of paard) voorzichtig azijn- 
zuur gevoegd, dan ontstaat er een neerslag die, wanneer 
het punt van neutralisatie overschreden wordt, allengs weer 
oplost. Volkemen oplossing wordt echter eerst bij sterk 
zure reactie verkregen. Men voegt nu zooveel azijnzuur bij 
totdat de vloeistof zeer duidelijk zuur reageert, maar nog 
geheel troebel is, 


(294 ) 


Met behulp van den centrifugaaltoestel zet zich de neer- 
slag in een vaste laag op den bodem van het glas af, waarna 
de vloeistof, soms volkomen helder, soms ook eenigszins 
opaliseerend, kan worden afgeschonken. Het praecipitaat 
wordt in zoo weinig mogelijk ammonia of kaliloog opge- 
lost, de oplossing wordt met veel water verdund, en met 
azijnzuur zuur gemaakt. Het hierbij gevormde praecipitaat 
wordt weder door den centrifugaaltoestel afgescheiden, en 
daarna met gedestilleerd water gewasschen. De zoo ver- 
kregen stof kleurt in vochtigen toestand blauw lakmoespa- 
pier rood, zij lost gemakkelijk op in verdund alkali, in 
overmaat van azijnzuur en,‚ bij neutrale reactie, in verdunde 
keukenzoutoplossing. Ook lost zij volkomen op in HCI 0,2 
pCt. Deze oplossing blijft bij 85° C. langen tijd helder, 
maar is er eenig pepsine aan toegevoegd, dan wordt zij bij 
die temperatuur spoedig troebel. Na 24 uren heeft zich 
dan een vlokkige neerslag afgezet, die onoplosbaar is in 
zoutzuur en in azijnzuur, oplosbaar in alkaliën, en, met 
salpeter en natriumcarbonaat gegloeid, een asch levert, die 
gemakkelijk in water oplost en met molybdeenzure am- 
monia een duidelijke phosphorzuur-reactie geeft. Men mag 
dus aannemen dat de door azijnzuur uit bloedplasma afge- 
scheiden stof een nucleoalbumine is. 

Deze zelfde stof kan met behulp van azijnzuur bereid 
worden uit den globuline-neerslag die, door bloedplasma eerst 
met NaCl van fibrinogeen te bevrijden en het dan door 
dialyse arm aan zout te maken of met Mg SO, te verzadigen, 
te verkrijgen is. 

Deze nucleoalbumine nu heeft in sterke mate het ver- 
mogen om, met behulp van kalkzouten, fibrinogeen tot 
stolling te brengen. De krachtigste werking werd verkregen 
door de nucleoalbumine in kalkwater op te lossen, de over- 
maat van calcium-hydroxyde te verwijderen door CO, door 
te leiden, en het overtollige CO door een stroom van lucht 
te verjagen. Daarbij is het noodig een weinig keukenzout 
aan de vloeistof toe te voegen. Anders wordt, zoodra het 
kalkwater geneutraliseerd is, de werkzame stof, wel niet 
volkomen, maar toch voor een groot deel gepraecipiteerd, 


(295 ) 


Door verwarming op 65° C. verliest de nucleoalbumine 
het vermogen om met kalkzouten fibrinogeen te doen ont- 
staan. Bij dezelfde temperatuur wordt de heldere, neutrale 
oplossing in keukenzout troebel. 

De vraag moest nu gesteld worden of deze nucleoalbu- 
mine zelve het »zymogeen”’ is dat zich met kalk tot fibri- 
neferment kan verbinden, dan wel, evenals uit plasma neer- 
geslagen fibrinogeen en paraglobuline, het zymogeen slechts 
mechanisch heeft meêgesleept. 

Is het laatste het geval, dan zou men mogen verwachten 
dat, evenals fibrinogeen, door het in water op te lossen en 
met NaCl weer neer te slaan, gemakkelijk van zymogeen 
bevrijd kan worden, evenzoo ook deze nucleoalbumine door 
herhaald oplossen in alkali en praecipiteeren met azijnzuur, 
allengs het vermogen om met kalk fibrineferment te leveren, 
verliezen zou. Dit was echter geenszins zoo. Veeleer werd 
de gereinigde nucleoalbumine krachtiger werkzaam gevon- 
den dan de slechts eenmaal gepraecipiteerde. 

Langs anderen weg kon, naar Spreker meent, afdoende 
worden aangetoond dat het zymogeen bij de zure reactie 
van het plasma niet eenvoudig langs mechanischen weg 
wordt neergeslagen. Wanneer van hetzelfde, met twee vo- 
lumina water verdunde plasma, de eene helft nauwkeurig 
met azijnzuur geneutraliseerd, de andere helft zuur gemaakt 
wordt, dan is de neerslag in de eerste helft veel grooter 
dan in de tweede. Wordt dus het zymogeen langs mecha- 
nischen weg neergeslagen, dan moet de geneutraliseerde 
vloeistof veel vollediger daarvan bevrijd zijn dan de zuur 
gemaakte. Juist het omgekeerde bleek het geval te zijn. 
Werden beide van den ueerslag bevrijde vloeistoffen met 
kalkwater alkalisch gemaakt (waarbij gezorgd werd dat 
beiden even sterk verdund werden) en daarna achtereeuvol- 
gens met CO, en dampkringslucht behandeld, dan stolde 
telkens de vloeistof die geneutraliseerd was, terwijl zich in 
de met overmaat van azijnzuur behandelde vloeistof òf in 
het geheel geen, of slechts een veel geringer stremsel 
vormde dan in het geneutraliseerde plasma. Daarmede 
vervalt alle grond om aan te nemen dat het zymogeen 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 8de REEKS. DEEL LX, 20 


( 296 ) 


niet de nucleoalbumine zelve, maar een verontreiniging 
daarvan is. 

Aangezien nu de verbinding van deze nucleoalbumine met 
kalk, in andere eigenschappen zoowel als in de werking op 
fibrinogeen, volkomen met fibrineferment overeenstemt, en 
aangezien ook uit volgens de methode van Scrnmipr bereid 
ferment door digestie met pepsine en zoutzuur nucleine 
verkregen kon worden, meent Spreker te mogen aannemen 
dat fibrineferment is samengesteld uit nucleoalbumine en 
kalk, en ontstaat zoodra de in het bloed zwevende elemen- 
ten te gronde gaan, waarbij nucleoalbumine in het plasma 
opgelost wordt en zich van kalk meester maken kan. 

Dat de nucleoalbumine inderdaad van de genoemde ele- 
menten van het bloed — waarbij in de eerste plaats wel 
aan de leucocyten te denken is — afstamt, wordt o. a. 
waarschijnlijk gemaakt door hetgeen waargenomen kan 
worden aan bloed, dat door vermenging met bloedzuiger- 
extract — intra- of extravasculair — voor stolling gevrij- 
waard is. Het plasma van dit bloed stolt — wanneer het 
ten minste zooveel mogelijk van gevormde elementen bevrijd 
is — noch door verdunning met water, noch door het 
doorleiden van CO, noch ook door toevoeging van kalk- 
zouten, maar het stolt snel en volledig zoodra het vermengd 
wordt met uit dit plasma door centrifugeeren afgescheiden 
en daarna met water behandelde bloedlichaampjes Ook 
stolt het na toevoeging van uit plasma afgescheiden nucleo- 
albumine. De oorzaak van het niet stollen van bloedzui- 
gersplasma ligt dus niet aan gebrek aan kalkzouten, maar 
aan gebrek aan nucleoalbumine. (Ook uit den met water 
behandelden eruor van het met bloedzuigerextract vermengde 
bloed kan, door toevoeging van azijnzuur tot duidelijk zure 
reactie, nucleoalbumine afgescheiden worden.) Wel is waar 
kan ook uit bloedzuigerplasma nucleoalbumine die met 
kalk fibrineferment vormt, verkregen worden, maar daarbij 
moet in aanmerking genomen worden dat het Spr. althans 
nooit gelukt is het plasma door ecentrifugeeren volkomen 
van alle gevormde bestanddeelen te bevrijden. Met water 
verdund bloedzuigerplasma is niet vrij van nucleoalbumine, 


( 297 ) 


maar het bevat niet zooveel van deze stof als, in dit plasma, 
voor de vorming van fibrine noodig is. 

Het ligt voor de hand eenig verband te zoeken tusschen 
de uit bloedplasma afgescheiden nucleoalbumine en de stof- 
fen die door Woorpripar onder de namen van serumfibri- 
nogeen en weefselfibrinogeen beschreven zijn. Bij deze ge- 
legenheid wenschte Spr. zich daaromtrent te bepalen tot 
de mededeeling, dat ook de nucleoalbumine uit het bloed, 
bij konijnen in de vena jugularis ingespoten, intravasculaire 
stolling kan teweegbrengen. 

Ten slotte merkt Spreker op, dat het vrij worden van 
een nucleoalbumine, een stof met de eigenschappen van 
een zuur, uit de afstervende cellen van dit bloed, in over- 
eenstemming is met het verschijnsel, dat de alkalische reac- 
tie van het bloed afneemt van het oogenblik waarop het 
de bloedvaten verlaat, totdat het geheele stollingsproces 
afgeloopen is. 

De voordracht geeft aanleiding tot eene korte discussie tus- 
schen den Spreker en de Heeren Prace, BeimrinekK en Koster. 


— De Heer Weger spreekt over de Zoetwater-fauna van 
Insulinde en wel in de eerste plaats over Ichthyoxenos Jel- 
linghausii HerkLors, door hem in zoetwater te Kajoe-T'anam, 
Sumatra, op Puntius gevonden. Hij toont aan, dat deze 
parasietische Isopode de huid van den visch onmiddellijk 
vóór de anaalopening zakvormig naar binnen instulpt, in de 
richting naar de buikholte toe. De zoo gevormde zak, die 
slechts door een uiterst nauwe opening met de buiten- 
wereld communiceert en het ademhalingswater laat toetre= 
den, bevat — zooals reeds HerkKrors mededeelde — steeds 
een grooter wijfje en een veel kleiner mannetje. Spreker 
kan dit bevestigen, althans voor exemplaren, die het lar- 
ven-stadium te boven zijn. Het belangrijk grootere wijfje 
is steeds gunstiger geplaatst dan het mannetje ten opzichte 
van de ademhaling, aangezien het met zijn kieuwdragend 
achterlijf naar de opening van den zak gekeerd is, terwijl 
het mannetje diep verscholen en ver van die opening ver- 
wijderd is. 

20% 


(298 ) 


Ter verklaring van het eigenaardige verschijnsel, dat 
steeds twee geslachtsrijpe individuën van verschillend ge- 
slacht vereenigd zijn, is de gedachte uitgesproken, dat Ich- 
thyoxenos proterandisch hermaphrodiet zou zijn en dat het 
eene individu reeds vrouwelijke geslachtsorganen tot rijpheid 
zou gebracht hebben, ten gevolge van betere voeding, ter- 
wijl het andere, door slechtere voeding, nog op het stadium 
mannetje zou zijn gebleven. 

Deze beschouwing bevat een belangrijke kern van waar- 
heid. Maar zij moet anders geformuleerd worden; ook is de 
onderstelling onjuist, dat beide individuën zich gelijktijdig 
vasthechten. 

Men kan in de postembryonale ontwikkeling van Ichthyo- 
xenos deze stadia onderscheiden. Uit het ei komt de larve, die 
rog in den broedzak der moeder blijft vertoeven en het eerste 
stadium voorstelt. De larve in het tweede stadium is tot zwem- 
men geschikt en dringt in den visch. Hier wordt achtereen- 
volgens het derde en vierde larvenstadium doorloopen, daarop 
het stadium van het jonge dier, dat evenals enkele andere 
Cymothoinen morphologisch hermaphrodiet is, aangezien 
mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen aanwezig zijn. 
Functioneel hermaphroditisme bestaat hier echter nooit, aan- 
gezien eerst de mannelijke geslachtsklier tot rijpheid komt. 
Later eerst, na meerderen groei, de vrouwelijke. Zoodra 
het dier geschikt wordt om als wijfje optetreden, verliezen 
de mannelijke geslachtsklieren haar uitloozing naar buiten 
en gaan achteruit. 

Men kan gemakkelijk aantoonen, dat beide individuën 
niet gelijktijdig in den visch indringen. Dat individu, 't welk 
zich het eerst heeft vastgezet, is ouder dan het andere, zal 
daarom ook eerder wijfje worden. Betere voeding en snellere 
groei zullen dat bevorderen. Hierbij zal de betere plaats, die het 
eerste, sterkere individu weet te handhaven, eene rol spelen. 

Het feit, dat Iechthyoxenos behoort bij de familie der 
Cymothoinae, die typisch marien zijn, geeft Spreker aanlei« 
ding meer in het algemeen over de zoetwater-fauna van 
Insulinde uit te wijden. Hij zet uiteen, dat naast soorten, 
die ook in Europa door identische of paralelle vertegen- 


rai Pe Tot 


(299 ) 


woordigd zijn, in Indië echter een zeer ondergeschikte rol 
vervullen, geheel vreemde elementen in de fauna optreden 
en den boventoon voeren. Spreker toont dit in het bizon- 
der voor Crustaceeën aan en wijst er op, dat hierbij marine 
vormen vrij talrijk zijn. Deze mogen echter niet als marine 
relicten worden beschouwd. Voor velen althans kan men 
aantoonen, dat zij uit zee in het zoetwater ingedrongen 
zijn en men mag aannemen, dat deze verrijking der zoet- 
water-fauna van uit zee ook thans nog plaats grijpt. 


— De Heer ENGELMANN biedt voor de werken der Aka- 
demie eene verhandeling aan van den Heer Dr. H. J. Hau- 
BURGER, leeraar aan de Veeartsenijkundige School te Utrecht : 
»Over den invloed van zuur en alkali op gedefibrineerd 
bloed”. Op verzoek van den Voorzitter verklaren de Heeren 
ENGELMANN en PeEKELHARING zich bereid, daarover in de 
Februari-vergadering verslag uit te brengen. 


— Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de ver- 
gadering gesloten. 


VERS AG 


OVER DE 
VERHANDELING VAN DEN Herer De VAN CAPPELLE, 
GETITELD : 
OVER HET DILUVIUM VAN WEST-DRENTHE. 


(Uitgebracht in de Vergadering van 30 Januari 1892). 


Daar een kort overzicht van den geologischen arbeid, in 
Drenthe door den schrijver verricht, reeds aan de Akademie 
medegedeeld en in de Verslagen en Mededeelingen opgeno- 
men is, kan het Verslag over de ter tafel liggende uitvoerige 
verhandeling in beknopten vorm uitgebracht worden. 

De schrijver handelt achtereenvolgens over: 

Het gebied van het keileem in de omstreken van Havelte. 

Het morainelandschap en de daarin aanwezige hooge 
wallen (Bisschopsberg en Havelterberg). 

De steensoorten en versteeningen, welke in het keileem 
gevonden zijn. 

De diepere lagen, die men bij gelegenheid van grondbo- 
ringen heeft leeren kennen. 

Eindelijk het gebied van het heidezand en van het zand- 
diluvium van STARING. 

Aan het slot van zijn stuk geeft de schrijver een tabel- 
larisch overzicht van de verdeeling der diluviale lagen, 
waartoe hij in den loop van zijn uitvoerig onderzoek ge- 
komen is, nl.: 


( 301 ) 


IL. Jongdiluvium, ge- a. Dalzand en dekzanl, 
gurmdaan het“einde, . . … . zanddiluvium van 
v. d. 2en glaciaaltijd. STARING. 


MH. Middeldiluvium, 
gevormd a. h. einde v. 
den interglaciaaltijd en Metel db. Heidezand. 
gedurende den 2en gla- 
ciaaltijd. 


III. Ouddiluvium, ge- { 
vormd gedurende den 
Len glaciaaltijd en aan ) Onderdil, |d. Glac. gelaagd 
het einde daarvan. \zand en grind Skandinaafsch. 


| 


Morainen. 0 Keileem 


e. Glac, gelaagd ge- 
mengd. 


) f. Praeglaciaal. 


“puis ue puez 


Hierbij wordt door den schrijver aangemerkt, dat keileem 
(moraine) uit den 2en ijstijd niet aanwezig is. Met het oog 
hierop en op den aard der planten, waarvan overblijfselen 
in het heidezand gevonden zijn (Betula, Salix), zou meu 
kunnen wenschen, de veronderstelling van een interglaciaal 
tijdvak door meer waarnemingen gestaafd te zien, 

De beschrijving van het terrein is opgehelderd door eene 
geologische schetskaart der omstreken van Havelte en door 
verscheidene belangwekkende profielen, die den loop der 
lagen in den Bisschopsberg en in den Havelterberg moeten 
aanwijzen. 

De ondergeteekenden zijn overtuigd, dat het stuk van den 
Heer van CarprrrE als eene belangriijke bijdrage tot de 
kennis der diluviale lagen van den bodem van Nederland 
mag beschouwd en geschikt geacht worden voor bekendma- 
king in de Verhandelingen der Natuurkundige Afdeeling. 


Delft, Tu. H. BEHRENS. 
Leiden, J. M. VAN BEMMELEN. 


VERSLAG 


OVER DE 
VERHANDELING VAN DEN Heer Dr.J. L. SIRKS, 


GETITELD : 


„DE L'INFLUENCE DE LA DIFFRACTION PAR UN 
RÉSEAU À MAILLES RECTANGULAIRES, PLACÉ DEVANT 
L'OBJECTIF DUNE LUNEITE, SUR LA CLARTÉ DE 
L'IMAGE PRINCIPALE D'UNE ÉTOILE.” 


(Uitgebracht in de Vergadering van 30 Januari 1892). 


Daar het voor de vervaardiging der photographische kaart 
van den hemel wenschelijk was gebleken, een middel te be- 
zitten waardoor de lichtsterkte van het beeld eener ster in 
eene bekende verhouding kan worden verkleind, werd in 
het vorige jaar besloten, dat de sterrenkundigen die aan 
dezen arbeid deelnemen zich zouden bedienen van zoo goed 
mogelijk aan elkander gelijke stukken metaalgaas, die voor 
het objectief van den kijker zouden worden geplaatst. Nadat 
deze schermen aan de verschillende sterrenwachten waren 
ontvangen werd hun verzwakkingscoefticient door een aan- 
tal waarnemers experimenteel bepaald, zoowel langs photo- 
metrischen weg als door het onderzoek van photographieën. 

De Heer SrmKs heeft getracht, den bedoelden coefficient 
uit de theorie der buigingsverschijnselen af te leiden. Niet 
alleen wordt nl. de helderheid van het beeld in het hoofd- 
brandpunt van het objectief verminderd omdat het gaas een 
deel van de invallende stralen onderschept, maar bovendien 
wordt van de doorgedrongen lichtbeweging een gedeelte be- 


( 303 ) 


steed tot de vorming der buigingsbeelden rondom het cen- 
trale beeld waarmede men alleen te doen heeft. 

De schrijver vat bij zijne berekeningen het scherm op als 
een meetkundig vlak dat op sommige plaatsen wel en op andere 
niet doorschijnend is en beschouwt in de eerste plaats het 
geval van een gewoon traliescherm met even breede en 
regelmatig geplaatste spleten. Daarbij wordt nog aangeno- 
men dat het werkzame deel zoowel van dit scherm als van 
het objectief begrensd wordt door een diaphragma met eene 
groote vierkante opening waarvan twee zijden evenwijdig 
aan de spleten zijn. 

Aan de gewone theorie der diffractieverschijnselen wordt 
de uitdrukking voor de intensiteit in een willekeurig punt 
van het focale vlak ontleend. Was de zijde der zooeven 
genoemde opening oo, dan zou ’t beeld — bij enkelvoudig 
lieht — bestaan uit ’teentrale maximum en eene reeks van 
eveneens puntvormige maxima ter weerszijden daarvan op 
eene rechte lijn gelegen. In werkelijkheid wordt de zaak 
iets ingewikkelder; in plaats van elk puntvormig maximum 
komt een buigingsbeeld, zooals het door de vierkante opening 
op zich zelf ontstaan zou. Daar echter voor de waarneming 
elk dezer buigingsbeelden tot een enkel lichtvlekje ineen- 
smelt wordt door eene integratie de totale hoeveelheid licht 
in elk vlekje opgemaakt. Die integratie geschiedt met be- 
hulp van eene reeksontwikkeling die hier voor het eerst 
wordt medegedeeld, die echter, zooals de Schrijver doet zien, 
voor het hoofddoel der berekening niet eens noodig is. 

Nadat de uitkomst op de proef is gesteld door aan te 
toonen dat werkelijk de som van de lichthoeveelheden der 
verschillende vlekjes gelijk is aan de hoeveelheid licht die 
door de spleten dringt wordt de sterkte van het middelste 
beeldje nader beschouwd. 

Dr. Sirks bewijst dat, indien de breuk p voorstelt welk 
gedeelte van het buigende vlak doorschijnend is, de breuk 
p? aangeeft hoeveelmaal kleiner de lichthoeveelheid van het 
centrale vlekje is dan zij bij weglating van ’t traliescherm, 
maar bij gebruik van dezelfde vierkante opening zijn zou. 

Deze stelling, die reeds door Lorp RayLeiGH was gevon- 


( 304 ) 


den, blijkt thans ook in andere gevallen te gelden. Voor- 
eerst wanneer men te doen heeft met rechthoekige openingen, 
overeenkomende met de mazen van het in werkelijkheid ge- 
bruikte gaas, en ten tweede wanneer bij 't gebruik daarvan 
de groote vierkante opening door eene ronde opening, b.v. 
die van het objectief zelf, wordt vervangen. Experimenteel 
en theoretisch wordt aangetoond dat in dit laatste geval 
elk puntvormig maximum waarmede men te doen zou heb- 
ben als ’t gaas voor een objectief van zeer groote middellijn 
geplaatst was, vervangen wordt door een buigingsbeeld, zoo- 
als het door de opening van het objectief op zich zelf ont- 
staat, een beeld dus met cirkelvormige ringen, dat evenwel 
weer als een enkel lichtvlekje wordt waargenomen. 

Verder wordt uiteengezet, waarom de verzwakkingscoeffi- 
cient niet, zooals sommigen gemeend hebben, door chroma- 
tische of spherische aberratie kan gewijzigd worden, of door 
de omstandigheid dat de peripherische en centrale deelen 
van het objectief het licht in ongelijke mate absorbeeren. 
Wat het eerste punt betreft valt op te merken dat de waarde 
p? van den verzwakkingscoefficient onafhankelijk is van de 
golflengte en dus ook voor samengesteld licht geldt. 

Ten slotte worden de uitkomsten medegedeeld van eenige 
metingen die de schrijver aan een stuk van het aan de 
sterrenwachten verstrekte gaas heeft verricht. De afstand 
der kettingdraden, van midden tot midden, was 0.4360 mM. 
De dikte dezer draden werd bepaald naar eene vernuftige 
methode, op de diffractie door het gaas zelf berustende; er 
werd voor gevonden 0.1624 mM. De inslagdraden waren 
volgens metingen van den schrijver zelf en den Heer 
Karreyn 0.0168 mM. dunner, terwijl de afstand dezer draden, 
van midden tot midden, 0.3380 mM. bedroeg. Uit deze 
gegevens wordt voor den theoretischen verzwakkingscoefficient 


gevonden hetgeen wil zeggen dat het getal dat de 


1 

7.84’ 
grootteklasse eener ster voorstelt, door ’t gebruik van het 
gaas met 2.24 toeneemt. Wij vermelden hierbij dat, naar 
de bedoeling van het internationale comité, dit getal 2 had 


moeten zijn, en dat, te oordeelen naar photometrische be- 


( 305 ) 


palingen, te Potsdam verricht, het gaas ook aan dezen eisch 
voldeed, maar dat de meeste elders uitgevoerde metingen tot 
grootere getallen, 2,5 à 2,8, geleid hebben. 


Van den theoretischen kant is, althans wanneer men de 
uiterste nauwkeurigheid verlangt, de zaak door het onder- 
zoek van den Heer Srrks niet uitgeput. Een uit metaal- 
draden van zekere dikte samengesteld gaas geeft, wat de 
helderheid der beelden betreft, niet dezelfde uitwerking als 
een meetkundig vlak met openingen die met de mazen 
overeenkomen. Op eene wijze die aan eene nauwkeurige 
theorie ontsnapt en van de gesteldheid van het oppervlak der 
draden afhangt, zullen de lichtgolven de draden omspoelen 
en in een vlak, onmiddellijk achter het gaas, zal de ver- 
deeling der lichttrillingen niet geheel dezelfde zijn als in 
het meermalen genoemde denkbeeldige scherm zonder dikte. 
Dat deze kleine bijzonderheden een merkbaren invloed kun- 
nen hebben, blijkt uit de onderzoekingen over de diffractie 
van het gepolariseerde licht. Daaruit heeft men geleerd 
dat de trillingsrichting van een der doorgelaten licht- 
bundels in den regel een anderen hoek maakt met het 
buigingsvlak dan de trillingsrichting van het invallende 
licht en dat dus de intensiteit der lichtmaxima in ’t focale 
vlak der lens afhankelijk is van den polarisatietoestand der 
invallende stralen. Daar nu de eenvoudige formules waar- 
van de Heer Srrks uitgaat, niets van eene dergelijke af han- 
kelijkheid bevatten, kunnen de daarmede berekende intensi- 
teiten niet volkomen nauwkeurig zijn. 

Eveneens kan in de bepaling van de dikte der draden 
uit de waarneming der buigingsbeelden eene kleine fout 
zijn ingeslopen, daar ook bij de daartoe strekkende proeven 
het scherm zich niet volkomen gedraagt als een denkbeel- 
dig scherm zonder dikte. 

Wij voegen er aanstonds bij dat de goede overeenstemming 
tusschen de onder verschillende omstandigheden voor de dikte 
verkregen uitkomsten onze vrees voor de laatstgenoemde 
fouten bijna wegneemt en dat wij ook geneigd zijn te ver- 
wachten dat de fouten in de berekende lichtintensiteiten uit 


( 306 ) 


een praktisch oogpunt van geene beteekenis zullen zijn. In 
elk geval willen wij er allerminst den schrijver een verwijt 
van maken dat hij niet het uiterst moeilijke vraagstuk heeft 
opgelost, waartoe men geleid wordt, als men den werkelijken 
aard van het gebezigde gaas tot in bijzonderheden in reke- 
ning wil brengen. 

Veeleer zijn wij dankbaar voor deze interessante bijdrage 
van een letterkundige tot een natuurkundig vraagstuk dat 
ook voor de astronomie van eenig gewicht is geworden en 
stellen gaarne voor de verhandeling in de werken der Aka- 
demie op te nemen. 


H. A. LORENTZ. 


H.G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. 


„dE 


DE L'INFLUENCE DE LA DIFFRACTION 
PAR UN 


RESEAU À MAILLES RECTANGULAIRES, 


PLACÍ DEVANT L'OBJECTIF D'UNE LUNETTE, 


SUR LA 


CLÂRTE DE L'IMAGE PRINCIPALE D'UNE ETOILE. 


PAR LE Dr. J. L. SIRKS. 


Dans sa séance du 3 Avril 1891 le Comité international 
permanent pour l'exécution de la carte photographique du 
ciel adopta la proposition de M. Karreyn, de distribuer aux 
observatoires participants des écrans métalliques à mailles 
absolument identiques, lesquels placés devant l'objectif d'une 
lunette diminueraient la grandeur d'une étoile de deux 
unités. | 

Depuis lors M. ScrerneR a pu envoyer à ces observatoires 
des écrans identiques, qui lui paraissaient donner l'absorp- 
tion voulue à un degré suffisant d'approximation, et plusieurs 
savants se sont efforcés de déterminer le coefficient d'absorp- 
tion, ou plutôt le coefficient de transparence de ces réseaux, 


Ì 
qui devait être Enk par le moyen de mesures photogra- 


phiques. D'autre part il paraît qu'on n'a pas encore tâché de 
déduire ce coefficient des dimensions du réseau à l'aide des 
formules de diffraction, qui cependant devaient être parfai- 
tement applicables en cette matière. Dans ces circonstances 


( 308 ) 


il ne me paraissait pas être hors de saison de m'occuper 
de la partie théorique du problème, ce qui m'a conduit à 
un résultat bien plus simple que je n'osais l'espérer. En 
même temps j'ai pu rassembler quelques détails sur les 
éerans ‘distribués, que je me permettrai de communiquer à 
la fin de mon travail. 


Il s'agit de déterminer la diminution de grandeur de 
image principale de l'étoile par l'écran, diminution occa- 
sionnée d'abord par 1’ obstruction partielle de l'objectif, 
ensuite par la perte de la lumière dérivée dans les direc- 
tions où se forment les spectres latéraux. Commeugons par 
énoncer la loi très simple qui régit le phenomêène. Soit 
p le coefficient de transparence générale du réseau, c'est-à- 
dire le rapport de laire de la partie ouverte à laire totale, 
alors la partie de la lumière incidente, qui se réunit dans 
Dimage centrale est indiquée par p°. La dégradation occa- 
sionnée par obstacle matériel de l'éeran se répète exacte- 
ment derrière écran par suite de la diffraction; elle est 
indépendante de À. 

Pour simplifier la démonstration ee d'abord l'ac- 
tion d'un réseau ordinaire à traits *), placé devant l'objectif 
d'une lunette, dont la distance Bee soit 1; cela fait, la 
transition au réseau à mailles rectangulaires ne présentera 
guêre de difficulté. 

Soit a la largeur de chacune des n fentes, d l'épaisseur 
d'une barre, e =a + d la somme d'un vide et d'un plein, 
ce jane pourrait appeler la période du résean; enfin 


Ee rapport du vide à la période, mesure de la trans- 
e 


parence générale de l'écran, La longueur des fentes peut 


*) Dans ces derniers jours je viens de voir que la question de la 
distribution de la lumière avee le réseau simple a été résolue par M. 
Rarreicu (Bueyclop. Bret. XXIV pag. 437). Cependant j'ai eru pouvoir 
conserver cette partie de mon travail, parce que M. Rarrricu a établi 
son résultat par la synthèse, tandis que moi je me suis servi de l'analyse. 


A ma connaissance le développement def Ld ue se rencontre nuile part, 


EE 


(309 ) 


rester hors de considération, parce qu'elle n’affecte pas 
Pintensité JZ relative des spectres; seulement la longueur 
sera uniforme, et afin que cela soit possible, délimitons 
le réseau et l'objectif par un écran à ouverture carrée. 
Une formule bien connue donne pour lintensité de la 
lumière d'une étoile diffractée par notre réseau simple 


sin mak ie sin°nned-lg 
Tat ailes gehe (1) 


n2a2h- 2e? sin?nek=le 


«@ étant labscisse d'un point quelconque situé sur l’axe O X 
du plan focal, dans lequel l'axe O Y est orienté suivant la 
longueur des fentes, tandis que l'intersection O des axes se 
trouve dans l'axe de la lunette, dirigée vers l'étoile que 
nous supposerons monochromatique. L'unité de l'intensité 
conviendra à la lumière envoyée par une seule fente de 
la largeur 1 vers le point z — 0. Rappelons que, dès que le 
nombre „ des fentes devient un peu grand, le premier fac- 
teur fractionnaire et le dénominateur du second peuvent 
être regardés comme sensiblement constants par rapport au 
dernier numérateur; que par conséquent les lieux rz des 
maxima de / dépendent presque uniquement des maxima 
du second numérateur, qui atteint ses plus grandes valeurs 
pour sin nmed-lzg=—= tl; que parmi ces petits maxima, 
très rapprochés l'un de l'autre, et presque tous extrêmement 


À 
faìbles, on trouve les grands maxima avecu == —X 0,1,2,3... 
e 


où le numérateur et le dénominateur du dernier facteur de 
(1) s'annulent en même temps, en assurant à ces maxima 
Yintensité 

sin naiz 


NEEN 
[== a ET TE 


c'est-à-dire successivement à partir de Ó: 


sin? 2 n p 


sin? np 


Bn et Ja lo Es l0 
Ll np 


(310 ) 


in23 
VE EEE GA 


= log Ep 

Ajoutons que les grands maxima absorbent les deux 
petits maxima les plus rapprochés. Comme on le voit la 
valeur définitive de ees intensités dépend en dernier ressort 
du module p =S, qui détermine le caractère du réseau. 


Elle deviendra nulle pour ceux des spectres dont le numéro 


1 

d'ordre est un multiple entier de —, ou lui est égal: avec 
Pp 
, DANGER Ain UE 2 

un réseau au—, C est-à-dire p —= 7, Ce sont les grands spec- 
5 5 


tres latéraux 5, 10, 15... qui s’évanouissent. 

Mais après tout, ee qui nous intéresse ici en fin de compte 
ce m'est pas l'intensité 1 des formules, qui réprésente le carré 
de l'amplitude des vibrations arrivant en chaque point du 
tableau; ce sera plutôt la quantité totale Q de la lwmière 
dans chaque bande. Pour lobtenir il faudrait calculer 


toutes les valeurs | Ide entre deux limites consécutives 


répondantes aux minima, qui délimitent la frange en consi- 


dération. En prenant la somme de ces intégrales, ou bien 
niee 


Ide, on obtiendrait une expression pour la quantité 
00 
totale Q® de la lumière transmise par le réseau, puisque 
d'après un theorème connu la diffraction n'a ni pu l'aug- 
menter ni la faire déeroître. En divisant par cette Q totale 
la quantité de lumière Qo réunie dans la bande centrale O 
nous trouverions le coefficient d’affaiblissement qui nous 
oceupe. Mais comme lintégration prise dans ce sens géné- 
ral n'aboutirait guêre, faisons quelques coneessions qui nous 
permettront d'obtenir un résultat satisfaisant. 

En effet, dès que le nombre „ des traits du réseau simple 
devient assez consìdérable, et dans notre réseau il monte à 
plusieurs centaines, tout ce qui reste du phénoméne ce sont 
les grands maxima ...C, B, A, O, A, B, C... répartis 


(311) 


à des intervalles — égaux assez grands, à gauche et à droite 
e 


de l'image principale OQ; puis des deux côtés de chacun 
d'eux un très petit nombre de maxima de troisième classe 
BEOOR OLENE Aar ADA een Ba, BB... 
Ca... tout au plus une vingtaine d'une intensité rapidement 
déecroissante, et discernables seulement à l'aide d'un grossis- 
sement, qui suffirait pour montrer les petits cercles envi- 
ronnant l'image d'une étoile observée avec la même lunette 
sans réseau. Or pour l'observateur et pour la plaque photo- 
graphique ces images accessoires se confondent avec les grands 
maxima qu'elles accompagnent, et il est facile de démontrer 
que la quantité totale de lumière Qo, Q4, Qz, Qo... de 
chacune de ces bandes avec ses satellites est proportionelle 
à l'intensité Zo, /4..... des maxima, parce que pour chaque 
groupe Ó, 4, B... la largeur des franges et la loi sui- 
vant laquelle la lumière y est distribuée est la même. 

En effet, prenons dans les groupes successifs des points 
arbitraires mais correspondants, situés à une distance z, à 
droite des grands maxima, et cherchons une valeur suffisam- 
ment approximative pour l'intensité dans ces points. Puisque 


: ; S be 2dnrond 
dans les grands maxima eux-mêmes #—= 0, —,—, A 
e vd 

3 4 À 

les abscisses de nos nouveaux points seront z = #, — + 2, 
e 
2À Eier 8 
mees, d'où déeoule..n meds elle, 
e 


at nmek tr, Ann tnanrelh 1e... 0u bien —=gp, 
nm dp, Anr Hp... p—=nnel-lg désignant un 
are, qui ne pourra valoir qu'un nombre de demi-circonférences 
égal au nombre très restreint des satellites perceptibles. En 


p Pp p 
même temps zed-!le—=—, rt, Ar d-.....…, et 

” n n 

2 
. p 0 p b A . 
sn? nelle puisque — ne eontiendra qu’un très petit 
” n 
sin? nad! z 


nombre de dégrés. En outre le facteur — — … _———, bien 
E n? ad? 2 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3e REEKS. DEEL IX, 21 


(312) 


que très différent pour les divers groupes, pourra être regardé 
comme constant entre les limites +, et — z, d'un même 
groupe. En reportant ces diverses valeurs dans la formule 
(1) nous obtenons 


2 


7 sin makle sing 
En a ERDER AT UU PON . 
nath? p? , 
ou bien en ayant égard à (3) 
PE) 
sin? p 
Jijie TB nee 


Y 


et 

Ene 
q= [tao 14 ER 
p 


ou, puisque dp =nmek-lde, 


A sin p 
ATAR nn 5 
nne p 


Pour les bandes prineipales de chaque groupe les limites 
de l'intégrale seront p = 7 et — 1; pour les premiers sa- 
tellites à droite et à gauche p= ?2n et n oup=—nr et 
— 2m, ce qui revient au même; puis viennent 37 et Wz, 47 


sin? 1— cos 2 
et 3, et ainsi de suite. En développant MERE 


Nn 
en série et en intégrant, on obtient 
sin® p 23 p5 25 ps 
== p Pri NEO + 1 9 2AEIR EET PD , 
p? RE ED WEN AG 


série convergente, mais peu commode pour p >. Pour 
les valeurs plus grandes de pg il vaut mieux intégrer par 
parties, ce qui donne 


oen? 1 sin2op/l 3 845 34.5.6.7 
sin An md Zon TETE +. 
p? 2p Ag \2 &p° 2 p 2 p 

cos 2 p 8.4 8.4.5.6 | 


ril 22 p? 24 pt 


in Hrs st lernen na ante 3 ve ended ee hr nen Arre rn bit cha or 


(313 ) 


et puisque pour nos limites, avee p= mar, sin 2p == 0, 
cos 2p=l 


in? 1 1 Ee 
Be Vla Fil DEP me 0E 


p? 2mn Amènö 22m?n? _ 2imint 


Passons à l'intégrale définie: 


iN sin?p dp 1 il ( 3.4 3.4.5.6 | 


@? Amr Am3n3\- 2m2n? mint TV 


mm” 


et comme 


P sin pdp az 
gea 


mm sin°pdp 7 di 1 3.4 
BE onm he 
p 2 2Zmnr Amr 2°m° n° 
0 


Ces séries sont semi-convergentes; comme on le voit dans 
1 


mM TE 


la table suivante, dès la 4me frange la valeur 5 — 


donne déjà une approximation remarquable. Rappelons 
encore que la bande centrale de chaque groupe est unique, 
tandisque les bandes plus faibles se voient deux fois: à 
gauche et à droite, Voici la valeur des intégrales: 


Valeur de Í : Valeur de Í Je Valeur approx. 


vd 
| 2.8363 0.9028 ed — 0.8987 
VIA 
k Zos 
2x 
| 0.1480 0.0471 — 0.0507 
° In? 
E kb Tt 
af” 0.0518 0.0165 : 
| ZE = 00169 
2% Sn 
3,0361 0.9664 


21* 


( 314 ) 3 


Valeur de |: Valeur de | Jr Valeur approx. 


3.0361 0.9664 
dar il 
2 0.0202 0.0084 — 0.0084 
An? 
3 
id 15 0 ik 051 
Op } end 
2 0.0158 „0050 Ts = 0,005 
dor 
SE 105 033 Fer ooa 
| 0.010 0.003 en 
57 
2 0.0024 5 0.0024 
2 0.0076 grs = 0. 
625 N 
n 1 
9 0.0454 0.0145 == 0,045. 
17 
k 31416 D 


Le table montre que depuis la quatrième intégrale les 
Q sont de moins d'un centième de la Q principale; cepen- 
dant, comme ces petits maxima d'un numéro d'ordre plus 
élevé contribuent à la clarté des grands maxima avec les- 
quels ils se confondent, il convient de ne pas les négliger; 
nous pourrons même étendre les limites de l'intégration à 
oo et — oo pour recueillir toute la lumière diffractée. En 
adoptant ces limites nous obtenons pour la quantité de 
lumière collective dans les groupes successifs: 


Qo=lox 


\ f°sin?p and 
dp= =p ned 

nne p? e 

00 


2 
Qa=lAX >» » pret) 


y EERE sin 2np\? ú 
Qa= IB » » —_p neh Tei ‚ etc. 


(315) 


La somme de toutes ces quantités, c'est-à-dire lillumira- 
tion totale dans le plan focal sera donnée par 


ADEN 2 2 
ne [ sinnp 2 sin27np ee) 
Q°_ =p nlt) ze) ik 5 de 44 


=pnerf1 En b —— 1] =pnek, 


quelle que soit la distribution de la lumière parmi les 
groupes *). 

Si ouverture recouverte par l'éeran, en gardant la même 
largeur, était tout-à-fait libre, c'est-à-dire d—= 0, p= 1, 
ou aurait Q'= ne. 

La valeur des trois quantités Q', Os Qo, qui est de ne À, 
pned, p? ned démontre qu’avec un réseau simple, tout 
eomme l'obstacle matériel des barres ne laisse passer que 
la partie p de la lumière ineidente, la diffraction à son tour 
ne laisse à la frange centrale que la partie p de la lumière 
transmise, on p° de la lumière arrivant à l'’écran. 

Maintenant passons à l'écran carré à nj no mailles rect- 
angulaires. Une seule ouverture aj ag donne dans le plan 
focal de la lunette aplanétique une image dont l'intensité 
dans un point (z,y) dépend de la formule connue 


*) La différence des deux sommations connues: 


Lt | - } st 7 
2 3e SR 8 
cos 4 a cos 6 a r° 
9 DE 5 me 2 
cos 2 a EE 32 FE 5 zata 
donne 
à Zein* Za 2Zsin? Za , 
En TT En nen a 
En remplagant a par 7 p on trouve 
2ein 2ap sin 3 
Zin rp En + mrpr p? 


Ou 


(ZE) te ( ZIE (ZE zi Een) MOS & 
mp Zap 3 mp 


( 316 ) 


sina, d=le sinnagd-ly 


VAL aj 4z 


naj lez mag à-ly 
Pour passer de l'ouverture unique à toute une série 
d'ouvertures parallèle à l'axe O X il faut ajouter à cette 
\ sin nj ne Âz p dn 
fonction le facteur ——_——————; enfin la juxtaposition 
sin nej À-le 
de nj séries parallêles à la bek comportera l'addition 
2 Pp 


sin ng 7 eg ” 


d'un nouveau facteur Ej La multiplication des 


sin nr ej à-ly 
divers facteurs, mais arrangés dans un ordre un peu diffé- 
rent, pous donne pour l'intensité Z de la lumière envoyée 
par le réseau vers un point queleonque du tableau 


dr en 


sinnaykle sinnyrejdle  sinmagd- hj: sinnse solli 
maja sinne Ale zaghty  sinmeghly’ 
et pour l'intensité des grands maxima 


sin aj ÀL sin7v ag —!y 


PLS Ae 
l maj A-la ei 


La formule démontre que, comme on pouvait le prévoir, 
Faction du réseau à mailles rectangulaires ne diffêre aucu- 
nement de celle qui serait exercée par deux réseaux simples, 
placés Yun après l'autre dans le faisceau de lumière paral- 
lèle incidente. Le premier soustrait à la lumière pj qu'il 
transmet, la partie l—p, requise pour les spectres latéraux 
qui vont se former sur l'axe Ó X, et qui pourraient être 
regardés comme les images de nouvelles sources virtuelles 
de lumière juxtaposées des deux côtés à l'étoile elle même, 
réduite à la clarté pj°; ensuite le second réseau, orienté 
suivant une direction normale à la précédente, développe 
l'image de étoile et de ses parhélies avec leurs satellites 
virtuels en séries d'images parallèles à la première série, 
Seulement ce deuxième réseau à son tour ne laissera aux 
images de la série primaire que la partie pg” de leur lu- 
miére, de sorte que l'image centrale dont la clarté était 


303 
RE: EE: N de ay” a 
amoindrie à pj? sera réduite à la quantité pj? pg? = 2 


er eg” 
Reste encore à débarrasser la lunette avee son réseau 


(iT) 


de écran à ouverture carrée dont nous avons encom- 
brée. Pour que notre loi subsiste il est nécessaire que 
les deux conditions trouvées ci-dessus restent remplies: 

1°. que la quantité de lumière réunie dans chaque grand 
maximum avec ses satellites soit en rapport constant avec 
Vintensité Z du maximum même; autrement: que la loi 
de distribution de la lumière à l'entour des grands maxima 
soit identique pour tous; 20, que l'intensité centrale 1, 
continue à représenter la partie pj pg de la somme de toutes 
les intensités dans ces maxima. 

Ad Ier, Avec le réseau simple les satellites, toujours en 
petits nombres, étaient rangés des deux côtés des grands 
maxima sur une seule ligne; avec le réseau carré ils étaient 
rangés à l'entour, sur des lignes parallèles à O X et O Y; 
en disposant l'ouverture carrée, qui délimite le réseau, en 
sorte que les diagonales soient dirigées suivant ces axes, 
on trouve que la disposition générale des parhélies reste la 
même, mais que les systèmes de leurs satellites ont tourné 
de 45°. Bref, tandisque la disposition générale des parhé- 
lies dépend de la disposition des petites ouvertures dans le 
réseau, celle des satellites dans leurs systèmes rappelle la 
diffraction produite par la grande ouverture de écran. 
Aussi, avee l'ouverture circulaire de la lunette, les satellites 
affectent-ils la forme circulaire des petits anneaux produits 
par l'objectif libre. Ceci peut être démontré par l'expé- 
rienee. L'étoile monochromatique introuvable peut être 
remplacée par la lumière solaire, passée au spectroscope et 
limitée par un très petit trou, placé au foyer de la lunette 
de cet instrument, privée de son oculaire. Une lunette 
placée à 15 mètres de distance du petit trou, et munie 
d'un réseau circulaire (r == 10 mm) présentant environ 280 
ouvertures carrées, me montre l'image de diffraction ci-jointe, 
(fg. 1) mais dans laquelle les petits disques lumineux 
placés vers le centre sont entourés de 1 à 4 anneaux cir- 
culaires, savoir les 13 disques O, 4, B, D, sur les lignes 
XX et YY’, et les quatre disques placés en quinconce à 
Yentour de O. Comme la lumière solaire est beaucoup affaiblie 
par la dispersion des prismes, les disques plus éloignés du 


(318 ) 


centre sont trop faibles pour montrer leurs anneaux. Les 
disques C et F font défaut avec bon nombre d'autres parce 
qu’ils se trouvent dans les voies obscures correspondant aux 
A 2) 3À 
valeurs de w et de y —= -—, —, — . « « « … Si le réseau 
a AQ a 
offrait des ouvertures circulaires, ces voies obscures devien- 
draient circulaires à leur tour. 
Ad 2um, Dans les grands maxima, qui occupent les mêmes 
endroits qu’avec l'écran à ouverture carrée, les phases de 
Nj Ng T 
tous les rayons correspondants provenant des EIT ouver- 
tures sont d'accord, et l'expression générale assez compliquée 
de l'intensité doit se réduire à 


vl sinnay le sinnagd-!y njngr 
ZUUR TT 
1? aje mag Ala 1 


TE 
justement comme avec l'ouverture carrée au Lachen près ; 


ce qui prouve que l'intensité et la quantité de lumière 
relatives des images successives sont les mêmes dans les 
deux cas; par suite, que l'image centrale contiendra encore 
ici la partie pj pg de toute la lumière qui est passée par le 
réseau, ou bien pj? pz’ de la lumière incidente. 

Quelques astronomes ont émis l'opinion qne Ï'action du 
réseau serait différente pour les réfracteurs et les réflecteurs, 
ou bien qu'elle serait affectée d'une manière notable par 
certains défauts de chromatisme, d'absorption inégale des 
verres, d’aberration sphérique, inévitables mêmes avec de 
bonnes lunettes. Quant à lachromatisme il suffit de rappeler 
que la distribution de la lumière parmi les spectres est 
absolument indépendante de la couleur. 

L'absorption du verre peut devenir compromettante avee 
les écrans à ouverture libre mais de diamètre variable, qu'on 
emploie quelquefois, parce que la partie centrale de l'objec- 
tif offre une grande épaisseur de erown avec une faible 
épaisseur de fint, tandisque les bords de la lentille pré- 
sentent la proportion inverse. Avec le réseau l'effet de cette 
inégalité disparait en même temps que les défauts possibles 


ki: 


(319 ) 


d'aberration sphérique; à la verité chaque eM? du réseau 
avec ses 679 ouvertures, en quelque endroit de l'objectif 
qu'on le choisisse, distribue la lumière, qu'il laisse passer, 
suivant la même loi sur tous les spectres. En plagant un 
verre rouge ordinaire devant une lunette à ouverture libre 
de 6 cM., je vois l'image bien définie d'une étoile artifi- 
cielle de lumière solaire se transformer en un amas bizarre 
de petites taches plus ou moins claires, disseminées et en- 
chevêtrées sur un espace polygone de 1’ à 2', comme je 
devais m’y attendre, Evidemment c'était un cas d’aberra- 
tion sphériqgue monstrueuse. Or en appliquant le réseau 
ou voyait que toutes ces taches se répétaient en une confi- 
guration identique dans chacune des images diffractées. Un 
carton à petite ouverture promené devant le réseau isolait 
une seule tache avec son cortège de parhélies du reste, qui 
disparut dans les spectres tout comme dans l'image princi- 
pale. D'où il résulte que des défauts d'aberration même 
assez graves ne sauraient affecter la diffraction comme telle; 
ils ne parviendraient qu'à défigurer les images diffractées et 
leurs satellites, absolument comme ils défigurent l'image 
unique avec ses anneaux, formée par l'objectif libre, mais 
le rapport des intensités sera respecté. 

Je dois encore prouver par l'analyse ce qui a été avancé 
ei-dessus sur la foi d'une expérience par rapport à la figure 
de diffraction du réseau rond à mailles rectangulaires. Nous 
pourrons trouver l'expression générale pour Zen employant la 
même approximation qu’avee le réseau linéaire (pag. 311) et 
en introduisant certaine simplification requise par la pratique. 

Disposons le réseau en sorte que le diamètre Y Y' de 
‘objectif coïncide avec une rangée de ng ouvertures à pé- 
riode es, tandisque le diamètre XX’ se trouve juste au 
milieu entre deux rangées de nj, ouvertures à periode ej. 
Le nombre des ouvertures contenues dans une série LN 
(fg. 2) sera ngcosg; pour cette série nous aurons, en posant 

sinnajd- lx sinnagd-!y 


=P 


U Ag 
leed 
naj À-le nag diy 


li sin (nz cos gp. 7u eg À—!y) 
=P. 


sint eg ty 


(320 ) 


La différence de phase de cette série avec la série cen- 
trale sera 


C=Erl2nrs= Ringbanen SS trekte, 


nj sin 


dans lequel ‚ qui est le nombre des ouvertures depuis 


O jusqu’ à M, devra être un nombre entier, tout comme 
Ng CO8 


‚qui représente le nombre des ouvertures dans la 


nn Tr ODA iet ee ie 


demi-série MN: les quelques centaines d’ouvertures qui 
seront recouvertes en partie par le bord de l'objectif, tout 
en compliquant singulièrement la fonction de diffraction, 
contribuent extrêmement peu à illumination du tableau, et 
peuvent être laissées hors de considération vis-à-vis des 
580.000 ouvertures de l'écran entier. Les grands maxima 
se trouveront, comme avec l'ouverture carrée, là où on aura 


A m mag À : 
en même temps # = — et y = ‚ mj et mg étant des 
zt € 


nombres entiers. 
Maintenant prenons un point queleonque $ (fig. 5) très 
proche d'un de ces maxima, déterminé par les coordonnées 


+ et y= —- + y,; nous aurons 
€, € 


dS 


0 
sin (ng cos grt eg À—1y) = siam La 7 + ng COSQ.T egh—! 1) 


== sin (ng cos Q 75 eg 1-14) 


os Qq 


: Rok ; N 
puisque mz et den: sont des nombres entiers; de même 


cos C == co8 (nj sing. mre, A12) 


njsin \ 
=C08| M1-— > „2 nj sin gered r,|=cos(msing.rejk te) 


En même temps 


sin meg àl yy = sin (mn + meg àl y,) = sin 7 eg à-! y, 


(321 ) 


avec le signe + ou — selon que mg est pair ou impair; 
cependant ce signe peut être négligé, parce que / dépend 
du carré du sinus. 

Or en multipliant la valeur y/ 7, pour chaque série par 
cosC, et en prenant la somme des produits nous obtiendrons 
y/ 1 pour tout l'écran, c'est à dire 


sin (ng cos q «U eg À-l y,) 


SP. 


„cos(nj sing. ej Â-! «). 
sin 71 eg hy, 


Eecrivons encore 


Merak SAR lg Sp 
ngnegh- ly, = AR ly =w, 


he BN art 
sin 77 eg Aly, = gin — = — 
Ng Ng 


puisque Ë ne peut atteindre qu'un petit nombre de degrés; 
Ng 
alors 


ng sin (w cos g) 


Ass eP., „cos (p sin g). 


Cette somme, qui doit être prise entre les limites gp = + 5 


71 
et p= — 5’ peut être effectuée au moyen d'une quadrature. 


En effet considérons chaque valeur Ay/ 1 = AT cos Ù 
comme une ordonnée, qui dépend de & comme abscisse; les 
ordonnées seront équidistantes, avec l'intervalle A £ = ej. 
En multipliant chaque ordonnée avec A & nous aurons 
Vexpression d'une aire, qui à son tour, après être divisée 
par ej, représentera la valeur de la somme cherchée. Donec 


sin (cos Q) 


Ng A 
VI==.P.= cos(psing) AE, 3 


(322 ) 
ou bien, puisque 
AS= RosgAg= Sos Ag 


V hees pp bi itn. 
y 


Comme les valeurs successives des ordonnées sont extrê- 
mement peu différentes, nous pourrons passer des différences 
aux différentielles: 


tol A 


sin (w cos Q) 


cos(psing) cos dg, 


te 


expression dans laquelle on reconnaîtra une fonction Bes- 
sin (w cosQ) 
y 
cos(psing)cosg suivant les puissances croissantes de p et 
de w,‚ et en intégrant entre les limites, on trouve la série 


vraat ora tadeen EN Znd LLOE v 


sélienne. En développant le produit de et 


a sen pa Pty? (Pty)? (PP HPP | 
A ee 412 42(1.22.3 4012324 


ou, en posant p° + we = 4 X2, 


4 6 
vi= EEP dn 4 — adt) 


(L2)2.3 (12.324 


pt u? 
Puisque 7? = a EE (z? + y,°) R°A-2n?, et que 
le facteur P peut être regardé comme constant pour les 
valeurs très petites de z, et y, l'intensité de la lumière 
autour de chaque grand maximum (z, == 4, = 0) sera uni- 
forme sur des cercles au rayon r == Va? + + y‚ y‚, et le sy- 
stème des cercles qui représenteront les petits maxima sera 
semblable pour tous les spectres. Or comme le facteur P qui 
donne la mesure de l'intensité totale pour chaque système _ 
est le même qu’avec le réseau carré, le système central 


(323 ) 
. eN 5 U Ag r 
contiendra encore ici la partie p, pg = — — de l'illumina- 
ne 
. s 9 a do° 
tion totale du plan focal, la partie pj? pz? =_gs de la 
greg 


lumière incidente. Ajoutons que les dimensions des petits 
cercles seront les mêmes qu’avec une ouverture circulaire 
sans réseau, du rayon Zl, comme l'apprend la formule connue 
pour ee cas de diffraction. 


Par l'entremise de M. KapreyN j'ai pu obtenir un mor- 
ceau du réseau métallique qui a été envoyé de Potsdam à 
plusieurs observatoires; M. ScurinerR a eu obligeance d’y 
ajouter une image de Véga obtenue avec le réfracteur 
photographique muni de son écran, et dont la figure 4 
donne une représentation assez fidèle. Un examen attentif 
de l'image donne sur les qualités du réseau quelques indi- 
cations, qu'on trouve confirmées en examinant celui-ci à la 
loupe. Les parhélies qui se sont econfondus avec leurs 
anneaux, à gauche et à droite de l'image principale, sont 
bien séparés, et ont le contour pettement défini; ce qui 
prouve que les fils de la chaîne, perpendiculaire à leur 
alignement, étaient bien droits et sensiblement équidistants. 
La somme ej d'un plein d) et d'un vide aj, ce que j'ai 
nomimé la période du réseau, fut mesurée très exactement, 
en comparant au microscope la dimension totale d'une rangée 
de 60 ouvertures à un décimètre divisé de Zeiss; elle était 
de 0,4360 mm. La mesure de l'épaisseur d, des fils pré- 
sentait plus de difficulté. Comme je ne pouvais me procurer 
les quelques décimètres nécessaires du fil original, dont la 
provision paraît être épuisée, j'ai tâché de mesurer l’épais- 
seur des fils isolés au mieroscope. Un instrument muni d'un 
fil micrométrique, mais d'un grossissement trop faible pour 
mon but, donna dj — 0,149 mm; un mieroscope grossissant 
environ 300 fois fit d, — 0,1576 mm., ce qui me forga de 
eroire que, même avec ce grossissement, irradiation ou 
plutôt la diffraction devait amoindrir le diamètre du fil; en 


(324 ) 


effet il est presque impossible d'amener un fil oculaire en 
contact avec la paroi d'un cylindre assez épais en appa- 
rence, mais vue de profil. Or la figure de diffraction elle- 
même prouve que cette supposition était fondée: en calcu- 
lant les intensités relatives des spectres, qui comme je viens 
de le démontrer, sont proportionelles aux quantités de 
lumiére, avec ej = 0,4360 et aj = ej — dj = 0,2784, d'où 
Pi= ze) == 0,6885 ou trouve successivement 
zál 
0,2043, 0,0364, 0,0019, 0,0151, 0,0031, 0,0018, 
0,0050, 0,0004 ....…, 


Vintensité de l'image centrale étant représentée par l'unité. 
_ Ainsi la quantité de lumière dans le 5me spectre serait 
presque le double de celle du 6m°, ce qui est incompatible 
avec le témoignage de la photographie. Mais eette contra- 
dietion se dissipe dès qu'on adopte pour d, une valeur un 
peu plus grande, savoir de 0,1624 mm., que j'ai obtenue 
de la manière suivante. 

En faisant tourner notre réseau, placé devant une lunette, 
d'un angle p autour d'un axe parallèle aux fils de la chaîne 
on peut amener quelques uns des spectres à l'extinction, surtout 
en employant le trait solaire, qui peut être très intense, 
parce que la disparition du spectre se fait simultanément 
pour toute la largeur de la fente et pour toutes les cou- 
leurs. Seulement si l'on veut éteindre les spectres 4, 5, 6 … 
il faut employer un verre rouge, parce que sans cela les 
spectres empiètent l'un sur l'autre. Pour amener à l'extinction 
le 5*°® spectre il fallait faire p = 21°33'; or avec cet angle 
la projection de la période ej, —= 0,4360 était amoindrie 
en raison de cos p‚ c'est-à-dire à 0,4060, et l'intervalle aj 
des fils 0,4360 — 0,1624 —= 0,2736 était rétréci à 
0,4060 — 0,1624 == 0,2436; dans ces circonstances le 


BI epa ret BEDS 
rapport pj = — du vide à la période se trouvait réduit 
ej rd 


bn 


9 
ù 0,2436 : 0,4060 —= zn pe qui comporte lextinction du 


NS 


n 


(325 ) 


5me spectre, comme je l'ai rappelé ci-dessus. Une différence 
de 0,001 mm. dans d, exigerait A p == 0°,9 , tandisque 
les plus grands écarts de la moyenne pour huit mesures que 
j'ai faites ne sont que de + 0°,6 et — 0°,7. Le deuxième 
spectre disparaissait avee p= 41° 43', ce qui donne d = 
0,1627; le septième avec p 29° 20’ ou d, —= 0,1629, mais 
bien que ces résultats diffèrent très peu de celui obtenu 
avec le 5e spectre, j'ai eru devoir m'en tenir à celui-ci, qui 
réunissait les meilleures conditions d’observation: petitesse 
de langle p,‚ et assez grande clarté et précision du spectre. 

La valeur corrigée dj — 0,1624 mm. donne pour l'inten- 
sité relative des spectres les valeurs suivantes: 


0,2183, 0,0332, 0,0037, 0,0161, 0,0018, 0,0032, 
Oroo04z 020000. 


nombres qui semblent être en accord avec ce qu'on voit sur 
image photographique. Seulement il paraît que les spec- 
tres plus éloignés du centre, p.e. le septième, étant pius 
allongés par la dispersion chromatiqgue, ont impressionné 
la plaque sensible à un moindre degré qu’on ne pourrait 
s'y attendre. Les dimensions des spectres prouvent que les 
rayons actifs étaient compris entre  —= 0,37 u et 0,44 u 
avec un maximum pour À —= 0,41. 

La trame de la toile métallique est beaucoup moins par- 
faite que la chaîne: les fils, an lieu d'être droits, montrent 
une petite inflexion à chaque nouvelle maille, et leurs inter- 
valles présentent des écarts locaux, qui eu quelques cas 
vont à plus de 0,1 mm.; cependant la période moyenne con- 
serve partout la valeur ej — 0,3380. Les fils sont plus 
fins que ceux de la chaîne: je trouve dj — dj == 0,0169; une 
série de mesures de M,‚ KarreyN donna dj — dj == 0,0167 mm. 
En prenant la moyenne de ces nombres d, devient 0,1624 — 
0,0168 — 0,1456 mm. et ay —= eg — dj = 0,1924, Le 
manque d'égalité des ej se trahit sur la photographie par 
la longueur exorbitante des spectres, qui ne tient pas à la 
diversité des longueurs d’onde participantes, mais aux ano- 
malies du réseau formé par la trame, puisque les srectres 


( 326 ) 


formés par la chaîne seule en sont entièrement exempts. 
Cependant comme la traînée de lumière est interrompue 
entre le premier spectre et l'image principale, la quantité 
totale de la lumière dérivée par les spectres dans la direction 
des y sera celle que la théorie comporte. 

Résumons: en adoptant les nombres trouvés 


dh —=0,1624 e= 04360 _ a, = 0,2736 
dy =0,1456 _ e9—= 0,3380 ag — 01924 


nous avons 


p= + = 0,6275, ps =S =0,5692, 
63 Ke) 


inie 
c'est le coefficient de transparence générale de écran, la 
partie de la lumière incidente qu'il laisse passer; pj° ps° = 


1 
0,1276 STEL c'est la partie de la lumière incidente qui 


concourt à former l'image centrale. Puisque log. 0,1276 = 
— 0,8942 —= — 2,24 X 0,4, écran diminue l'éclat des — 
étoiles de 2,24 unités. Une erreur simultanée de 0,001 mm. 
dans les nombres dj et dj comporterait une erreur de 0,02 
dans le dernier nombre. 


Postscriptum. Le Bulletin du Comité international per- 
manent, de Janvier 1892, nous fait connaître les résultats 
obtenus par plusieurs astronomes, qui ont mesuré l'absorp=- 
tion photographique du réseau de Potsdam. A une seule 
exception près, tous s'accordent à déduire de leurs expé= 
riences une absorption plus grande, 2,5 à 2,8 grandeurs, 
que ne l'indique la théorie: 2,24, En outre M. Prrrouarp *), 
qui trouve que pour les rayons visuels l'absorption est plus 
petite, 2,4, c'est-à-dire à peu près en harmonie avec la 


%) Comptes rendus 28 Dec. 1891. 


( 327 ) 


théorie, cherche lexplication de cette divergence dans l'ac- 
tion élective de la plaque photographique. Or, je ne vois 
pas comment cette action, três réelle du reste, pourrait 
affecter la loi de la dérivation de la lumière transmise vers 
les spectres latéraux. Les rayons non-actiniques doivent être 
regardés comme non avenus, mais les pinceaux de rayons 
efficaces seront distribués par la diffraction suivant la même 
loi qui régit la distribution des rayons visuels, puisqu’elle 
est tout-à-fait indépendante de la longueur des ondulations ; 
toujours à condition que l'achromatisme et la mise au point 
soient satisfaisants dans les deux cas. Du reste M. Prrrcrarp 
trouve que, pour deux écrans de transparence assez différen- 
te, la transmission photographique est bien proportionnelle 
aux carrés des surfaces libres dans ces écrans; mais que 
deviendra cette proportionnalité, à moins qu'elle n'embrasse 
le cas de l'ouverture entièrement libre? 

Comme en déduisant des expériences le nombre de l'ab- 
sorption produite par écran on fait intervenir la loi, ou 
plutôt l'hypothèse très arbitraire, que les durées de pose 
sont en raison inverse des intensités lumineuses, MM. Henry 
et TrÉprep ont voulu examiner la validité de cette loi, qui, 
goit dit en passant, est en contradiction formelle avec les 
résultats de M. Screiner *). Les expériences qu'ils ont entre- 
prises dans ce but, leur paraissent prouver qu'elle se véri- 
fiait avec une exactitude satisfaisante. Cependant je me per- 
mettrai de faire une remarque, qui me paraît être assez 
importante. Si le verre dont ils se servent, au lieu d'être 
_dépoli, était poli, la distance de la lampe au verre serait 
sans influence sur l'intensité des images, tant que la surface 
de la flamme serait assez grande pour fournir le cône entier 
de lumière, requis par l'objectif photographique. Ce ne serait 
que pour les distances plus grandes, que les images seraient 
affaiblies. Or le verre dépoli, bien qu'il ne soit que trans- 
lucide, favorise singulièrement le passage de la lumière 
suivant la ligne droite: avec un certain verre bien dépoli 


%) Réunion du comité int. perm. 1891, page S1—97. 
+) Bulletin de 1892, p. 20. 


to 
uo 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de RREKS, DEEL IX, 


( 328 ) 


je trouve que lintensité est réduite à la moitié pour une 
déviation de 7° à 8% Je me hâte d'ajouter qu'il faudrait 
connaître les détails de l'expérience, les dimensions de la 
flamme et des objectifs. la distance de ceux-ci au verre, et 
le degré du dépoli, pour qu'on pût évaluer l'influence que 
la transparence du verre peut avoir eue sur lintensité des 
images. En tout cas, il est certain quelle doit avoir rac= 
eourci le temps d'exposition requis pour les images faibles. 

Après tout je suis fermemnent persuadé que les écrans à 
mailles carrées, bien construits et bien mesurés, offrent la 
base la plus solide pour toutes les expériences, qui exigent 
deux sourees de lumière dont l'intensité soit dans un rap- 
port bien déterminé. 


Février 1892. 


J.L.SIRKS, Influence de la diffraction. 


Fis. 1 
IG 
. *D 
°B 
. . A © . 
G ‘E D SEE ARmSO AB D E G 
. . . . EAN . 
. . °B . 
Een 
'E 
'G 
EE: 
Fig Po) 
y 
h 
e, S 
| : \ si 
X, 
js 
€, 
} 
EE 
mn X iN k X 
€, €, €, €, 
AJW sculps PW.M.T. impr 


VERSL & MEDED. AFD. NATUURK. 3° R.DL. IX. 


Va RS LAG 
VAN DE 


COMMISSIE VOOR HET GEOLOGISCH ONDERZOEK 
VAN NEDERLAND 


OVER HET JAAR 1891. 


Als leden van uwe Commissie voor het Geologisch onder- 
zoek van Nederland hebben wij de eer u het navolgende 
verslag van onze bemoeiingen, gedurende het jaar 1891, 
uit te brengen. 

Zoodra wij kennis hadden ortvangen van het verleenen 
der Rijkstoelage van f 500 over het jaar 1891, hebben wij 
ons wederom gewend tot de Heeren: 

Dr. J. Lori te Utrecht, Dr. H. van CarpeLLE te Sneek, 
Prof. Dr. G. A. T. Morenaraarr te Amsterdam en Dr. J. 
L. C. ScHROEDER YAN DER Kork te Leiden, om hunne me- 
dewerking in te roepen. 

De Heer Lorií heeft gedurende den afgeloopen zomer 
zijne onderzoekingen voortgezet, zoowel van het Merwede- 
kanaal, als van verschillende hooge veenen in Noord-Brabant 
en Limburg. 

De Heer van Carpeure onderzocht in het voorjaar de 
grondsoorten van een zestal + 10 M. diepe boringen, welke 
aan den bouw van twee nieuwe sluizen in de Drenthsche 


hoofdvaart zijn voorafgegaan, en maakte aldaar terreinstu- 
22% 


( 330 ) 


diën. In den zomer volbracht hij geologische waarnemingen 
in het dilavium van West-Drenthe, en in de omstreken van 
Steenwijk en Havelte. 

De Heer ScHroEDeER VAN DER Kork volbracht in de 
maanden Juli en Augustus een onderzoek in de omstreken 
van Markelo, tot geologische kaarteering van dien diluvia- 
len bodem. 

Van al deze onderzoekingen hebben genoemde Heeren een 
kort verslag opgemaakt, waarin hunne uitkomsten in de 
hoofdzaken vermeld worden. Deze verslagen hebben wij der 
Akademie aangeboden; zij zijn (van volgnummers voorzien) 
in de Verslagen en Mededeelingen van 1891 afgedrukt. N°, 2 
en N°. 5 van Dr. Lori (met een proefkaartje), NO. 1 en 
4 (met een geologisch kaartje) van Dr. vaN CarpeLLE, en 
N°. 3 (met een geologisch kaartje) van Dr. SCHROEDER VAN 
DER Kork. 

De uitvoerige verhandelingen omtrent hunne onderzoe- 
kingen zullen deze Heeren later, hetzij aan de Akademie 
aanbieden, hetzij in een buitenlandsch Geologisch tijdschrift 
publiceeren. Reeds heeft Dr. vaN CAPPELLE zijne verhande- 
lingen over het Diluvium van West-Drenthe aan de Aka- 
demie ingezonden, en Dr. Lorif die over Diluvium en Hoog- 
veenen in Noord-Brabant en Limburg toegezegd. 

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid heeft 
ons op ons verzoek hulp en medewerking beloofd. Tenge- 
volge daarvan hebben wij verscheidene mededeelingen omtrent 
grondwerken in uitvoering ontvangen: zoo van den Hoofd- 
ingenieur Brom omtrent grondboringen aan den weg van 
Eemnes naar Amersfoort, van Utrecht naar Amersfoort, 
en van Zeist naar Woudenberg. Dr. Lomif heeft zich 
bereid verklaard de daarbij verzamelde grondmonsters te 
onderzoeken. De Hoofdingenieur ScuNeBBeLIE te ’s Her- 
togenbosch zond ons in September bericht, dat acht bo- 
ringen zouden plaats hebben: aan het Heusden'sche ka- 
naal, aan de Maas nabij Giesen, bij Munnikenland, nabij 
den Poederoijenschen dijk. Hij heeft op ons verzoek de 
monsters toegezonden aan Dr. Lomuú, die opnieuw de bereid- 
willigheid had het onderzoek daarvan op zich te nemen. 


Aser ee 


VERE s 


Aj 


(331 ) 


Ook ontvingen wij eenige bestekteekeningen met de uit- 
komsten van gedane grondboringen, te weten: van den 
Hoofdingenieur Leemans: die welke het rivierbeheer betref- 
fen — van den Minister van Waterstaat: die betreffende 
vier grondboringen in het jaar 1888 op het bovendeel van 
de nieuwe Merwede verricht, en die betreffende zes grond- 
boringen ten behoeve van den bouw der kazerne te Assen 
in 1889 verricht; van den Heer Ingenieur van Rhijnland Dr. 
E. F van Disse: de uitkomsten van boringen in de nieuwe 
Droogmakerij Broekvelden en Vettenbroek (in het Laagveen 
bj Reeuwijk). 

Voorts heeft nog Dr. van Drsser (te Lochem) de door 
hem verzamelde boormonsters uit het diluvium en alluvium 
van Loehem, en Dr. ScHROEDER VAN DER Kork de door hem 
in dezen zomer in de omstreken van Markelo verzamelde 
erratische gesteenten ons aangeboden. 

Wat betreft de wijze waarop door ons de toegelegde gel- 
den besteed zijn, verwijzen wij naar de hiernevensgaande 
rekening en verantwoording. 

Uit het medegedeelde moge u blijken dat, dank zij de 
medewerking der Heeren Lorif, VAN CarPeLLE en ScHROF- 
DER VAN DER Kork *), en dank zij de van verschillende 
zijden ontvangen mededeelingen — belangrijke gegevens voor 
de Geologische kennis van onzen bodem in het afgeloopen 
jaar verkregen zijn. Wij stellen der Akademie voor haren 
dank te betuigen aan de Heeren Lorié, vAN C'APPELLE en 
SCHROEDER VAN DER Kork, die zoo belangeloos tot ons doel 
hebben medegewerkt. 

De gunstige uitkomsten die in 1891 zijn verkregen, en 
die wij ook in 1892 hopen te erlangen, doen het ons wen- 
schelijk voorkomen, dat wij in staat worden gesteld om in 
het vervolg op nog ruimer schaal geologische onderzoekin- 
gen uit te lokken en de daaraan verbonden kosten te be- 
strijden. 


*) Prof. Dr. MoreNcraarr was door andere bezigheden in het afge- 
loopen jaar verhinderd aan de werkzaamheden deel te nemen. 
* 


(332 ) 


Wij stellen u daarom voor, aan de Regeering eene toelage 
van f 1000 voor het jaar 1898 aan te vragen. 

Ons medelid K. Martin is door zijn tijdelijk verblijf in 
Ned. Oost-Indië verhinderd dit verslag mede te onderteekenen. 


De Geologische Commissie van de Natnurk. Afd. 
der Kon, Akad, van Wetensch. 


J. M. VAN BEMMELEN. 
TH. H. BEHRENS. 

VAN DIESEN. 

A. D. VAN RIEMSDIJK, 


ROnA SEP: Ov RaT 
OVER DE VERHANDELING 


VAN DEN Herer Á. C. VAN RIJN VAN ALKEMADE, 
GETITELD : 
„TOEPASSING DER THEORIE VAN GIBBS 
oP 
EVEN WICHTSTOESTANDEN VAN ZOUTOPLOSSINGEN 
EN 


VLOEISTOFMENGSELS”. 


(Uitgebracht in de Vergadering van 30 Januari 1892). 


De verhandeling van den Heer vaN RijN vAN ALKEMADE, 
waarover ons oordeel gevraagd werd, bevat toepassingen 
van de bekende theorie van GrBBs op moleculaire evenwich- 
ten, bij welke eene oplossing met één of twee vaste bestand- 
deelen in het spel is, en wel voor zoover die kan gegeven 
worden zonder in onderstellingen te treden over moleculaire 
bewegingen en krachten. Van de verschillende functiën die 
GrsBs heeft aangegeven en die, elke op hare wijze, bij een 
dergelijk onderzoek kunnen gebruikt worden, kiest de schrijver 
die uit, welke GrBBs door É heeft voorgesteld, en die veelal 
de thermodynamische potentiaal onder constanten druk ge- 
noemd wordt, eene keus die voor stelsels met drie compa- 
nenten zekere voordeelen aanbiedt. De algemeene evenwichts- 
voorwaarde, dat bij een op standvastige temperatuur en 
onder constanten druk gehouden stelsel de functie £ een 
minimum moet zijn, wordt in een vorm gegoten, dien men 


( 334 ) 


reeds bij den Amerikaanschen natuurkundige aantrett. Ook 
verscheidene andere beschouwingen, b.v. die over de stabili- 
teit van het evenwicht, zijn aan dezen ontleend. 


Nieuwe grondbeginselen worden dus in de verhandeling 
niet gebezigd; hare beteekenis moet liggen in de toepassing 
op de waargenomen verschijnselen. Achtereenvolgens worden 
behandeld: het evenwicht van eene oplossing die door een half 
doordringbaren wand van het zuivere oplossingsmiddel ge- 
scheiden is — waarbij eene formule voor den osmotischen 
druk wordt gevonden die tot verschillende gevolgtrekkingen 
leidt —: het evenwicht eener oplossing van eene enkele 
stof met die stof zelf in vasten toestand, of met een vast 
hydraat daarvan; eindelijk het geval, dat eene oplossing die 
twee zouten bevat in aanraking is met de twee vaste 
zouten, met hydraten daarvan of met een dubbelzout. Een 
afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de oplosbaarheid van 
isomorphe mengkristallen; de daaromtrent door den Heer 
Bakrnuis RoozeBoom verrichte onderzoekingen gaven hiertoe 
aanleiding. 

De langs analytischen weg verkregen evenwichtsvoorwaarden 
worden telkens meetkundig toegelicht met behulp van de 
lijnen of oppervlakken die, bij gekozen druk en temperatuur, 
de waarde van É voor de oplossingen als functie van hare 
samenstelling weergeven. Aan de vaste phasen beantwoorden 
geïsoleerde punten, of — in het geval van de isomorphe 
mengkristallen — eene kromme lijn. Als er twee opge- 
loste stoffen zijn, wordt de samenstelling der oplossing die 
met bepaalde vaste phasen in evenwicht is, aangeduid door 
de ligging van het punt, waarin het S—vlak voor de 
vloeistof wordt aangeraakt door een vlak dat men brengt 
door de punten die aan de vaste phasen beantwoorden, of 
dat gaat door eene raaklijn aan de lijn, die op de isomorphe 
mengkristallen betrekking heeft. Zijn er slechts twee compo- 
nenten dan wordt hetzelfde doel bereikt door eene nog een- 
voudiger constructie in een plat vlak. 

Uitvoerig worden de evenwichten besproken bij welke, 
als druk en temperatuur gekozen zijn, de samenstelling der 


Ed 


(335 ) 


oplossing geheel of slechts ten deele bepaald is, en die wij 
kortheidshalve als bepaalde en onbepaalde evenwichten 
zullen onderscheiden. Er wordt uiteengezet, hoe, bij eene 
zekere temperatuur, een overgang kan plaats hebben van 
het eene bepaalde evenwicht in het andere en hoe de rich- 
ting van dien overgang „in verband staat met het teeken 
der warmteontwikkeling, waarvan de bij de overgaungstempe- 
ratuur mogelijke omzetting vergezeld gaat. Ook wordt van 
de bijzondere gevallen gewag gemaakt, waarin eene oplossing 
niet bij alle mengverhoudingen in stabiel evenwicht verkeert, 
waarbij dan twee verschillende oplossingen naast elkander 
kunnen bestaan. Eindelijk wordt aangetoond, hoe er soms 
twee oplossingen zijn, die, elke op hare beurt, met eene 
zelfde vaste phase of met een zelfde paar vaste phasen in 
evenwicht kunnen verkeeren. 

Is het evenwicht bepaald, dan zijn bij een gekozen druk 
de grootheden die de samenstelling der oplossing aangeven, 
en de daarvan afhankelijke osmotische druk functien van de 
temperatuur, die door den loop van kromme lijnen kunnen 
worden voorgesteld. Zijn er met dezelfde componenten twee 
bepaalde evenwichten mogelijk, dan zullen de overeenkom- 
stige lijnen die daarop betrekking hebben, elkander snijden 
in een punt dat aan de overgangstemperatuur beantwoordt. 
Verschillende bijzonderheden in den loop der lijnen, o. a. de 
hoek waaronder de snijding plaats heeft, worden tot op 
zekere hoogte behandeld. 


Het bovenstaande moge voldoende zijn, om een denkbeeld 
van den inhoud der verhandeling te geven. Onze kennis van 
den inwendigen bouw der lichamen wordt er niet door uit- 
gebreid; wij vinden geene poging om de gedaante der ge- 
bezigde lijnen en oppervlakken uit eene moleculaire theorie 
af te leiden. Natuurlijk zou een stap voorwaarts in deze 
richting veel meer nut hebben dan hetgeen de Heer van 
Rin thans heeft geleverd, maar het is begrijpelijk dat 
hij er zich met het oog op de groote moeilijkheden, waar- 
mede moleculaire theoriën te worstelen hebben, niet aan 
heeft gewaagd, en dat hij telkens de figuren die voor een 


(336 ) 


bijzonder geval moeten dienen, pasklaar heeft gemaakt voor 
de waargenomen verschijnselen. Men kan zeggen dat hij 
zich bepaald heeft tot eene graphische voorstelling van deze 
laatste, maar hij heeft dat gedaan in de taal van den ther- 
modynamischen potentiaal. Daardoor staan zijne graphische 
voorstellingen hooger dan die welke het verband tusschen 
rechtstreeks waargenomen grootheden uitdrukken en kunnen 
zij tot een beter overzicht over de zoo talrijke waarnemingen 
leiden. Bovendien kan eene dergelijke inkleeding de aan- 
dacht der waarnemers vestigen op bijzonderheden die hun 
anders lichtelijk zouden ontsnappen. 


De verwachting dat op deze wijze het aangeboden werk 
van nut kan zijn doet ons voorstellen het in de werken der 
Akademie op te nemen, maar geeft ons tevens aanleiding 
tot eene bedenking. In eene verhandeling, vooral bestemd 
voor hen die de beschouwingen van GrBBs bezwaarlijk kun- 
nen verstaan en wien het moeilijk valt de algemeene theo- 
rie op concrete gevallen toe te passen zouden wij beknopt- 
heid en vermijding van noodeloozen wiskundigen omslag 
bijzonder op prijs stellen. Deze deugden nu vinden wij 
minder dan wij zouden wenschen. Wij hebben den indruk 
ontvangen dat de Heer van Run, terwijl hij achtereenvol- 
gens verschillende gevallen, elk op zich zelf, nauwgezet en 
breedvoerig bestudeerde, aan zijn werk een omvang heeft 
gegeven, waartoe het niet zou zijn aangegroeid als hij meer 
getracht had, algemeene regels op den voorgrond te plaatsen 
en de bijzondere gevallen daaruit af te leiden. In het ver- 
trouwen dat het den schrijver zal gelukken, eenige bekor- 
ting aan te brengen geven wij in overweging, het stuk, vóór 
het gedrukt wordt, weder in zijne handen te stellen. 


H. A. LORENTZ. 
J.D. v. »p. WAALS. 


verd, 


PROCES-VERBAAL 


VAN DE 
GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, 


op Zaterdag 27 Februari 1892. 


Tegenwoordig de Heeren: VAN DE SANDE BAKHUYZEN, 
Voorzitter, vAN BeEMMELEN, Mac GriLLavRy, HorFMANN, 
Baknuis ROOzEBOOM, PEKELHARING, STOKVIS, VAN DER WAALS, 
ZAAIER, GRrRINwis, Beijerinck, BrereNs pe HAAN, Forsrer, 
ScHoure, Morr, vaN Dore, Murper, Koster, HuBrecur, Prace, 
ZreMAN, BrureL pe LA Rrvidre, . Korreweo, RAUWENHOEF, 
A. C, OUpEMANs JR, FRANCHIMONT, VAN DiesEN, Hoek en 
C. A.J. A. Ouprmans, Secretaris. — Voorts de Correspondent 
SLUITER. 


— Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen 
en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van de navolgenden : 

10. OBreen, Hoofddireeteur van ’s Rijks-Museum te Am- 
sterdam, 29 Januari 1892; 20, C. Kerperr, Directeur van 
het koninklijk zoölogisch Genootschap »Natura Artis 
Magistra’’ te Amsterdam, 13 Februari 1892; 30, A. J. 
Enscrepe, Bibliothecaris van de Stads-Bibliotheek te Haar- 
lem, 3 Februari 1892; 40, G. J. W. Breuer, Secretaris van 
het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbe- 
geerte te Rotterdam, 10 Februari 1892; 50. B. Srarp, 
Secretaris van de Academy of natural Sciences te Philadel- 
phia, 11 Februari 1892: Aangenomen voor bericht. 


VERSL, EN MEDED, AFD, NATUUEK. dÎe REEKS DEEL ÌX, 4d 


( 338 ) 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden : 

10. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Graven- 
hage, 1, 18 Februari 1892; 20, den Secretaris van het 
k. k. Österreichische Gradmessungs-Bureau te Weenen, 1892; 
30, J. F. Brive, Bibliothcearis van de Public Library te 
Melbourne, 7 December 1891; waarop het gewone besluit 
valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de 
Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren: 1°, berichten 
van de Heeren J. A. C. Oupemans en BeureNs, over het 
niet bijwonen van de vergadering; 2°, eene missive van 
Z. E. den Minister van Binnenl. Zaken (6 Febr. 1892), 
waarin mededeeling wordt gedaan, dat de Ze helft der 
Rijkssubsidie voor een bezoek aan het Buitenzorgsche Station, 
d. i. dus de som van f 700.—, eerlang aan den Heer 
Cosrerus zal worden uitbetaald; 30. eene missive van Z. É. 
den Minister van Binnenl. Zaken (24 Feb, 1892), ter bege- 
leiding van een brief met bijlage, door den Hr. Dr. R. D. M. 
VerBeeK, Hoofdingenieur, Chef der geologische opneming 
van Java, in zake het onderzoek van versteeningen op Java, 
gericht aan den Hoofdingenieur, Chef der Afdeeling Mijnwezen 
te Batavia. — Deze stukken, het antwoord behelzend op 
het advies, door de Afdeeling op den 28 Maart 1891 wit- 
gebracht aan den Min. van Binnenl. Zaken omtrent de 
beste wijze om de, door den Heer VerBreK naar het Leid- 
sche geologische Museum gezonden Javaansche versteeningen 
dienstbaar te maken aan de belangen der wetenschap, worden 
in handen gesteld van de Heeren HorrmaxN, BenReNs en 
Weger, te zamen uitmakende de Commissie, door welke 
vroeger advies in zake de verzameling VerBeeK aan de 
Afdeeling werd uitgebracht. Deze Commissie zal over de in 
hare handen gestelde bescheiden, zoo noodig, verslag uit- 
brengen in de volgende vergadering; 40. twee circulaires, 
betrekking hebbende op het overlijden van Sir Wrruram 
Macuway te Sydney en van 4. K. H. den Groothertog 
CoxsrtaNtijN Nrcoracevrireu te Pavlovsk bij St-Petersburg. 


mas 


ek na 


1 


( 339’) 


— De Heeren ENGELMANN en PEKELHARING brengeu een 
gunstig verslag uit over de verhandeling van den Hr. Dr. 
Hausureer. Hun advies om haar voor de werken der Aka- 
demie te bestemmen wordt aangenomen. 


— De Heer Morr handelt over de kerndeeling bij Spirogyra. 

De spreker vangt aan met eenige korte mededeelingen 
omtrent de gebruikte methode. Deze stelde hem in staat 
doorsneden in overlangsche en dwarse richting te maken 
van Spirogyra-draden, wier kernen in deeling verkeerden 
en in dien toestand gefixeerd waren. 

Hij vond, bij een volgens deze methode ingesteld onder- 
zoek, een aantal der door F LEMMING, STRASBURGER, TANGL, 
Mreunter e. a. vastgestelde hoofdmomenten van het kern- 
deelingsproces bevestigd. Intusschen was hij tevens in staat 
op verschillende punten het bekende aan te vullen en enkele 
zaken, die niet geheel duidelijk waren, tot meerdere klaar- 
heid te brengen. 

Zonder het kerndeelingsproces op den voet te volgen, 
wenscht hij zich bij deze mededeeling slechts tot enkele 
hoofdzaken te beperken, die naar zijne meening van eenigs- 
zins meer algemeen belang zijn. 

1°. Het ontstaan der kernlissen. Spreker schaart zich 
aan de zijde van de schrijvers, die meenen, dat het chroma- 
tine-materiaal voor de kernlissen bij Spirogyra geheel en al 
door den nucleolus geleverd wordt. Deze is in de rustende 
kern het eenige deel, dat kleurstof met kracht tot zich 
trekt, evenals dit gedurende de deeling uitsluitend de kern- 
lissen doen. Im kernen, die door haar vorm en door de 
lengte der cellen, waarin zij aanwezig zijn, zich reeds 
uiterlijk doen kennen als dezulke, waarin het kerndeelings- 
proces een aanvang heeft genomen, vond nu spreker het 
volgende. De nucieolus heeft zijn ronden vorm verloren 
en daarvoor een peervorm aangenomen en loopt in een vrij 
scherpe punt uit. In verband met deze punt staat een 
lange, onregelmatig gewonden draad, die waarschijnlijk zich 
onafgebroken door het geheele kernplasma heenslingert. In 
dezen draad vindt men sterk gekleurde korreltjes, vrij 


23% 


(340 ) 


regelmatig verspreid, zoodat de draad min of meer parel- 
snoervormig is. Bij zwakker gekleurde preparaten blijkt, 
dat het verschijnen van chromatine-korrels in dezen draad 
met een verminderd chromatine-gehalte van den nucleolus 
gepaard gaat. Im volgende stadiën is deze draad in een 
zeker aantal (12) segmenten of lissen uiteengevallen, waarin 
men aanvankelijk, binnen de minder kleurbare grondsubstan- 
tie, zeker aantal chromatine-korrels onderscheidt. 

Ten slotte vormen deze korrels één geheel, zoodat men 
dan 12 gelijkmatig-donker-gekleurde lissen heeft, waarvan 
de grondsubstantie niet meer als zoodanig te onderscheiden 
is. Tegelijkertijd is de nucleolus geheel verdwenen, terwijl 
aanvankelijk de 12 kernlissen in alle richtingen door het 
kernplasma verspreid liggen. Eindelijk vindt men ze in 
een aequatoriaal vlak tot een echte kernplaat vereenigd. Uit 
deze waarnemingen besluit spreker, dat de chromatine den 
nucleolus op een bepaald punt, aan den top van het peer- 
vormig geworden lichaam, verlaat, om óver te gaan in een 
draadvormig, gewonden orgaan in het kernplasma. Terwijl 
de leeggeloopen nucleolus verdwijnt, verdeelt zich de chro- 
matine over een twaalftal gedeelten van het kluwen meer 
en meer gelijkmatig, en heeft een uiteenvallen van den 
langen draad in een even groot aantal kernlissen plaats. 
Spreker meent hiermede aangetoond te hebben, dat de vor- 
ming der kernlissen. van Spirogyra van een zeer eigenaardige 
organisatie afhankelijk is, die tot nu toe niet was opgemerkt 
en waarvan bij de kerndeeling van hoogere planten en 
dieren geen analogon bekend is. 

Of men hier inderdaad met een uitsluitend voor Spirogyra: 
geldend verschijnsel te doen heeft, is voor het oogenblik 
piet uit te maken. Maar toch wil de spreker niet nalaten 
op te merken, dat hij zich niet vereenigen kau met de 
schrijvers, die meenen, dat de kern en de kerndeeling bij 
Spirogyra in zeer hooge mate afwijken van hetgeen men 
elders waarneemt. 

20, De heteropolie. Dezen naam heeft Fremmine onlangs 
gegeven aan het verschijnsel, waarbij, na de overlangsche split- 
sing der kernlissen de splijthelften, zich elk naar een der 


(341) 


twee dochterkernen begeven en niet beide naar dezelfde 
dochterkern. 

Dit verschijnsel, dat eene zeer gelijkmatige verdeeling 
der kern-substantie bij de kerndeeling ten gevolge heeft, 
acht spreker van theoretisch belang in verband met de 
meening, dat de celkern de drager der erfelijke eigenschap- 
pen is. Toch is het bewijs voor de heteropolie slechts 

zelden met volkomen zekerheid geleverd. Dit is daaraan 

toe te schrijven, dat in de meeste gevallen de ligging der 
kernlissen bij de overlangsche splitsing van dien aard is, 
dat voor het tot stand komen van de heteropolie vrij ge- 
compliceerde evolutiën der splijthelften noodzakelijk zijn. 
Zulke evolutiën kan men aan gefixeerd materiaal, dat hier 
meestal het eenige bruikbare is, zelden met genoegzame 
zekerheid vervolgen. 

Bij Spirogvra is de zaak juist omgekeerd Op zij-aan- 
zichten blijkt, dat de uit 12 lissen gevormde kernplaat in 
aequatoriale richting splijt, terwijl beide helften uiteen wijken 
en de dochterkernen gaan vormen. 

Berust dit verschijnsel op eenvoudige overlangsche split- 
sing en hebben er geene bijzondere plaatsveranderingen der 
kernlissen daarbij plaats, dan komt vanzelf heteropolie tot 
stand. Inderdaad is het nu gemakkelijk door poolaanzichten 
van kernplaten, die in gespleten en min of meer uiteenge- 
weken toestand verkeeren, aan te toonen, dat met deze ver- 
schijnselen geenerlei bijzondere plaatsverandering of omleg- 
ging der overlangsche splijthelften gepaard gaat. Integendeel, 
zij verwijderen zich eenvoudig van elkander, zonder eenige 
verdere bewegingen en aanvankelijk volkomen parallel aan 
elkander blijvend. Spreker meent dus het gering aantal 
bewijzen voor de heteropolie met één vermeerderd te hebben. 

3%. De vacuole-vorming tusschen de dochterkernen. Op 
het voetspoor van TanceL stelt men zich voor, dat in de 
kernspoel zich een vochtruimte zou vormen, waardoor de 
verbindingsdraden der dochterkernen aanvankelijk heen zou- 
den loopen, terwijl deze zich later zouden gaan krommen 
en deel van den wand van de verbindingsblaas zouden 


E _ gaan vormen. 


( 342) 


Uit ’ssprekers overlangsche en dwarse doorsneden blijkt 
nu, dat er van zulk eene ruimte, waardoor een bundel draden 
loopt, geen sprake is. 

In een stadium, waarin de dochterkernlissen reeds onder- 
ling versmolten zijn, vindt men in de spoel 1 of meer kleine 
vacuolen ; wanneer de uitzetting der spoel eenmaal begonnen 
is, steeds meerdere. Van deze krijgt één langzamerhand 
de overhand en verdringt de andere of versmelt er misschien 
soms mede. Ten slotte is er das tusschen beide dochter- 
kernen ééne enkele, groote vacuole: de verbindingsblaas, die 
later door den nieuwen celwand wordt afgesnoerd. Dit 
verschijnsel blijkt dus eenvoudiger te zijn dan men tot nu 
toe gewoon was het zich voor te stellen. 

Omtrent de herkomst dezer vacuolen in de kernspoel is 
spreker tot nu toe niets bekend geworden. De mogelijkheid, 
dat zij van elders zijn aangevoerd, is geenszins uitgesloten. 

Ten slotte wijst spreker op een aantal teekeningen, die 
op de verschillende stadiën der kerndeeling, ook die welke 
hier niet besproken zijn, betrekking hebben. 


— De Heer vaN BemmereN deelt het volgende mede over 
het hydratische ijzeroxyde: 

Uit mijne vroegere onderzoekingen omtrent het water- 
houdende iijjzeroxyde, was het mij gebleken dat dit, langs 
den natten weg verkregen, steeds amorph was, en dat al 
de formulen, daarvoor door verschillende chemici gegeven, 
waardeloos waren. Want, het scheidt zich colloïdaal of in 
eenigen anderen amorphen toestand af, en dan is het water- 
gehalte van druk, van temperatuur, en van den zoogenaam- 
den _moleculairen evenwichtstoestand afhankelijk. Deze 
laatste is zeer veranderlijk, en wijzigt zich op gewone tempe- 
ratuur zeer langzaam, bij drooging en verhitting sneller, 
doeh steeds is het gevolg daarvan dat geene vaste samen=- 
stelling, op eene bepaalde scheikundige verbinding wijzende, 
verkregen wordt. Daarmede overeenkomstig dissocieert zich 
de verbinding zoodanig, dat men moet aannemen, dat het 
water sterker is gebonden naarmate minder aanwezig is. 
Met ijzeroxyde in al die toestanden vormt dus met water 


rl aen ae a 


( 343 


eene onbepaalde verbinding, zooals ik dat voor de eolloïdale 
hydraten vroeger heb aangetoond, bijv. voor Si0O,, Als Os, 
Be, O3, Sn Os, MnO0y, Oro 03. Daarentegen, als het gelukt 
om zulke hydraten in kristallijnen toestand te bereiden (zoo- 
als Al,0583H,0O en BeOH,O), verkrijgt men eene che- 
mische verbinding in eenvoudige verhouding, die binnen 
wijdere temperatuurgrenzen onafhankelijk is van den water- 
dampdruk, en eerst bij eene zekere temperatuur een aan- 
vang van ontleding vertoont. In hoeverre geldt dit nu ook 
voor het ijzeroxydehydraat ? 

In verschillende verhandelingen, die overigens op een 
ander onderwerp betrekking hebben, wordt vermeld dat het 
waterhoudende ijzeroxyd zich kristallijn afscheidde. Zoo bijv. 
door RoussiN, bij de behandeling van zijne »nitroso sul- 
fures de fer’ en ecvenzoo van nitroprussiednatrium met kali. 
Wrrrsrein en LimBereer hebben beweerd dat het colloïdale 
waterrijke ijzeroxyd door blootstelling aan eene lage tem- 
peratuur kristallijn wordt. En nu onlangs heeft Rousseau 
beweerd (in eene reeks van verhandelingen in de C. R. 
verschenen), dat hij door smelting van een amorph ijzer- 
oxyd — dat nog zooveel water bevat als ongeveer aan 2 Il, O 
beantwoordt — met kali, of met natron, of met koolz. kali 
en chloorkalium, kristallijne hydraten verkreeg van de for- 
mule Fe, Os; H‚ O waarin hoogstens 1/,, mol. door kali ver- 
vangen was. 

Door herhaald onderzoek heb ik gevonden: 

10. dat bj uitvriezing van het water uit eoll. ijzeroxyd 
geenerlei kristallijne structuur ontstaat, maar dat het oxyd 
dezelfde eigenschappen vertoont als vóór dien tijd, en de- 
zelfde hoeveelheid water bevat bij verschillenden druk en 
temperatuur als vroeger waargenomen (Recueil d. tr. Chim. 
Pays-Bas 1888 p. 106—114). Het kristallijne aanzien is 
een gezichtsbedrog. 

20, dat evenmin uit nitroprussiednatrinm, of uit Roussins 
kalium- en ammoniumzout (naar Pawer bereid) een krist. 
hydraat zich afscheidt, maar eene wel is waar dichtere 
maar toch amorphe stof. Zij bezit eene onbepaalde samen- 
stelling, en is door de inwerking van het heete water reeds 


( 344 ) 


gedehydrateerd tot beneden 1 mol. Hy 0. (Gevonden 0,8 
mol.). De glinsterende blaadjes, die een bedriegelijk kristal- 
lijn uitzicht hebben, zijn vliezen. 

30, De zoogenaamde hydraten van Rousseau zijn louter 
ontledingsproducten van Kalium- of Natriumferriet, hetwelk 
door de inwerking van water zijn alkali verloren en daar- 
voor water heeft opgenomen. Het heeft den kristalvorm 
bewaard en is dus pseudokristallijn geworden; inwendig 
bestaat het uit amorph iijjzeroxyd, dat ongeveer 1 mol. H‚ O 
terughoudt of minder (tot 0,7 Mol.), wanneer het op 1009 
gedroogd is. 

Het kristallijne ferriet heeft de samenstelling Fes O3 Ky O 
of Fez Os, Na, 0. Het ontstaat reeds als ijzeroxyd met zeer 
sterke kaliloog verhit wordt. Het iijjzeroxyd is namelijk 
daarin oplosbaar, en wordt door verdunning met water 
weder allengs afgescheiden *). Kerst vormen zich groenach- 
tige vierkante geheel doorschijnende plaatjes, volgens Dr. 
SCHROEDER VAN DER Kork op gepolariseerd licht werkende, 
en hoogstwaarschijnlijk van het Khombische stelsel (oP 
en oo P). Bij voortgezette concentratie van de kali, ver- 
anderen deze platen in fraaie lichtgroene geheel doorschij- 
nende oectaëders (hoogst waarschijnlijk regulair). Dezelfde 
octaëders verkreeg ik door verhitting van watervrij ijzeroxyd 
met een mergsel van soda (of potasch) en chloorkalium bij 
eene sterke gloeihitte, waarbij het KCl verdampte (in een 
Hempelschen oven). Eerst ontstonden lichtgroene kogeltjes, 
dan allengs kleine kristalletjes, die zich langzamerhand ver- 
grootten, en ten slotte eenen diameter bereikten van 0,003 — 
0,03 mm. Ten snelste van de alkalizouten door koud water 
bevrijd, waren deze kristallen nog slechts voor */, ontleed. 
Bij langere behandeling met water werden zij geheel on- 
doorschijnend en in bruinrood amorph waterhoudend ijzer- 
oxyd omgezet, onder behoud van den kristalvorm. 

Rousseau heeft onlangs een bewijs trachten te geven, dat 


*) Dit is de oorzaak dat sterk gegloeid en in zureu moeielijk oplos- 
baar of zoo goed als onoplosbaar geworden ijzeroxyd door verhitten met 
sterke kaliloog, of door verhitting met watervrije soda weder in ‘een in 
puren oplosbaren toestand wordt overgebracht. 


4 
É 
Ë 


( 345 ) 
| het water (10,1 pCt. voor Fes O3 Ho 0) reeds in de kris- 
tallen aanwezig is, als zij bij zeer hooge temperatuur ge- 
vormd worden, ofschoon daarmede in strijd is dat het 
aangewende waterhoudende oxyd bij die temperatuur alle 
water verliest. Hij behandelde de smeltmassa met watervrije 
glycerine en absoluten alcohol, om het alkalicearbonaat en 
alkalichloruur te verwijderen, en vond dan toeh nog in het 
product 5 à 9 pCt. HO. Dit bewijs is waardeloos, zoolang 
hij niet heeft aangetoond, dat glycerine en alcohol op Fes 
Os KyO geen werking uitoefenen, waarbij eene kaliumver- 
binding en water gevormd worden. Geschiedt zulks, dan kan 
het vrijkomende iijzeroxyde, dat zich zoo gretig met eenig 
water verbindt, dit opnemen. 

Het kristallijne ijzeroxydhydraat bestaat evenwel, en kan 
ook kunstmatig gemaakt worden. Vooreerst levert ons de 
natuur het kristallijne Göthit van de samenstelling Fe,0,H,0. 
Nu vond ik dat dit werkelijk aan de vereischten van eene 
bepaalde chemische verbinding voldoet. Het van Lostwithiel 
uit Cornwales afkomstige Göthiet verdroeg eene temperatuur 
van 2500. Herst bij 2809 begon het eenig water te ver- 
liezen; en bij 8000 verloor het bijna al zijn water, wel 
langzaam, doch in een regelmatigen gang van ontleding. 
Ten tweede is het door Bruck en GrarBe in 1880 ont- 
dekt in een ouden gegoten ijzeren ketel, waarin aanhoudend 
bijtende soda gesmolten was geweest. Zij vonden voor de 
samenstelling FesO3H,0O (het Feg03 voor een klein gedeelte 
door Mn303 vervangen). Ik heb eene hoeveelheid der 
kristallen van den Heer Bruck ontvangen. Zij zijn 
doorschijnende hexagonale plaatjes. Eene nauwkeurige analyse 
leerde mij echter dat zij niet vrij zijn van alkali, en daar- 
van te veel bevatten (bijna Ì/,) mol.) en dit te sterk vast- 
houden om aan te nemen, dat zulks aanhangend of inge- 
sloten is. Men moet dus aannemen dat het chemisch 
gebonden is. Ik acht dat een klein deel Fe, 0, Kj O met 
Fe;0;H,O isomorph samengekristalliseerd is. Daaruit meen 
ik ook de waarneming te mogen verklaren, dat de blaadjes 
eenigszins hygroskopisch zijn (dat is: bij 15° in droge 
ruimte het water verliezen, hetgeen zij boven 1 mol. HO 


Nd 
os 


( 346 ) 


bevatten, 0.8 mol.) en reeds bij 100° meer water afgeven. 
Zij vertoonen nog niet geheel de vastheid van samenstelling, 
die men van het kristallijne ware hydraat Fes03H90 mag 
verwachten, al is dan ook het aldus gevormde hydraat ge- 
makkelijker ontleedbaar dan het zoo veel dichtere en eerst 
bij 2803009 zich ontledende Göthiet. 

Het is mij verder gebleken, dat in de slib van bijtende 
sodaketels werkelijk kristallijn ijzeroxydhydraat gevormd 
wordt — doorschijnende, geene pseudokristallen. 

Van Trommsporrr verkreeg ik zulk slib. Na uitspoe- 
ling van de natron hield ik eene massa van amorph water- 
houdend ijzeroxyde over, waaruit zieh door slibbing eene 
kleine hoeveelheid zwaarder poeder liet gewinnen. Dit ver- 
toonde zich als hexagonale plaatjes en als slijpsteenvormige 
staafjes, trapvormig gelaagd; volgens Dr. SCHROEDER VAN DER 
Kork ce P met oP of P, gelaagd (abgestuft) naar oP, en 
op gepolarariseerd licht inwerkende. 

Ik heb de oorzaak van de vorming van zulk eene dikke 
laag kristallen als BrurcKk en GRrAEBE in hunnen ijzeren 
ketel hebben waargenomen, nog niet kunnen opsporen, maar 
hoop het onderzoek daaromtrent voort te zetten. Het is 
mij nog niet gelukt uit de oplossing in bijtend alkali kris- 
tallijn ijzeroxydhydraat te verkrijgen. 

Eene meer uitvoerige uiteenzetting van de bovengegevene 
uitkomsten, en van de gemaakte analysen hoop ik over kor- 
ten tijd te publiceeren. De Heer BeyeriNcK ontvangt op- 
heldering omtrent de vraag, welk begrip aan colloïden en 
en colloïdalen toestand ten grondslag ligt. 


— De Heer Van per Waars spreekt » over een toepassing 
van de wet der overeenstemmende toestanden bij opgeloste 
stoffen’’ en wel in die gevallen geldig, waarin de tempera- 
tuur, die hij »kritische temperatuur der volledige menging” 
heeft genoemd, lager ligt dan de kritische temperaturen 
van het oplosmiddel en van de opgeloste stof. 

Door NaraNsoN is aangetoond door getallenwaarden, aan 
de waarneming ontleend, dat wanneer men de volumina 
beschouwt, die een hoeveelheid der opgeloste stof, bijv. de 


( 347 ) 


gewichtseenheid in opgelosten vorm inneemt, de volgende 
eigenschap bevestigd gevonden wordt, » Bij een temperatuur, 
die een gegeven fractie der kritische temperatuur is, is de 
verhouding der genoemde volumina in de coëxisteerende 
vloeistoffen even groot als bij een enkelvoudige stof de ver- 
houding tusschen damp- en vloeistofvolume. De spreker 
heeft onderzocht, wat uit de door hem gegeven theorie 
omtrent de al- of niet geldigheid dezer eigenschap en an- 
dere soortgelijke zou volgen — en is tot de volgende uit- 
komst gekomen — waarbij echter zekere vereenvoudigende 
onderstellingen zijn aangenomen. 

Noemt men het volume, dat een molekulaire hoeveelheid 
der opgeloste stof inneemt W, en zijn V, en Vo de volumes 
voor een molekulaire hoeveelheid van oplosmiddel en opge- 
loste stof in ongemengden toestand — dan is de gang van 
de thermodynamische potentiaal van het oplosmiddel ge- 
geven door de formule 


Bm we 


M RT log, 


Neemt men deze uitdrukking negatief en stelt men ze 
grafisch voor, W als abseis nemende, dan gelijkt de aldus 
verkregen kromme geheel op den loop van p als functie 
van WV bij een enkele stof; voor W —= Vs is de ordinaat 
oneindig groot, voor W == oo is de ordinaat == 0, en voor 
waarden van 4’ beneden zekere kritische waarde 7} is er 
een maximum- en een minimum-waarde. Daar de limiet- 


1 V, 
waarde van Hi log l — Tm | voor Vj = 0 
1 
gelijk is aan WE. zal de loop der besproken kromme 
Rn) 


des te meer met de bekende drukkromme overeenstemmen, 
naarmate V, klein is ten opzichte van Vs. 

Bj coëxisteerende vloeistoffen moet de thermodynamische 
potentiaal evengroot zijn — eeu eigenschap die in de plaats 
komt van deze, dat bij een enkele stof de druk evengroot 


( 348 ) 


moet zijn voor coëxisteerende vloeistof- en damp-phasen. 

De rechte lijn, die in de drukkromme voor een enkele stof 
de punten van vloeistof- en damp-phase verbindt, moet de 
kromme snijden, zoodat aan den regel der gelijke vlakke 
inhouden voldaan wordt. Dezelfde regel moet in de poten- 
tiaalkromme vervuld worden, wat men aantoont door de 
voorwaarde dat in coëxisteerende phasen ook de potentiaal 
der opgeloste stof evengroot moet ziju. 

Spreekt men dus bij een opgeloste stof van een vloeistof 
en een dampvolume, daarmede bedoelende de volumes waar- 
bij veel en waarbij weinig opgelost is — dan blijkt uit het 
bovenstaande, dat dezelfde wetten, die bij een enkelvoudige 
stof voor deze volumes bij verschillende temperaturen gelden, 
ook bij eene oplossing met des te grooter graad van benade- 
ring geldig zijn naarmate Vs groot is ten opzichte van Vj. 

Om de kritische waarden voor W en T te vinden, moet 
men met de potentiaalkromme handelen als bij een enkele 
stof met de drukkromme, nl. het eerste differentiaalquotiënt 
naar W, en ook het tweede == 0 stellen. 

Men vindt dan: 


| Gj, A 2 ) 
MAL re Je 
GMoM Vat Mi) W3 

en 

MRT vr. je 7) vj te en 
VEEN ENE ST 


Door eliminatie van 7’ vindt men het kritisch volume Wz 
uit de vergelijking : 


V, 
WVE 


(WiVa) (WiVi + Vi)? Wa 
of ingeval Vj verwaarloosd wordt 


We 3 Vo 


(349 ) 


Is V, piet te verwaarloozen, maar toch klein: 
V 
W,=3{ Vo ok 


Door substitutie dezer waarde van W‚ vindt men 7, uit 
een der vergelijkingen («) of (/?). Zelfs in het geval dat 
V, te verwaarloozen is tegenover Vs, wordt de waarde dezer 
kritische temperatuur bepaald niet alleen uit eigenschappen 
der opgeloste stof, die door Vs en ag zijn aangeduid, maar 
ook door de eigenschappen van het oplosmiddel, die door 


5 zijn aangeduid en door de onderlinge attractie die door 
1 
dig is aangegeven. 

Daar men naar willekeur elk der stoffen als opgelost in 
de andere kan beschouwen, gelden de bovengenoemde regels 
voor beide stoffen, met dien verstande, dat als Vs groot 
is ten opzichte van V, en de genoemde regels dus approxi- 
matief voor stof 2 gelden — de afwijking voor stof 1 groot 


kan zijn. 


— De Heer HorrmanN spreekt over de ontwikkelingsgeschie- 
denis van de aorta en het hart bij het embryo van den 
haai (Acanthias vulgaris). 

In het stadium, waarin zich drie kieuwzakken hebben 
gevormd en de eerste kieuwzak naar buiten is doorgebro- 
ken, worden de aorta en het hart aangelegd. De ontwik- 
keling der aorta geschiedt op de volgende wijze: 

De hooge cilindervormige cellen, welke den wand van 
den oerdarm vormen, veranderen aan de rugzijde van het 
embryo in uiterst teedere, platte cellen, die volkomen op 
endotheliën gelijken. Daarop snoert zich dit gedeelte van 
den oerdarm af en vormt de aorta dorsalis. Bij dit proces, 
maar vooral bij de nieuwvorming van den darmwand, treedt 
nu de raadselachtige subchordaalstreng in werking, zooals 
blijkt uit de mitotische kerndeelingen van de cellen, waar- 
uit hij is opgebouwd. Hij vervormt zich in eene dikke staaf, 
„die de aorta halveert, en deelt zich daarna zelf in twee 


( 350 ) 


stukken. Het eene stuk blijft aan de chorda zitten, het 
andere neemt deel aan de nieuwvorming van den darmwand. 
Dit heeft zoowel aan het voor- als aan het achtereinde der 
aorta plaats 

Kort voordat aan het achtereinde van het embryo de sub- 
chordaalstreng zelf weder een deel van den oerdarm wordt, 
beginnen de celwanden der aorta weder met de cellen van 
die streng te versmelten. 

Het hart ontstaat door eene bilaterale, maar asymetrische 
uitstulping van den buikwand van den oerdarm, nadat ook 
hier het hooge cilinderepithelium vooraf in een endothelium 
zieh heeft vervormd. De linker uitstulping is aanvaukelijk 
veel grooter dan de rechter; later wordt het verschil ge- 
ringer. Beide uitstulpingen snoeren zich spoedig van den 
oerdarm af en versmelten met elkander tot een zak, welke 
zich naar voren in den truncus arteriosus voortzet. De ge- 
heele ontwikkeling van het hart en van de aorta geschie- 
den buitengewoon snel. 


— De Heer Francuarmort toont aan de vergadering een mon- 
ster van het aethylaldoxime, dat tot nog toe slechts als 
vloeistof bekend was, als een vaste, prachtig gekristalli- 
seerde stof, die bij 48° C. smelt. Wellicht is dit een ste- 
reoisomeer. Het onderzoek hierover is in gang. 


— Op verzoek van de Utrechtsche leden, bij monde van 
den Heer PrKermariNG, wordt besloten, de Maart- vergadering 
der Afdeeling te verdagen tot 2 April omdat de laatste 
Zaterdag in Maart, di. de 26e der maand, samenvalt met den 
Dies natalis der Utrechtsche Universiteit. 


— De Heer Brerens pp Haan biedt voor de boekerij der 
Akademie aan, uit naam van den Heer G. MonrcuaMer, een 
exemplaar van het door dezen geschreven boekwerk: Galilée 


et Belgique. — Voorts een nieuw stuk van het Nieuw AÁr- 
chief der Wiskunde. 


Meede eG 
OMTRENT EENE VERHANDELING 
VAN DEN Heer Dr. H. J. HAMBURGER ve Urrecur, 
GETITELD : 


„OVER DEN INVLOED 


VAN ZUUR EN ALKAL[ OP GEDEFIBRINEERD BLOED”. 


(Uitgebracht in de Vergadering der Kon. Akad. v. Wetensch. 


te Amsterdam op 27 Februari 1892). 


Deze verhandeling sluit zich waardig aan bij vroegere 
onderzoekingen omtrent de regeling der stofbeweging in 
dierlijke cellen en vochten, door den schrijver in de Ver- 
slagen en Mededeelingen gepubliceerd. 

Na de ontdekking van den Heer Hamsurcer, dat bij 
wijziging van het CO3 gehalte van het bloed een wisseling 
van vaste bestanddeelen plaats heeft tusschen bloedlichaam- 
pjes en plasma, en wel in isotonische verhoudingen en ten 
gevolge van eene wijziging van de permeabiliteit der ge- 
noemde lichaampjes, rees in de eerste plaats de vraag of 
het COj hier een bijzonderen invloed heeft dan wel als een 
gewoon zuur werkt. 

In het eerste hoofdstuk nu der aangeboden verhandeling 
toont de Ileer H., volgens de vroeger door hem gebezigde 
methoden aan, dat SO,K, en KCl, mits in zeer groote 
verdunning toegevoegd, dezelfde uitwerking op de permea- 
biliteit hebben als CO. De roode bloedlichaampjes staan 
nog aan meer geconcentreerde Na Cl-oplossingen kleurstof 


(352 ) 


at dan zonder voorafgaande behandeling met zuur; het ge- 
halte van het serum aan vaste stof klimt, door de uittreding 
vooral van eiwit uit de lichaampjes; deze nemen hunnerzijds 
chloriden en phosphaten uit het serum op. 

Alkaliën gedragen zich, blijkens de proeven, in het tweede 
hoofdstuk medegedeeld, in tegenovergestelden zin: de concen- 
tratie der Na Cl-oplossing, waarbij haemoglobine begint uit te 
treden, is lager dan in den regel: het serum wordt armer aan 
vaste stof; de lichaampjes nemen eiwit uit het serum op 
en staan daarna Cl en P af. 

In het derde hoofdstuk wordt het bewijs geleverd, dat 
door neutralisatie de beschreven werking van zuur en alkali 
weder opgeheven wordt, en de processen dus omkeerbaar zijn. 

Schrijver toont dan in het vierde hoofdstuk nader aan, 
dat de wisseling tusschen de vaste bestanddeelen van lichaam- 
pjes en serum onder den invloed van alkali of zuur plaats 
grijpt in isotomische verhouding. Uitvoerig en grondig 
worden de bezwaren uiteengezet, aan de voor dit bewijs 
noodige bepalingen verbonden, en tevens de vrij samenge- 
stelde weg aangewezen, langs welken het mogelijk was 
deze bezwaren te overwinnen. 

De bloedlichaampjes blijven, in weerwil van de aanzien- 
lijke wijzigingen der permeabiliteit, ook na de behandeling 
met uiterst verdund zuur of alkali, de wetten der isoto- 
niche coëfficienten volgen. Dit wordt in het vijfde hoofd- 
stuk proefondervindelijk bewezen, terwijl in het zesde einde- 
lik nog proeven worden beschreven, die bewijzen dat alkali 
een beschermenden invloed heeft op het uittreden van roode 
kleurstof, order de werking van galzure zouten, gal en chloor- 


ammonium. 
Mochten de resultaten, door den Heer H, verkregen, ook 
voor het circuleerende »levende”’ bloed gelden — hetgeen 


op grond der vroegere onderzoekingen van den schrijver 
hoogst waarschijnlijk is — dan zal men terecht met hem 
den hier aangetoonden invloed van zuren en alkaliën als 
een belangrijken factor der stofwisseling hebben te beschouwen. 

Terwijl wij gaarne tot opneming dezer nieuwe bijdrage van 
den Heer HamBureer in de werken der Akademie advisee- 


WB re nk Sn 


Ee (353) 


ren, drukken wij de hoop uit, dat zij nog door verdere 
vruchten van des schrijvers vlijt en schranderheid op hetzelfde 
__door hem met zooveel energie ontgonnen gebied moge wor- 
_ den gevolgd. 


Ta. W. ENGELMANN. 
C. A. PEKELHARING. 


__VEESL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL IX. 24 


jer 


OVER DEN INVLOED VAN ZUUR EN ALKALI 
OP GEDEFIBRINEERD BLOED. 


DOOR 


Dr. H. J. HAMBURGER. 


In mijn vorig opstel *) »Over den invloed der ademhaling 
op de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes’, toonde ik 
aan, dat het koolzuur de permeabiliteit der roode bloed- 
lichaampjes wijzigt. 

Ik heb mi hier de vraag gesteld, of deze werking van 
koolzuur berust op een specifieke eigenschap van dit gas, 
dan wel of het werkt als een gewoon zuur, m. a w. of het 
vermogen, de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes te 
wijzigen, ook bij andere zuren is waar te nemen. 


a. Invloed van zuren op gedefibrineerd bloed. 


Om den invloed van zuren op gedefibrineerd bloed na te 
gaan, vermengde ik serum met verdund zwavelzuur, voegde 
bij het mengsel roode bloedlichaampjes en liet deze bezinken. 
Van de bezonken bloedlichaampjes werden dan een paar 
droppels op de gewone wijze ingezet met Na Cl-soluties van 
verschillende sterkten, en naast deze reeks cen dergelijke 
met de bloedlichaampjes, die niet aan de inwerking van met 
zwavelzuur vermengd serum waren blootgesteld geweest. 
Na eenigen tijd waren in beide reeksen de bloedlichaampjes 
bezonken. En wat bleek nu? Dat de met zuur behandelde 
bloedlichaampjes een sterkere Na Cl-solutie behoefden tot 
het vasthouden van hun kleurstof dan de oorspronkelijke 
bloedlichaampjes. Een resultaat, volkomen gelijk aan dat, 
wat ik bij het gebruik van CO, waarnam. 


*) Verslagen en Mededeelingen, 3e Reeks DL IX, p. 197. 


Tr 


vp TR 


’ 


(355) 


De volgende reeks van proeven moge genoemde uitkomst 
toelichten. 


Van gedefibrineerd paardebloed werden 5 porties van 
180 eM3 afgemeten en aan zich zelf overgelaten. Na bezin- 
king der bloedlichaampjes werden van ieder der 5 hoeveel- 
heden 100 eM? serum afgezogen: 

Deze 100 eM? werden respectievelijk vermengd, 

A met 10 cM? water 
B » 10 cM? zwavelzuur !/,.; normaal 


Wees 10 cM$ » Ijs » 
D >» 10 cM? > 1/0 > 
E » 10 cM? > IEN » 


Daarna werden de aldus verkregen mengsels bij hun 
bloedlichaampjes gevoegd en er mede geschud. Weer bezon- 
ken de bloedlichaampjes, en wel, in een gele vloeistof, die 
geen spoor van haemoglobine vertoonde. Dit was wel het 
geval, toen 10 eM? zwavelzuur !/, normaal en van sterker 
concentratie werden gebruikt. Met zulke sterke soluties, 
waarin de bloedlichaampjes kleurstof verloren, experimen- 
teerde ik echter verder niet. 

Van A, B, C, D en B werden de bovenstaande vloeistof- 
fen verwijderd en de bloedlichaampjes op de gebruikelijke 
wijze met Na Cl-soluties onderzocht. 

Om het overzicht van proeven en resultaten gemakkelijk 
te maken, diene de volgende tabel: 


BoA Bali FE 


Gram zwavel- 
zuur op 100 


Grenzen voor het uittreden 


: 6 en niet uittreden van 
Ae kleurstof. 
A (180 cM* bloed 
Bn Aa Ee eM? water.) | 0 Na Cl-opl.van 0.57 en 0.58°/, 
180 eM? bloed 


+ 10OeM3!/, „norm. H‚,SO,) | 0.1088 |/ w „ 0.72 „ 0.73°/, 
C (180 eM* bloed 
+ 10 eM? !/; norm. H‚ SO) | 0.0544 edet „ 0.67 wv 0.68°/, 
D (180 eM* bloed | 
+10 eM? !/,,norm. H, SO) | 0.0272 |/ „ 0.61 „ 0.62°/, 
E (180 eM* bloe | 
+ 10 eM? !/,, norm. H; SO,) 0.0136 Tb 70584 0:590/, 


24 


( 356 ) 


Uit deze tabel blijk, dat de invloed van zwavelzuur op 
het uittreden van kleurstof aanzienlijk is, en nog duidelijk 
merkbaar, zelfs wanneer de verdunning bedraagt ongeveer 
Ll op 10.000. In aanmerking nemende de nauwkeurigheid, 
waarmede men het uittreden van kleurstof kan waarnemen, 
vermoedde ik dat bij het gebruik van 10 cM° !/,, norm. 
zwavelzuur, de invloed daarvan op de bloedlichaampjes nog 
wel zichtbaar zou zijn. Dit was werkelijk het geval. NaCl- 
oplossing van 0.57, kon uit de met dit verdunde zuur 
behandelde bloedlichaampjes nog geen kleurstof doen uit- 
treden, hetgeen wel het geval was met de lichaampjes van 
bloed A. Hieruit volgt, dat wanneer bij het bloed gevoegd 
wordt 0.00168°/, zwavelzuur, de invloed hiervan op de 
bloedlichaampjes nog zichtbaar is. 

Het lag voor de hand, dat de verdunning van zuur nog 
aanzienlijker zou kunnen zijn, indien gebruik gemaakt werd 
van zoutzuur, waarvan het moleculair-gewicht zooveel ge- 
ringer is dan dat van zwavelzuur. Ik deed de hierop be- 
trekking hebbende proef later, doch laat hier de tabel 
volgen. 


EAB all 


nennen 


Gram zout- 
zuur op 100 
eM? vloeistof 


(bloed ) 


Grenzen voor het uittreden 
en niet-uittreden van 
kleurstof. 


A! (180 eM? bloed 
+- 10 eM* water) | 0 Na Cl-opl van 0.66 en 0.67 °/, 

B' (180 eM* bloed 
+ 10 eM? !/,, norm. HCI) 0.0101 ‚ … u 0.68 » 060 
C! (180 eM* bloed 
+ 10 eM? !/,, norm. HCI) 0.00505 [/ zn 067 « 0.68, 
D' (180 eM? bloed 
+ 10 eM? en norm. HCI) 0.00252 ” ” „ 0.65 w 0.67 Ms 


Uit deze tabel blijkt, dat wanneer men bij bloed 0.002520/, 
zoutzuur „voegt, de invloed hiervan op het uittreden van 
kleurstof uit de bloedlichaampjes nog zichtbaar is. Een 


verdunning van zoutzuur dus van 1 op d.i, van 


0.00252 
l op 40.000 ongeveer, 


(357 ) 


Evenals bij de studie over den invloed van CO, op het 
bloed, wenschte ik ook hier na te gaan, of door de inwer- 
king van zwavelzuur een uitwisseling tusschen de bestand- 
deelen van de bloedlichaampjes en het serum plaats greep. 

Hiertoe werden 50 eM? van de sereuze vloeistof A, B, 
C, Den EB (zie tabel I) in een schaaltje ingedampt en 
werd het residu bij 110° gedroogd. 


Het residu van A woog 4.126 Gram 
» » HB 3 4.484 » 
> » A ON eZ OM LAG 
» » > D > 4,156 Dd 
» DN DEE ee E15 0 > 


Hieruit volgt, dat door inwerking van verdund zwavelzuur op 
bloed, de bloedlichaampjes vaste stoffen aan het serum afgeven. 
Door 0.1088°/, H;50, (zie 2e kolom van tabel [) bij bloed te 
44844126 À 

4.126 Ze l00 8070 
in vaste bestanddeelen toenemen. Natuurlijk moeten deze 
grootendeels eiwitstoffen zijn. Zelfs toevoeging van 0.01360/, 
H,SO,, heeft nog invloed op de samenstelling van het serum 


voegen, doet men het serum 


en de bloedlichaampjes; immers door dat weinigje zuur is 


4130—=4.126 Á 
het serum EN xXx 100 — 0.1°/, in vaste bestand- 


deelen toegenomen ten koste van de bloedlichaampjes. 
Behalve het totaal der vaste bestanddeelen werd ook nog 
het Chloor-gehalte der vijf genoemde vloeistoffen bepaald. 
Hiertoe werd 25 cM? serum verdund met 200 cM3 water, 
het mengsel in een kokend waterbad verwarmd en werden 
bij dat heete mengsel 4 droppels verdund azijnzuur gevoegd : 
vervolgens werd op den open vlam gekookt, dan afgekoeld 
en gefiltreerd. Het filtraat was steeds volkomen helder. 
Voor de chloorbepaling werden 100 cM? er van vermengd 
met 10 cM? geconcentreerd HN O3 en 20 cM$1/,, normaal 
Ag N Os. Ma filtratie van het Ag Cl, bepaalde ik de over- 
maat van Ag N03, met sterk HNO3, KCNS en een paar 
droppels ferrinitraat. Uit deze bepalingen bleek, dat 


( 358 ) 


25 cM: van vloeistof A verbruikt hadden 23.4 cM°!/, norm. Ag NO, 


„ 4 Ld r4 5 Vi / 21.95 w " ” " 
ow " ” C ” ” 22,6 ” ” ” 4 
” 1/1 r Ld D ” Vi 2 D . 9 Vi Ld ” ” 
dp v ” 9 ” / 23.1 ” n P n 


Deze cijfers leeren, dat door inwerking van zwavelzuur 
op bloed, het serum chloor heeft afgestaan aan de bloed- 
lichaampjes, en wel des te meer, naarmate de hoeveelheid 
zuur grooter is. 

Door inwerking van 0.1088°/, Hy SO, (zie 2e kolom van 
23.4—21.95 


23.4 
zijn chloor aan’ de bloedlichaampjes afgestaan en onder den 
invloed van 0.0136 H 50, (E) bedraagt het bewuste chloor- 
| 23.4—23.1 


23.4 


tabel 1) heeft het serum x 100 == 6.20/, van 


verlies nog Kat 00 nl 


Ook bij de studie over den invloed van CO, op het bloed 
vond ik dat het totaal der vaste bestanddeelen van het 


serum door dit zuur was toegenomen, het chloorgehalte 


daarentegen was afgenomen. Ik kan hieraan nog toevoe- 
gen, dat latere proeven *) mij geleerd hebben, dat door de 
inwerking van zwavelzuur op het bloed het phosphorzuur 
gehalte van het serum afneemt, dat zich dus het phosphor- 
zuur in denzelfden zin gedraagt als het zoutzuur. 


b. Znvloed van alkali op gedefibrineerd bloed. 


Het interesseerde mij nu ook, den invloed van alkali op 


gedefibrineerd bloed te bestudeeren. 
_ De proeven werden op dezelfde wijze verricht als boven. 


Om het vergelijkend overzicht gemakkelijk te maken, 
deel ik hier een reeks van proeven mede, welke met het 
zelfde bloed werden uitgevoerd, dat ook gebruikt was voor 
de boven beschreven proeven met zwavelzuur. 

Konder nadere omschrijving kan ik de met KOH verrichte 
experimenten in de volgende tabel samenvatten: 


*) Zie beneden p. 381. 


ne 


x A 5 
an ONT Ana ei 0 


Ra ME TO TE EL ED ld a ie 


PE EE 


arkel 


( 359 ) 


TA Ba Le ILT: 


KE nne Grenzen voor het uittreden 
ET en niet-uittreden van 
(bloed) kleurstof, 


A (180 eM? bloed | 
B (150 EE water) 0. \NaCl-opl.van 0.57 en 0.58 °/, 
ó a dE 1, norm.) 0.0622 „mn 05l 0.52 # 
410 eM* KOH-opl. 1, norm.) _0.0811 roer Ob rr Obot 
pek norm.) 0.0155 Hee „0.55 n 0.56 „ 
HF 10eM*KOH-opl. !/o norm) 0.00775 |, „  # 0.56 „0.57 


Uit deze tabel blijkt, dat na de inwerking van KOH op 
het bloed, de bloedlichaampjes in een zwakkere Na Cl-solutie 
uittreden van kleurstof vertoonen dan die van het oorspron- 
kelijke bloed. Na inwerking van zuur was juist het tegen- 
gestelde het geval. 

In het mengsel 180 cMS bloed + 10 eM3 !/,.; normaal 
KOH begonnen de lichaampjes kleurstof te verliezen. 
Daarom werd alleen geëxperimenteerd met KOH-oplossingen, 
welke een geringere concentratie hadden dan !/,; normaal 
Zooals uit tabel III blijkt, was de invloed van een zwakke 
KOH-solutie (É) nog duidelijk merkbaar. Na toevoeging 
van 0.00775°/, KOH (da. 1 KOH op 12900 bloed) wijken 
de in kolom 3 van tabel III bedoelde grenzen nog af van 
0.57 en 0.58. 


Ook op de samenstelling van het serum doet zich de 
invloed van het alkali gevoelen. Dit blijkt uit de volgende 
cijfers, die de hoeveelheid vaste bestanddeelen weergeven, 
welke in het serum voorhanden zijn. 


50 eM3 serum van A bevatten 4.126 Gram vaste bestanddeelen. 


4 Ld „ 4 B „ 4,0105 4 r] „ 
4 r /Á LÁ C' zl) 4,052 4 4 „ 
Vá n n u D' j V 41 1 2 À Vi VÀ 
n n ” „ El ” 4,118 ” " pn 


Hieruit volgt, dat na inwerking van alkali op bloed het 


( 360 ) 


gehalte van het serum aan vaste bestanddeelen is afgenomen 
ten voordeele van de bloedlichaampjes. Ook hier weer het 
tegengestelde van hetgeen we vonden na inwerking van zuur. 

Het laatste geldt ook voor de chloor- en phosphorzuur 
bepalingen. 


Voorhetchloor van 25 cM*serum A werden verbruikt 23.4 cM* !/,,n. AgNO, 


PR 7 P ” nB 7 F7 259 ri „ 
VN, A: u er, CP „ 248 / Pi 
” 1 „ „ ” 4 D u r ” 24. nk LÁ " Ld 
4 4 ” Á r # E 7] Lá 23.8 „ Lá n 


Na inwerking van alkali op bloed is dus het chloorge- 
halte van het serum toegenomen ten koste van de bloed- 
lichaampjes. 

Door inwerking van 0.06220/, alkali stijgt het chloor- 


25.2 —23.4 it 
gehalte nue x 100 = 7.70/), welke stijging afneemt 


met de vermindering van het toegevoegde alkali. 
Cijfers voor de phosphorzuurbepalingen vindt men op p. 380 
en 981. 


Uit de beschreven experimenten volgt: 

l dat toevoeging van zuren en alkalien bij bloed, een 
wisseling tusschen de bestanddeelen van serum en bloed- 
lichaampjes ten gevolge heeft. 

2 dat zuren en alkalien een tegengestelde werking uitoefenen. 

«. zuur wijzigt de bloedlichaapjes zoodanig, dat ze 
in een sterkere Na Cl-oplossing kleurstof afstaan 
dan vóór de inwerking ; 

Alkali wijzigt de bloedlichaampjes zoodanig, 
dat ze in een zwakkkere Na Cl-oplossing hun 
kleurstof behouden dan vóór de inwerking. 

£. Zuur doet de hoeveelheid vaste bestanddeelen 
van het serum stijgen ten koste van de bloed- 
lichaampjes. Onder die vaste bestanddeelen be- 
kleedt het eiwit de voornaamste plaats ; 

Alkali doet de hoeveelheid vaste bestanddeelen 
van het serum dalen ten voordeele van de 
bloedlichaampjes. Ook hier is het voornamelijk 
eiwit, dat genoemde daling veroorzaakt. 


ak an, ed ad 


( 361 ) 


y. Terwijl het eiwitgehalte van het serum door zuur 
stijgt (zie /), daalt het chloor- en phosphor- 
zuur gehalte. 

Alkali brengt het tegengestelde te weeg. 
Vergelijkt men deze resultaten met hetgeen wij vonden 
bij de inwerking van CO, op het bloed, dan ziet men, dat 
het CO zich als een zuur gedroeg. 


e. Kunnen de veranderingen, welke onder den invloed 
van alkali, in de bloedlichaapjes en in het serwm van het 
gedefibrineerde bloed zijn teweeg gebracht, opgeheven 
worden door neutralisatie van het toegevoegde 
zuur en omgekeerd? 


In mijn vorig opstel beantwoordde ik een dergelijke vraag 
met betrekking tot het kooldioxyde. Ik vroeg mij toen af: 
kunnen de veranderingen, welke het (O3 heeft teweegge- 
bracht, opgeheven worden door verwijdering van dit gas? 
Ik had, om het laatste te bewerkstelligen slechts een indiffe- 
rent gas door het bloed te voeren. Hier echter was de zaak 
zoo eenvoudig niet. 

Om de toegevoegde alkali buiten werking te stellen moest 
het, onder de noodige voorzorgen, nauwkeurig geneutrali- 
seerd worden. Met het toegevoegde zuur was hetzelfde het 
geval, 

Vijf molglazen A,B,C,D en H, in ieder waarvan zich 
bevonden 180 eM° bloed werden aan zich zelve overgelaten. 

Na bezinking der bloedlichaampjes werden 
100 eM? serum van A verwijderd en vervolgens vermengd met 10 eM* 


If, norm KOH —+ 10 eM* '/,, norm. H,SO,. Op dezelfde wijze werden 
100 eM? serum van B vermengd met 10 eM? '/‚ norm. KOH-oplossing 


” Vi / 1 C „ Pi Vi / / H HSO -oplossing 
mn y „ D n e 1u r_v _KOH-opsossing 
” Pi ri I E 4 „ Vi ‚ Ld „ HSO ,-oplossing. 


Nadat de vijf mengsels met de bijbehoorende + 80 cM$ 
bloedlichaampjes waren geschud, werd weer aan de bloed- 
lichaampjes gelegenheid gegeven, te bezinken. Bij 100 cM$ 
van de vloeistof, welke zich thans boven de bloedlichaam- 
pjes van D bevond, werden 10 eM !/,, normaal H3S0, 


( 362 ) 


gevsegd en bij 100 eM? van de vloeistof, welke zich boven 
de bloedlichaampjes van JZ bevond, 10 cM3 !/,, normaal 
KOH-oplossing. Daarna werden de beide mengsels weer 
met hun bloedlichaampjes géschud en ten slotte de bloed- 
lichaampjes van A, B, C, D en E door middel van NaCl- 
oplossingen onderzocht. 

Ik vat de proeven en resultaten in tabel IV samen. 


PANDEN 


Grenzen voor het 
uittreden en niet uittreden 
PROEF. van kleurstof uit de 
bloedlichaampjes. 


„A 180 cM? bloed, vermengd met 10 eM* !/, norm. 
KOH en 10 eM° !/, norm. HSO, …..…...…. | NaCl 0.5STen ion 


B 180 cM* bloed, vermengd met 10 cM* */,, norm. 
KOB-OplGing se. ann en A eee NaCl 0.53 en 0.54 0/, 


C 180 cM* bloed, vermengd met 10 cM? !/,, norm. 
HSOoplosBngr sean sen ae, NaCl 0.66 en 0.67 °/, 


D 180 eM* bloed worden eerst vermengd met 
10 eM? !/,, norm. KOH (zie B). Na inwerking 
van dit KOH worden 10 eM* !/,, norm. H‚ SO, 
ter verzadiging toegevoegd... .r. Na C10.58 en 0.59 ®/, 


E 180 eM? bloed worden eerst vermengd met 
10 cM? !/,, norm. H‚ SO, (zie C). Na inwerking 
van dit H‚SO, worden 10 eM* !/,, norm. KOH 
ter verzadiging toegevoegd... „......….. Na C1,0.59 en 0.60 ®/, 


Uit deze tabel kan men afleiden, dat wanneer de bloed- 
lichaampjes met alkali zijn behandeld, waardoor blijkens de 
resultaten van Aen B,de grenzen voor het uittreden en niet 
uittreden van kleurstof zijn gedaald van 0.58 en 0.59 tot 
0.53 en 0.54, bij toevoeging van een aequivalente hoeveel- 
heid zuur (zie 0) de grenzen weer terugkeeren tot 0.58 en 0.59. 

Behandelt men de bloedlichaampjes met zuur (zie C) dan 
stijgen de grenzen tot 0.66 en 0.67, maar dalen weer tot 
0.59 en 0.60, wanneer bij het bloed een aequivalente hoe- 
veelheid alkali (zie #) wordt gevoegd. 

Bij de inwerking van alkali en zuur op de bloedlichaam- 
pjes hebben wij dus met een omkeerbaar proces te doen. 


* 
We 
nd 
4 


( 363 ) 


Hetzelfde namen we vroeger waar bij de inwerking van 
CO. Die omkeerbaarheid sprak toen niet alleen uit het 
gedrag der bloedlichaampjes, maar ook uit dat van het 
serum. Het laatste was ook hier het geval. Tabel V maakt 
dit duidelijk. 


ABE Lis Ves 

cM* 1/,, 

Gram vaste norm. 
bestand- | Ag NO, ge- 
PROPERE deelen van ‘vorderd voor 
50 eM* het Chloor 
serum. | van 50 cM3 

serum. 


A 100 eM? bloed, vermengd met 10 eM?!/,, norm. 
RORSen 0 eM2 Ion norm. HSO: se. one 3.453 39.1 


B 180 cM? bloed, vermengd met 10 eM* */,, norm. 
KOH-oplossing + 10 eM* water..........…. 3.381 41.9 


C 180 cM? bloed, vermengd met 10 cM? !/,, norm. 
H, SO -oplossing + 10 cM° water... 3.484 38,05 


D 180eM? bloed worden eerst vermengd met 
10 eM3 Y/, norm. KOH (zie B). Na inwerking 
van dit KOH worden 10 eM? !/,, norm. H‚ SO, 
ber: verzadiging toegevoegd... .... sns... 3.452 39.2 


E 180 eM? bloed worden eerst vermengd met 
10 eM? !/, norm. H‚ SO, (zie C). Nainwerking 
van dit H, SO, worden 10 cM* !/,, norm. KOH 
ter verzadiging toegevoegd. ..,............. 3.456 38.95 


Uit deze tabel blijkt, 

1. dat, wanneer door inwerking van alkali (B) het ge- 
halte van het serum aan vaste bestanddeelen is afgenomen, 
dit gehalte weer tot de oorspronkelijke waarde terugkeert, 
wanneer aan het bloed de aequivalente hoeveelheid ‚zuur 
wordt toegevoegd (D). 

2. dat, wanneer door inwerkin& van zuur (C) het gehalte 
van het serum aan vaste bestanddeelen is toegenomen, dit 
gehalte weer tot de oorspronkelijke waarde terugkeert, 
wanneer aan het bloed de aequivalente hoeveelheid alkali 
wordt toegevoegd (£). 

3. Wat voor de totale hoeveelheid vaste bestanddeelen 


( 364 ) 


geldt is ook bij de ehloriden waar te nemen, met dit onder- 
scheid, dat door de inwerking van alkali op het bloed het 
chloride-gehalte van het serum toeneemt, maar dat van de 
totale hoeveelheid vaste bestanddeelen afneemt, terwijl zuur 
het chloride-gehalte van het serum doet dalen, maar het 
gehalte aan vaste bestanddeelen doet stijgen. 


d. Heeft bij de inwerking ran alkali of zwur op 
gedefibrineerd bloed een wisseling tusschen de bestanddeelen 
van bloedlichaampjes en serum plaats in 
dsotonische verhouding ? 


De onder a en b beschreven onderzoekingen leerden, dat 
na inwerking van zuren en van alkaliën, de grenzen voor 
het uittreden en niet-uittreden van kleurstof uit de bloed- 
lichaampjes aanzienlijk konden verschillen van de bij de oor- 
spronkelijke bloedlichaampjes waargenomen grenzen. Verder 
bleek, dat een niet onbelangrijke wisseling tusschen de 
bestanddeelen van bloedlichaampjes en serum plaats greep. 
Geschiedde deze wisseling nu zoodanig, dat het water aan- 
trekkend vermogen van het serum onveranderd bleef? Zoo 
ja, dan was dit ook met de bloedlichaampjes het geval en 
de invloed van zuur en van alkali uitte zich dus slechts in 
een wijziging van de permeabiliteit. 

Het wateraantrekkend vermogen van het serum moest 
dus bepaald worden en wel, voor- en nadat alkali of zuur 
op het bloed had ingewerkt. 

Bij deze bepaling deed zich echter een belangrijk bezwaar 
voor. Onder gewone omstandigheden toch, wordt een zekere 
hoeveelheid serum met verschillende hoeveelheid serum met 
verschillende hoeveelheden water verdund en worden bij de 
mengsels enkele droppels van het zelfde bloed gevoegd. 
Men gaat dan na, in welk mengsel kleurstof begint uit te 
„treden. Wil men nu het wateraantrekkend vermogen van 
een tweede serum met dat van het eerste vergelijken, dan 
heeft men slechts na te gaan, hoeveel water thans bij de- 
zelfde hoeveelheid van de oorspronkelijke vloeistof moet 
gevoegd worden om uittreden van een weinig kleurstof te 


i aapfap pta 


(365 ) 


voorschijn te roepen. Hierbij is het noodzakelijk, dat men 
voor beide reeksen gebruik maakt van dezelfde bloedlichaam- 
pjes (denzelfde indicator). Juist daarin ligt het bezwaar. 
Immers de experimenten onder a en £ hebben geleerd, dat 
de bloedlichaampjes in zuur en in alkali aanzienlijke ver- 
anderingen ondergaan. Zoodra men dus de bloedlichaampjes 
aanwendt, om het wateraantrekend vermogen van een alka- 
lischen vloeistof te bepalen, heeft men niet meer met den- 
zelfden indicator te doen als waarmede het wateraantrekkend 
vermogen van een zure of neutrale vloeistof werd bepaald. 

Dit bezwaar was echter niet moeilijk uit den weg te 
ruimen. 

Bij het tweede serum werd zooveel zuur gevoegd dat 
het alkaligehalte weer overeenkwam met dat van het oor- 
spronkelijke (eerstgenoemde) serum. Wel is waar werd op 
deze wijze het wateraantrekkend vermogen van het tweede 
serum verhoogd door het gevormde zout, doch deze ver- 
hooging was bekend en kon later afgetrokken worden. 
En wat de bloedlichaampjes, als indicator, betreft, nu het 
alkaligehalte van het tweede serum weer normaal was ge- 
worden, gedroegen zij zich als in het oorspronkelijke serum. 
De vermeerdering van zoutgehalte eener vloeistof toch, waar- 
in de bloeplichaampjes eenige tijd vertoefden, heeft zooals 
we vroeger zagen *), als zoodanig geen invloed op de gren- 
zen voor het uittreden en niet-uittreden van kleurstof in 
Na Cl-soluties. 

Het was wenscheliijjk, een scherpe methode te bezitten 
voor de bepaling van het alkaligehalte van serum. 


«. Bepaling van de alkalieiteit van serum. 


Wat heeft men onder alkaliciteit eener vloeistof te verstaan? 
Dat is moeilijk met een enkel woord te zeggen. Gewoonlijk 
drukt men de alkaliciteit uit, door de hoeveelheid zuur 
aan te geven, die noodig is om een bepaalde hoeveelkeid 


*) Over de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes in verband met 
de isotonische coëfficienten. Verslagen en Mededeelingen enz. 3e Reeks. 


BE VR rp. 15. 


( 366 ) 


van de alkalische vloeistof te verzadigen. Het is echter 
bezwaarlijk te zeggen, wanneer de verzadiging is ingetreden. 
Men gebruikt hiertoe indicatoren; maar het is geenzins on- 
verschillig, welken indicator men aanwendt. M. a. w. de 
eene indicator zal een oplossing reeds als neutraal verklaren, 
welke door een anderen indicator uog als alkalisch wordt 
aangewezen. Zoo reageert bijv. het Na9HPO, tegenover 
pherolphtaleïne neutraal, maar tegenover lakmoïd sterk al- 
kalisch. Ja zelfs, zou men er toe kunnen komen om met 
Mary het Na,HPO, zuur te-noemen, omdat er nog een H 
in voorhanden is, die door een metaal kan vervangen wor- 
den. Volgens deze redeneering zou NagsPO, neutraal zijn. 
Echter heeft deze wijze van opvatting tegen zich, dat ze de 
onderscheiding van zuren en bases in sterke en zwakke niet 
toelaat. En dit is stellig een bezwaar. We weten toch, 
dat bijv. het H‚SO, een zuur is van veel krachtiger zure 
eigenschappen dan het H9CO3, al binden ze beiden Nay in 
NasS0, en NazC03. Gaat het nu wel aan, het NagC0s een 
neutraal zout te noemen ? 

Het was een gelukkig denkbeeld van J. Tuomsen het 
begrip vaviditeit” in te voeren, dat de verhouding uitdrukt 
van de aantrekking, welke verschillende zuren op een basis 
uitoefenen en welke verhouding gevonden wordt door een 
zuur op een zout te laten inwerken en na te gaan, hoe de 
basis over de beide zuren verdeeld wordt. Nam hij de 
affiniteit van zoutzuur tot Na, als eenheid aan, dan moest 
de affiniteit van andere zuren tot Na voorgesteld worden 
door een breuk, die hij »affiniteitscoëfficient’’ noemde. Later 
vond Osrwarp dat de affiniteitscoëfficienten van twee zuren 
dezelfde waren, onafhankelijk van het metaal, ten opzichte 
waarvan men ze bepaalde. 

Jammer, dat de coëfficienten nog slechts voor één-basische 
zuren en voor enkele weinige twee-basische bekend zijn. 
Anders hadden we met behulp van deze coëfficienten de al- 
kaliciteit van het serum kunnen uitdrukken. Waarschijnlijk 
zal de bepaling dier coëfficienten voor koolzuur en phosphor- 
zuur, welke men coëfficiënten meer bepaaldelijk voor het serum 
noodig heeft, niet lang op zich laten wachten, nu Osrwarp 


nd nanne dd 


& 


xn 5 


ij 


EN 


| 
| 


ey 


ln. 
y 


NE ed 


ero of An EEE VE 


OET EN EE AET EEEN AREN VO PEREN PEES IDE DAE De ft 


( 367 ) 


heeft aangetoond, dat de affiniteitscoëfficienten ook bij andere 
verschijnselen (reactie-snelheid, enz.) voor den dag treden en 
dus fundamenteele waarden vertegenwoordigen. Aan genoemde 
bepalingen zijn echter voor twee-basische en nog meer voor 
drie-basische geen geringe bezwaren verbonden. De moeite 
zal echter wel beloond worden, omdat men dan in staat 
gesteld zal zijn, de alkaliciteit in juiste cijfers uit te drukken. 

Maar al bezitten we deze cijfers nog niet, toch kunnen 
vergelijkende bepalingen der zoogenaamde alkaliciteit voor 
de physiologie van groot nut zijn, wanneer men slechts voor 
oogen houdt, wat men onder alkaliciteit wenscht te verstaan 
en men dus weet, wat men eigenlijk bepaalt. 

Bij al mijn proeven over de bepaling der alkalieiteit werd 
eerst het eiwit uit het serum verwijderd. Hiertoe stonden 
verschillende zouten ten dienste. De meesten eischen echter 
verwarming, hetgeen volgens de ervaring van verschillende 
onderzoekers aanleiding geeft tot vermeerdering van het al- 
kaligehalte. Van de zouten, die in verzadigde oplossing, 
de eiwitstoffen reeds bij gewone temperatuur neerslaan, 
komen in aanmerking ammoniumsulfaat en kaliumacetaat. 
Beiden echter werken in de groote quantiteit, waarin ze 
moeten worden aangewend, hoogst nadeelig op de gevoe- 
ligheid van de indicatoren. 

Bij aanwezigheid van ammoniumsultaat is de indicator 
phenolphtaleïne zelfs geheel onbruikbaar. 

Ik kwam op het denkbeeld, de eiwitstoffen van het serum 
neer te slaan met het dubbele volumen alcohol van 95 pCt. 
Over deze methode was ik aanvankelijk zeer tevreden. Het 
filtraat was volkomen helder en de indicatoren werden hoe- 
genaamd niet in hunne gevoeligheid benadeeld. 

Ik titreerde het filtraat met twee indicatoren, een deel 
met lakmoïd, een deel met phenolphtaleïne. 


De titratie met lakmoïd, een blauwe vloeistof, bereid vol- 
gens het voorschrift van T'rauB en Hock *), geschiedde op 
de volgende wijze. 


*) Ber, der Deutschen Chem. Gesellsch. B. XVII S. 2615 


(368 ) 


Nadat bij 25 eM° der alcoholische vloeistof droppels lak- 
moïdoplossing waren gevoegd, liet ik uit een buret zoolang 
l/ag normaal zwavelzuur droppelen, totdat een roode kleur 
zichtbaar werd. De bepalingen geschiedden steeds in wijde 
reageerbuizen van gelijke doorsnede. Bovendien ging ik 
voor dezelfde proevenreeks altijd uit van gelijke hoeveelhe- 
den vloeistof en voegde zooveel Hy SO, toe, totdat de 
grensreactie bij alle proeven een gelijke intensiteit bezat. 

Wat wees nu eigenlijk het verschijnen van de roode 
kleur (grensreactie) aan? Dat al het in de vloeistof aan- 
wezige Nas C03 was overgegaan tot Nas SO, en al het 
Na, HPO, in Na H, PO, Het lakmoïd geeft dus een 
middel aan de hand om het gezamenlijke alkali van Nag 
CO3, Na HCO3 en Nas HPO, te bepalen. Voor CO, in 
gebonden en in vrijen toestand is deze indicator ongevoelig. 

Nog zij hier opgemerkt, dat toevoeging van overmaat 
van H, SO, en terugtitratie van het resteerende Hy SO, 
door middel van KOH hetzelfde resultaat gaf. Koking was 
niet zonder invloed op de uitkomst hetgeen moet toege- 
schreven worden aan het feit, dat CO9 in staat is, een deel 
van het Na, HPO, om te zetten in Na Ho PO,. Het laat- 
ste reageert tegenover lakmoïd neutraal, terwijl Na, HPO, 
alkalisch reageert tegenover dien indicator. Verwarmt men nu, 
dan gaat weer een deel van het NaH,PO, in Nas HPO, over. 
Vandaar dan ook, dat men na verwarming der alcoholische 
vloeisttof meer H, SO4 noodig heeft dan vóór de verwarming. 


De titratie met phenolphtaleïne had plaats op de volgende 
wijze : 

Bij 25 eM? der alcoholische vloeistof werden 4 droppels 
eener alcoholische phenolphtaleïne-oplossing gevoegd. De 
vloeistof bleef geel, reageerde dus tegenover phenolphtaleïne 
zuur. Dan werd de vloeistof gekookt om het Na HOO; te 
maken tot Nay CO3 en het overige los gebonden of opge- 
loste CO3 te verdrijven. Soms werd dan de vloeistof een 
weinig rood, doordien het CO, dat tegenover phenolphta- 
leïne zuur reageert, uitgedreven was; gewoonlijk echter 
niet, omdat nog NaH, PO, aanwezig was, dat tegenover 


de 
5 
da 


Ô (369 ) 


phenolphtaleïne zuur reageert. De hoeveelheid van deze 
stof kon bepaald worden, door zoolang 1/5, normaal KOH 
te laten bijdroppelen, totdat de vloeistof rood werd, m.a.w. 
totdat het NaH,PO, was overgegaan in Nas HPO,, dat 
tegenover phenolphtaleïne neutraal reageert, maar bij verdere 
toevoeging, reeds van een spoor alkali, rood wordt. 

Nu werd bij de aldus verkregen vloeistof */,, normaal 
H, SO, in overmaat gevoegd en het mengsel verwarmd. 
Hierdoor ging het NagCO; over in NasS04,. Voor dit doel werd 
H, SO, verbruikt en de hoeveelheid die overbleef, gaf de 
verbruikte hoeveelheid aan. Na koking met het toegevoegde 
H, SO, werd dus nog eens getitreerd met !/5, normaal KOH, 


Door de beschreven titraties met lakmoïd en met phe- 
nolphtaleïne krijgt men een goed beeld van de in de aleo- 
holische vloeistof aanwezige zouten. 

Door lakmoïd bepaalt men ul. de gezamenlijke hoeveel- 
heid basis in Na HCO3, Nas CO3 en Na, HPO. Door phenol- 
phtaleïne vindt men bij de eerste titratie het Na H, PO, en bij 
tweede titratie het Nas CO3 dat in het serum aanwezig was, 
de benevens de hoeveelheid die door verwarming uit het 
Na HCOs ontstond. Hieruit volgt, dat wanneer men de 
hoeveelheid Ho 504, die noodig was voor de uitdrijving van 
___het CO, uit Nas C03z kent door titratie met phenolphta- 
___leïne en deze hoeveelheid aftrekt van de quantiteit, die ver- 
bruikt werd voor het Na HCO3, Nas CO3 en Na; H PO, 
(blijkens de titratie met lakmoïd) het verschil aangeeft, 
hoeveel Hy SO, verbruikt is voor het Na, HPO, 

Door controleproeven heb ik mij van het laatste kunnen 


overtuigen. 
Beschouwt men de volgende vergelijking: 


2 (Nas HPO,) + 2 (Na OH) + 3 (Ba Cls) = Bas (PO): + 
6 (Na CI) + 2 (Hs 0) 


_ dau ziet men, dat een zekere hoeveelheid Na OH verbruikt 
ordt om het tweebasische phosphaat om te zetten in het 
driebasische. Wanneer men dan ook bij een bekende hoe- 


( 870 ) 


veelheid eener Nas HPO,-oplossing, een bekende overmaat 
van NaOH voegt en een willekeurige, voldoende hoeveel- 
heid Ba Cl, dan blijkt bij terugtitratie van de aldus ver- 
kregen vloeistof, dat nu minder Na OH in de vloeistof zich 
bevindt, dan toegevoegd was, dat derhalve Na OH verbruikt 
is. Daar het phosphaat in de oorspronkelijke vloeistof uit- 
sluitend voorhanden was als Na, HPO,, kon ik langs dezen 
weg gemakkelijk de hoeveelheid van deze stof bepalen uit 
het volumen der verbruikte Na OH-oplossing. De titratie 
geschiedde met phenolphtaleïne. 

De gang der analyse was de volgende: 

Het door middel van aleohol van eiwit bevrijde serum 
werd vermengd met enkele droppels phenolphtaleïne-oplos- 
sing. Dan werd verwarmd. Trad nu een roode kleur op, 
dan mocht daaruit worden opgemaakt dat geen Na H‚ PO, 
aanwezig was; trad daarentegen de roode kleur niet op, 
dan werden enkele droppels eener */5g nórmaal KOH-oplos- 
sing toegevoegd, totdat al het Na Hy PO, was omgezet in 
Na, HPO, hetgeen was waar te nemen aan de verschijning 
van de roode kleur. De hoeveelheid van de toegevoegde 
KOH-oplossing was dan een maat voor de hoeveelheid 
Na HPO, 

Nu werd H3 SO, in overmaat toegevoegd en de vloeistof 
gekookt; hierdoor ging het NayCO; over in Na, 504. De 
hoeveelheid hiervoor verbruikt, werd bepaald door het H9S0, 
met KOH terug te titreeren. Na de titratie was de vloei- 
stof dan een weinig rood door het droppeltje KOH, dat in 
overmaat moest toegevoegd worden om aan te twonen dat 
het vrije Ho SO, verzadigd was. 

Al het phosphaat was nu als Nas HPO, in de vloeistof 
voorhanden, en thans kon een bekende hoeveelheid Na OH 
en verder BaCl, toegevoegd worden. Nadat dit geschied 
was, werd de vloeistof gefiltreerd en getitreerd en uit de ver- 
bruikte hoeveelheid NaOH, de quantiteit Nay HPO, afgeleid. 

Een voorbeeld tot opheldering : 

1. 50 cM;‚ serum worden verdund met 100 cM3 aleohol 
van 95 pCt; van het helder gele filtraat worden 50 cM$ 
afgemeten met een pipet en in een groote reageerbuis ver= 


sites br ch 


rama d  d lis 


( 371 ) 


hit. Vervolgens worden 8 droppels lakmoïd oplossing toe- 
gevoegd en nu liet ik zoolang Hy SO, oplossing */s, norm. 
bijdroppelen, totdat de vloeistof rood werd, Hiertoe waren 
noodig 7.73 cM° !/,, norm. Hy SO4. 

Deze hadden dus gediend om het Nas CO, tot Nas SO, 
en het Na, HPO, te veranderen in Na H‚ PO, 

2. Thans werden weer 50 cM3 der aleoholische vloei- 
stof genomen, 10 droppels der phenolphtaleïne-oplossing 
toegevoegd en werd het mengsel gekookt, Om de roode klenr 
te voorschijn te roepen, d. w. z. om het aanwezige Na H‚PO, 
om te zetten in Nas HPO, werden verbruikt 0.12 cM? 
H> SO, 19 normaal. 

3. Vervolgens liet ik 6 cM$ !/o, norm. zwavelzuur toe- 
vloeien, verwarmde om het CO te verdrijven en titreerde het 
KOH totdat een roode kleur te voorschijn trad. Hiertoe 
waren noodig 1,87 eM? t/o, norm. KOH, Er waren dus 
verbruikt 6 —1.37 — 4,63 eM3 1/5, norm. Ho SO, 

Aangezien nu blijkens de titratie met lakmoïd voor het 

\ Nas CO3 en het Nay HPO, verbruikt waren 7.73 cMè 1/5, 
3 norm. HSO, en blijkens de hier onder 3 beschreven titratie 
463 eM? voor het Naë CO3, moeten dus voor het Na,HPO,, 
1.73—4.63 —= 3,1 eM$ verbruikt zijn. 

4, Om dit te contorleeren voegde ik thans bij de even 
rood gekleurde vloeistuf, (onder 3 verkregen), 5 cM3 1/5, 
normaal NaOH en 10 eM? Ba Cl-oplossing, filtreerde de 
thuns 60 eM? bedragende vloeistof en titreerde 50 cM3 op 
de gewone wijze met phenolphteleine, en zwavelzuur. Er 
waren nu noodig 1.5 eM? !/,, norm. H‚;SO,, d. i. berekend 
op 68 cM?, 2,03 cM°; trekt men dit af van 5 eM3, dan 
blijkt verbruikt te zijn 5 — 2,03 —= 2,97 cM3 1/,, norm. 
_ NaOH. Dit is dus de hoeveelheid 1/s, norm. Na OH, die 
noodig was om het Na,HPO, om te zetten in Na9PO, 
_ {volgens de bovengenoemde vergelijking). 

Deze hoeveelheid stemt goed overeen met de hoeveelheid 
zuur welke noodig was om NazHPO, om te zetten in 
__Na H‚PO,, nl. 3,1. 

Hen tweede proef met 50 eM* van hetzelfde serum op 
volkomen gelijke wijze verricht, gaf de volgende resultaten 
RE 25 


( 372) 


voor de proef onder 1 ... 7,69 cM* HSO, !/5, normaal 
donde Oner BE At RIE 1d, 0e 

DS » de NEN: PT 
waaruit bleek dat het verschil van 1 en 3, bedroeg 
7,69 —4,68 — 3,01 terwijl bij de proef onder 4 werd ge- 
vonden 2,92 cM°. 

De cijfers van de tweede proef stemmen dus goed overeen 
met die der eerste. 

Hoe scherp de titratie met lakmoïd en phenolphta- 
leïne in het door alcohol van eiwit bevrijde serum ook 
moge zijn, tot mijn spijt hebben contrôleproeven mij moeten 
leeren, dat wanneer men eerst het alkaligehalte van serum 
bepaalt en vervolgens bij een nieuw hoeveelheid van het- 
zelfde serum een bekende quantiteit alkali voegt, en einde- 
lijk het alkaligehalte van de aldus verkregen vloeistof be- 
paalt, het toegevoegde alkali niet geheel wordt terugge- 
vonden. 

Wel zijn de resultaten constant, waar men experimen- 
teert met gelijke hoeveelheden en wel blijkt het, dat wan- 
neer men bij serum slechts een geringe hoeveelheid alkali 
voegt, de titratie met lakmoïd een verhooging van alkali- 
citeit doet kennen, maar het totaal der toegevoegde hoe- 
veelheid alkal wordt niet teruggevonden. Voor vergelij- 
kende bepalingen van het alkaligehalte kan men echter de 
praecipitatie met alcohol met nut gebruiken, indien men 
maar de relatieve hoeveelheden alcohol gelijk neemt. 

Uit de proeven op p. 380 kan dit blijken. 

Geldt nu het bedoelde dificit alleen het toegevoegde alkali 
of ook het phosphorzuur. Het laatste is uit mijn proeven 
gebleken, niet het geval te zijn. 

Intusschen stel ik mij voor, de alkalibepaling van het 
serum, elders uitvoeriger te behandelen. 

Voor dit Ohe komt mij het gezegde voor, vol- 
doende te zijn. 


fP. Bepaling van het wateraantrekkend vermogen van 
alkalische vloeistofjen. 


D 
a 
á 
E 


Zooals boven op p. 364 werd opgemerkt, was het niet te 5d 


(373) 


verwachten, dat de bepaling van het wateraantrekkend 
vermogen van alkalische vloeistoffen geheel op de gewoue 
wijze zou kunnen plaats hebben. 

De volgende proeven mogen dit bewijzen. 


a. 100 eM? serum worden vermengd met 20 cM3 water 
Be 10O-ecM?3 » 7 / n_ 20eM? KOH (!/,, norm.) 
enn 100 cMS 4 7 u „ 20 eM* KOH (!/,, norm.) 


Van ieder der drie mengsels worden 9 maal 5 eM3 afge- 
mieten en deze verdund met 1, 1.25, 1.5, 1.75, 2, 2.25, 
2.75, 3 en 3,25 water. Bij de mengsels worden drie droppels 
van het oorspronkelijke gedefibrineerde bloed gevoegd. 

Het blijkt nu, dat in a een weinig kleurstof is uitgetre- 
den bij verdunning van 5 eM? serum met 1.25 cM3 water, 
maar niet bij verdunning met 1 cM° water; 

dat in b. een weinig kleurstof is uitgetreden bij verdun- 
ning van 5 eM$ serum met 2,75 cM° water, maar niet bij 
verdunning met 2.5 cM? water; 

dat in c een weinig keurstof is uitgetreden bij verdunning 
van 5 eM$ serum met 2.50 eM?, maar niet bij verdunning 
met 2.25 cM°3 water. 


Daar nu de bloedlichaampjrs van het oorspronkelijke bloed 
uittreden van kleurstof vertoonen in NaCl vau 0.64 pCt, 
maar niet in NaCl-oplossing van 0.65 pCt., zou men allicht 
geneigd zijn, uit de bovenstaande uitkomsten op te maken, dat 


___serum a. een wateraantrekkend vermogen bezit van: 


125 101 
BE a ee 1.34, 
5 58.5 


serum hb. een wateraantrekkend vermogen bezit van; 


(374 ) 


Kunnen de groote verschillen in wateraantrekkend ver- 
mogen van serum a, b en c worden verklaard door het 
wateraantrekkend vermogen van het in b en c toegevoegde 
KOH? 

Gaan we eens na, hoeveel het bedraagt. 

1 Liter 1/,, normaal KOH bevat 5.6 gr. KOH, dus 20 cM$ 


20 
bevatten 1000 x 5.6 = 0.112 er. KOH. Deze bevinden 


zich in (100 + 20) eM? serum b. Dit serum bevat dus 


100 
0.112 Xx 0.0933 pCt. KOH. Deze vertegenwoordigen 
101 at 
een wateraantrekkend vermogen van eene 0.0933 X BE Xx 3 md 
) 


0.0501 pereents KNOs-oplossing. (56 is het moleculair- 
gewicht van KOH, 101 dat van KNO3). Hieruit volgt, 
dat aan het wateraantrekkend vermogen van serum b het 
KOH een aandeel heeft van 0.05 In serum ce moet dit 
slechts 0.024 bedragen. Deze heide getallen kunnen echter 
de verschillen 1.67 — 1.34 == 0.38 en 1.62 — 1.34 — 0.28 
niet verklaren. 

Reeds in den aanvang van caput d (zie p. 364) sprak ik 
het vermoeden uit, dat de bepaling van het wateraantrek- 
kend vermogen zooals deze zooeven werd uitgevoerd, bij 
alkalische vloeistoffen tot foutieve resultaten moest leiden. 
De oorzaak ligt in de omstandigheid, dat de bloedlichaampjes 
in de mengsels van serum ben in die van serum c andere zijn 
dan in die van serum a; in serum b en c toch staan ze 
onder den invloed van een hooger alkaligehalte dan in 
serum a. Én de proeven onder 4 (zie p. 359) hebben duidelijk 
aangetoond, dat het uittreden van kleurstof uit bloedlichaam- 
pjes in hooge mate afhankelijk is van het alkaligehalte 
der vloeistof, waarin ze vertoeven of vertoefden. 

Dat hierin nu werkelijk de oorzaak ligt voor de bewuste 
verschillen, zal ik op twee wijze aantoonen. 

1. Eerst werd de NaCl-oplossing bereid, die isotonisch 
was met het oorspronkelijke serum. Van deze 0.948 per- 
cents oplossing werden 100 cM? vermengd met 20 cM} 


(375 ) 


water, om een vloeistof te krijgen, isotonisch met serum a. 
En om de vloeistoffen te bereiden, overeenkomende met 
serum b en ec, vermengde ik de 0,948 percents NaCl-solutie 
resp. met 20 cM* KOH-opl. 1/,, normaal en 1/5, uormaal. 

Daarna werden van de drie vloeistoffen 9 maal 5 cM? 
afgemeten en verdund met 1, 1.25, 1.5, 1.75, 2, 2.25, 
2.5, 275, 3, en 3.25 cM° water. De resultaten waren 
volkomen gelijk aan die, welke ik bij het serum a, b en c 
had verkregen. 

Voor de eerste Na Cl-solutie had kleurstof-uittreden plaats 
in het mengsel van 5 cM? der solutie + 1.25 cM° water. 

Voor de tweede Na Cl-solutie (waarin KOH), had kleur- 
stof-uittreden plaats in het mengsel van 5 cM° der solutie 
+- 2.75 cM* water. 

Voor de derde Na Cl-solutie (waarin ook KOH) had 
kleurstof-uittreden plaats in het mengsel van 5 cM° der 
solutie +- 2.5 cM° water. 


2. De tweede methode, welke ook toegepast kan worden 
voor de bepaling van het wateraantrekkend vermogen van 
vloeistoffen, waarin zich alkali bevindt, bestaat daarin, dat 
men het in b en c toegevoegde alkali nauwkeurig verzadigt 
met een aequivalente hoeveelheid zuur en dan het water- 
aantrekkend vermogen van de mengsels bepaalt. 

Ik voegde dus bij 20 cM° serum b, 10 eM* t/,, normaal 
HCI en bij 50 eM? serum ec, 10 cM° !/,, normaal HCI en 
bepaalde daarna, met hoeveel water ik 5 eM? van beide 
mengsels moest verdunnen om uittreden van kleurstof uit 
de oorspronkelijke bloedlichaampjes te veroorzaken. 

Het bleek, dat 5 eM? serum 5, met 0,75 cM? water ver- 
mengd, uittreden van kleurstof veroorzaakt; dat daarentegen 

5 eM?3 serum 4 + 0.5 cM? water daartoe niet in staat 
was. De resp. mengsels voor serum c waren: 5 cM$ serum 

+- 0.5 eM3 water en 5 cM? serum c + 0.25 cM* water. 

Hieruit liet zich voor het wateraantrekkend vermogen 
van sernm b berekenen 


5 + 0.625 k 0.65 + 0.64 _ 101 


PETER 3 — |=ó 
5 2 hema 


( 376 ) 
en voor dat van serum C 


5 + 0375 0.65 + 0.64 101 
Dn X a GR X 555 == JL 

Van de waarden 1.25 en 1.195 komen echter zekere hoe- 
veelheden op rekening van het door KOH en HCI gevormde 
zout. Voor KOH was dit bedrag naar de bovenstaande 
berekening in serum b, 0.05 en in serum c 0.025. Voor 
het met HCI gevormde zout wordt het bedrag, in verband 
met de wet der partieele isotonische caefficienten van DE 
Vries 3 X 0.05 == 0.15 en 3 + 0,025 —= 0,075. 

De zooeven gevonden cijfers voor het wateraantrekkend 
vermogen moeten dus worden 1,25 — 0.15 == 1.1 en 
1195 — 0.075 — 1.12. 1.1 en 1.12 is dus het water- 
aantrekkend vermogen van serum b en c‚ na aftrek van 
het aandeel, dat het KOH en HCI er op hadden. Maar 
nu is nog geen rekening gehouden met de omstaudigheid 
dat de 50 eM? met 10 eM° vloeistof verdund waren; zoo- 
dat eigenlijk het water aantrekkend vermogen van 


50 10 
serum b wordt oes Wall sn 
50 
50 x 10 


1e aen 


eri van Serui orn 

50 
getallen die volkomen overeenstemmen met hetgeen voor 
serum a werd gevonden (1.34). 


Thans kunnen we de vraag. onder d gesteld, oplossen, 
de vraag nl. of na inwerking van zuur of alkali op het 
bloed, tusschen de bestanddeelen van bloedlichaampjes en 
serum een wisseling plaats heeft in isotonische verhouding. 


Ter beantwoording dezer vraag werden driemaal 180 eM? 
bloed afgemeten en aan zich zelve overgelaten. Na ver- 
wijdering van het grootste gedeelte van het bovenstaande 
heldere serum, werd het laatste vermengd resp. met 20 cM$ 


4 r 
wr venete ie dn oe PA ot on Wennen nace ttds at dndiek vaderen en nansternnentnntendbadhd 


bike, 


E77) 


Iig norm. KOH-oplossing en 20 eM° 1/5, norm. KOH-so- 
lutie. Dan werden de drie aldus verkregen mengsels ge- 
schud met de bijbehoorende bloedlichaampjes en dat schud- 
den, na bezinking der bloedlichaampjes een paar malen 
eg herhaald. Op deze wijze hadden de KOH-oplossingen ge- 
legenheid, voldoende op de bloedlichaampjes in te werken. 

Ik bad dus de volgende mengsels: 

a 180 eM? bloed + 20 cM? water. 

B 180 cM3 bloed + 20 cM3 1/,, norm. KOH-oplossing. 

y 180 eM? bloed + 20 eM !/,, norm. KOH-oplossing. 

Bij deze mengsels werd, nadat de bloedlichaampjes waren 
bezonken, het bovenstaande serum verwijderd. Was nu in- 
derdaad in «, 8 en y, in weerwil van de ruime wisseling 
tusschen de bestanddeelen van bloedlichaampjes en serum, 
zooals deze onder b duidelijk gebleken is, het wateraan- 
trekkend vermogen van bloedlichaampjes en serum onver- 
anderd gebleven. dan moest de wisseling hebben plaats 
gehad in isotonische verhouding. Om dit uit te maken, 
moest het wateraantrekkend vermogen van serum «, 8 en 
y worden bepaald. Doch dit kon slechts geschieden, nadat 
de alkaliciteit van serum 2 en y gelijk gemaakt was aan 
die van serum «. 

De methode, welke het meest voor de hand lag, was: 
het alkaligehalte van serum a, /} en y te bepalen en bij 
serum (} en 7, zooveel zuur te voegen, dat het alkalige- 

_ halte gelijk werd aan dat van «. Maar zooals we boven 
aantoonden, laat de nauwkeurigheid van de methoden om 
__de absolute hoeveelheid alkali in serum te bepalen te wen- 
schen over. We moesten dus van een andere methode 
gebruik maken. 

Hiertoe maakten we mengsels van 5 cM? serum (3 met 
0.3, 0.4, 0.5, 0.6, 0.7, 0.8, 0.9 en 1 cM3 l/ag normaal 
zwavelzuur en voegde daarbij 2 droppels van de bezonken 
bloedlichaampjes van bloed «. Na schudden bezonken de 
__biehaampjes, en werden ze andermaal vermengd met een 
_ NaCl-oplossing van 0,65 pCt, de vloeistof waarin de bloed- 
lichaampjes van bloed « kleurstof begonnen te verliezen. 
et bleek nu, dat het laatste ook het geval was met de 


( 378 ) 


bloedlichaampjes, die vertoefd hadden in het mengsel 5 
serum 2 + 0.7 eM3 1/9, normaal zwavelzuur. Hieruit 
volgde, dat de alkaliciteit van dit mengsel gelijk was aan 
die van serum «. Bij 50 eM? serum (7 moesten dus 7 cM$ 
l/o, normaal zwavelzuur worden gevoegd, om de alkaliciteit 
van serum « er aan terug te geven. 

Op dezelfde wijze werd voor 50 cM° serum y gevonden 
een hoeveelheid 1/,, normaal zwavelzuur, gelegen tusschen 
5 en 6 cMS3, dus 5.5 eM?. 

Thans konden we het wateraantrekkend vermogen van de 
drie serumsoorten van onderling gelijk gemaakt alkaligehalte 
zoeken. 

Het bleek, dat 5 cM3 serum «& met 2.5 cM? serum (2 
met 1.625 en 5 cM$ met 1.5 eM$ water moesten verdund 
worden om uittreden van een weinig bloedkleurstof te doen 
plaats hebben. Hetzelfde werd teweeggebracht door Na Cl- 
solutie van 0.65 pCt. 

Het wateraantrekkend vermogen was dus: 


oe a ASZ 101 

van serum « 2 4 0.65 Xx 585 5 
D 1.625 101 

van serum (2 ek A0 DD pj 

‚A 
J- 1.625 101 

65 X == 1.465 
van serum 5 58.5 


Maar bij 100 serum (9 zijn 14 cM? verdund zuur gevoegd, waar- 
door het volume 114 is geworden. Eigenlijk is dus het water- 
114 


aantrekkend vermogen niet 1.49 maar 149 X Then 1.698. 
Voor serum y wordt het volgens dezelfde redeneering 
111 
100 
Tot dit wateraantrekkend vermogen heeft echter bijge- 
dragen het zout, dat ontstond door toevoeging van verdund 
zuur. 
Gaan we eens na hoeveel deze bijdrage is voor serum (2 
14 eM? 1/5, norm, KOH bevatten 0,041 gr. KOH, 


( 379 ) 


Deze zijn verzadigd met H,50,. Het daardoor gevormde 
zout vertegenwoordigt een wateraantrekkend vermogen van 

bai 101 4 100 0.08 
0. 4 58.5 pi a pe me 

Dit getal wordt voor serum, naar dezelfde berekening 0.066. 

Trekt men nu beide getallen af van 1.69 en 1.62, dan 
houdt men voor het wateraantrekkend vermogen van serum (7 
over: 1.69 — 0.081 — 1.61 en van serum y, 1.620.066 =1.55. 

Deze getallen komen goed overeen met dat van het 
wateraantrekkend vermogen van serum « nl. 1.57. 

Toch is volgens deze resultaten nog een verschil van0.04 
op te merken tusschen het wateraantrekkend vermogen van 
serum « en serum (9, terwijl door onze methode van expe- 
rimenteeren nog verschillen van 0.02 kunnen worden aan- 
getoond. Ik heb daarom de bepalingen met hetzelfde bloed 
herhaald. De berekening zal niet mededeelen, alleen de 
uitkomsten. 

Naar deze proeven bedroeg: 

het wateraantrekkend vermogen van serum « 1.58 
» > > > » f 1.61 
OE » » > DS y 1.54 

Dus een gelijkluidend resultaat. 

De oorzaak voor de geringe afwijking van serum (2 is 
waarschijnlijk gelegen in de omstandigheid, dat voor proef 
ff de hoeveelheid alkali wel wat groot genomen is (180 cM$3 
bloed + 20 eM3 */o, norm. alkali). Het bovenstaande 
serum toch had een zwak rood tintje, hetgeen niet het 
geval was met serum y. 

Intusschen kan men met de resultaten van proef /} tevreden 
zijn, wanneer men in aanmerking neemt, dat, terwijl het chloor 
van 100 eM* serum « overeenkwam met 92.3 cM? 1/, norm. 
Ag N03, het chloor van 100 cM?° serum (2 beantwoordde 
aan 101.9 eM3 !/, norm. Ag NO3 (Vergelijk ook de chloor- 
bepalingen op p. 360 boven), Alleen door het uittreden van 
chloriden uit de bloedlichaampjes, zou dus het wateraan- 
trekkend vermogen van serum (3 0.096 hooger moeten zijn 
dan van serum «. Chloorbepalingen van serum y deden een 
stijging in wateraantrekkend vermogen van 0.064 kennen. 


( 380 ) 


Het interesseerde mij te weten, in welken zin zich het 
phosphorzuur gedroeg bij de inwerking van alkali, ofschoon 
het wegens de geringe hoeveelheid, waarin het in het serum 
voorkomt, geen grooten invloed kan uitoefenen op het 
wateraantrekkend vermogen. Naar hetgeen ik boven 
mededeelde, kon de methode volgens welke ik de eiwit- 
stoffen uit het sernm neersloeg, nl. door alcohol, hier zonder 
bezwaar gebruikt worden : 


a. 180 eM° bloed + 20 cM? water. 
b. 180 cM3 bloed + 20 cM° 1/,, norm. NaOH. 
ce. 180 cM3 bloed + 20 cM3 Y',, norm. NaOH. 


Van het serum a, b en c werden 100 cM* neergeslagen 
door 200 eM? aleohol van 95 pCt. 

Bij titratie met lakmoïd bleken voor 50 eM? der alco- 
holische vloeistof a noodig te zijn, 7.9 cM? !/,, norm. zwa- 
velzuur; 

voor 50 cM? der vloeistof b, 11.3 cM° !/,, norm. zwa- 
velzuur 

en voor 50 cM$ der vloeistof c, 9.5 cM? 1/5, norm. zwa= 
velzuur. 


Bj titratie met phenolphtuleïne bleek, voor de ontle- 
ding van Nas CO3 te zijn verbruikt: 


bij 50 eM3 vloeistof a, 5.2 cM}, 
bij 50 cM3 vloeistof b, 7.6 cM?, 
bij 50 eM? vloeistof c, 6.2 cMô. 


Waaruit volgt, dat in 50 cM° vloeistof a een hoeveel- 
heid Na, HPO, voorkwam, die door 7.9—5.2 —= 3.7 cM3 
l/,, norm. Hs SO, werd gemaakt tot Na Ho PO, | 

Voor vloeistof b bedroeg die hoeveelheid 11,3—7,6 =—= 
8.7 cM? en voor vloeistof ec bedroeg die hoeveelheid 9.5 
6,2 — 8.8 -cM$, 


ân 


( 381 ) 


Hieruit blijkt, dat tengevolge van de inwerking van al- 
kali op het bloed, het phosphorzuurgehalte van het serum 
stijgt. Bij inwerking eener sterke KOH-oplossing is deze 
stijging aanzienlijker dan bij inwerking van dezelfde hoe- 
veelheid eener zwakkere KOH-solutie. 


De hier beschreven experimenten heb ik ook verricht 
voor zuur. Ik gebruikte hetzelfde bloed, als voor het on- 
derzoek met alkali was aangewend. 


b'. 180 eM° bloed + 20 cM? !/,, norm. H‚ SO, 

c'. 180 eM° bloed + 20 ecM 1/5, norm. Hs SO, 
de titraties met lakmoïd en phenolphtaleïne gaven resp. 
voor 50 eM? b', 4.2 en 2.2: voor 50 eM3 ©, 5.7- en 3.4. 


De verschillen, aanwijzende de hoeveelheid phoshorzuur 
bedroegen, dus 2 en 2,8. Deze getallen, vergeleken met 
het getal 2.7, wijzen duidelijk aan, dat door inwerking 
van zuur op bloed, het serum phosphorzuur afgeeft aan de 
bloedlichaampjes. 

Om de onder d gestelde vraag ook voor zuur op te los- 
sen, werden volgens dezelfde methode als ik boven voor 
alkali beschreef, drie mengsels bereid. 


a’. 180 eM? bloed + 20 ecM° water. 
2’. 180 eM° bloed + 20 cM3 If, norm. Hs SO, 
we 180 cMS bloed + 20 cMS 1/, norm. Ho SO, 


Nadat in de drie mengsels de bloedlichaampjes waren 
bezonken, werd het serum verwijderd. Van de drie serum- 
soorten «', /}' en y' moest nu evenals dit bij de inwerking 
van alkali was geschied, het alkali gehalte gelijk gemaakt 
worden en wel, aan dat van serum «'. Daartoe werden 
bij 5 eM? serum /5', 0,3, 0.4, 0.5, 0.6, 0.8, 0.9 en 1 cM3 
ll, normaal KOH gevoegd en daarna 2 droppels van de 
bezonken bloedlichaampjes van bloed «. Nadat de bloed- 
hiehaampjes waren bezonken, werd de bovenstaande vloeistof 
__ verwijderd en werden de bloedlichaampjes vermengd met 
NaCl-oplossing van 0.63 pCt., de vloeistof, waarin de bloed- 


(282 ) 


lichaampjes van bloed « kleurstof begonnen te verliezen. 
Het bleek nu, dat het laatste ook het geval was met de 
bloedlichaampjes, die vertoefd hadden in het mengsel gele- 
gen tusschen 5 serum (2 + 0.1 en 5 serum /}' + 0.9. 
Voor serum 7’ was het bedoelde mengsel 5 serum 7’ + 0.5. 
Derhalve hadden 5 serum «',5 serum (2 + 0.95 1/5, norm. 
KOH en 5 serum 2 + 0.5 1/ag norm. KOH hetzelfde 


alkaligehalte. 


Het wateraantrekkend vermogen was voor: 


ee 101 


serum & .. —————— X 0.63 + aten 1.47; 
5 3 
1,25 101 
serum 2’. Zin X 0.65 + zone 1.36 
5 ‚5 
5 1.375 101 
serum y .. el X 0.63 + oe on 1.38 


Daar echter bij de toevoeging van alkali, per 100 cM? 

serum (2, 18 eM5 vloeistof zijn toegevoegd en per 100 cM? 

0 EMS gie wordt het wateraantrekkend vermogen 
Ee 


18 
van 3’, 1.36 X En == 1.60 en van y', 1.38 dn EE et 


Maar door de toevoeging van KOH is zout gevormd. 
Voor (5' bedraagt hiervan het wateraantrekkend vermogen 0.1 
Voor y » » > > » 0.056 
zoodat naar deze berekening het wateraantrekkend vermo- 
gen wordt van (2, 1.6—0.L = 1.5 en van y, 1.52 —0.056 
== 1.46, welke getallen 1.5 en 1.46 goed overeenstemmen 
met 1,47. 

Deze uitkomst bewijst, dat na inwerking van zuur op 
bloed een wisseling tusschen de bestanddeelen van bloed- 
lichaampjes en serum plaats grijpt in isotonische verhouding. 
De uitkomst stelt nog een ander feit in het licht, 

Boven (onder a en b) werd aangetoond, dat na inwerking 


Pt 


( 383 ) 


van zuur of alkali op het bloed, de grenzen der Na Cl-op- 
lossingen, waarin de bloedlichaampjes kleurstof beginnen 
af te geven, andere zijn dan vóór de inwerking Dit zou 
daaraan kunnen worden toegeschreven, dat de wateraantrek- 
kende kracht (osmotische spanning) der bloedlichaampjes 
een verandering had ondergaan of dat de permeabiliteit der 
bloedlichaampjes gewijzigd was. Ware de eerste verklaring 
de juiste, dan moest ook het serum, waarin de bloedlichaam- 
pjes toch in evenwicht verkeeren, in wateraantrekkende 
kracht veranderd zijn HEn dit is, volgens hetgoen zooeven 
gebleken is, niet het geval. Daar een derde verklaring niet 
denkbaar schijnt, moet men dus aannemen, dat door inwer- 
king van zuur of van alkali op het bloed, de permeabili- 
teit der bloedlichaampjes een wijziging ondergaat, en wel, 
blijkens da experimenten, beschreven onder a en b, voor 
alkali iu tegengestelden zin als voor zuur. 

Zwavelzuur en zeutzuur veranderen de permeabiliteit in 
denzelfden zin als koolzuur *). 


e. Blijven de bloedlichaampjes, nadat alkali of zuur er 
op heeft ingewerkt, de wetten der isotonische 
coëfficienten volgen? 


Nadat het mij gebleken was, dat door den invloed van 
alkali eu van zuur de permeabiliteit zich wijzigde, interes- 
seerde het mij te weten of de lichaampjes na deze wijziging 
nog de wetten der isotonische coëfficienten volgden. 

Ik nam: 

A. 50 eM? serum, verdunde die met 10 eM° water en 

voegde bij het mengsel 30 cM? bloedlichaampjes; 

B. 50 cM? serum, verdund die met 10 cM3 H/,, normaal 

KOH-oplossing en voegde bij het mengsel 50 cM? 
bloedlichaampjes ; 

C. 50 eM? serum, verdunde die met 10 cM3 !/,, normaal 

H‚SO-oplossing en voegde bij het mengsel 30 cM? 
bloedlichaampjes. 


as 
___%) Verslagen en Mededeelingen, enz, 3de Reeks, DL. IX, p. 197, 


(384 ) 


Nadat de bloedlichaampjes met de drie mengsels waren 
geschud en weer bezonken waren, werden ze met Na Cl- 
KNO- en rietsuiker-oplossingen onderzocht. 

De bloedlichaampjes van A werden echter alleen met 
Na Cl-oplossingen ingezet, omdat uit vroegere experimen- 
ten bekend was *), dat, wanneer water op bloed heeft inge- 
werkt (waarbij natuurlijk door behoorlijke voorzorgen, uit- 
treden van kleurstof uit de bloedlichaampjes vermeden 
wordt), de bloedlichaampjes de wetten der isotonische coëf- 
fieienten blijven volgen. 

De volgende tabel geeft een overzicht der resultaten. 


de, ABE dees Valk 


Grenzen voor het | Grenzen voor het | Grenzen voor het 

uittreden en niet- | uittreden en niet- | uittreden en niet- 
uittreden van uittreden van kleur- | uittreden van kleur- 

kleurstof door NaCl-| stof door KNO3- [stof door rietsuiker- 
oplossingen. oplossingen. oplossingen. 


C 50 cM? serum 
10 eM* water 
+80 eM bloed. | 0.66 en 0,67 #/, 


B 50 eM* serum 
+ 10ecM* KOH- 0.97 en 0.98 °/, | 4.87 en 4.97 Ù 
opl. !/,, norm. isoton. met NaCl | isoton. met NaCl 
+80 cM?bloed. | 0.57 en 0.58 ®/, | 0.57 en 0.58 °/, | 0.57 en 0.58 ®/, 


C 50 eM* serum 
+ 10cM? HSO ,- 1.27 en 1.29 °/, | 6.51 en 6.62 ds 
opl. !/,, norm. isotor. met NaCl | isoton. met NaCl 
+30 eM? hloed. f 0.74 en 0.75 ®/, | 0.74 en 0.75 °/, | 0.74 en 0.75 ®/, 


Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat de bloedlichaampjes 
in weerwil van de aanzienlijke wijzigingen, welke de gren- 
zen voor het uittreden en niet-uittreden van kleurstof on- 
dergaan door inwerking van alkali en van zuur, de wetten 
der isotonische coëfficienten blijven volgen. 

Wat betreft de rietsuiker-oplossingen, zij hier opgemerkt, 
dat de met alkali of met zunr behandelde bloedlichaampjes, 


*) Over de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes, enz. Verslagen 
en Mededeelingen enz. 3e Reeks, Dl. VII, p. 15. 


mehr Ean tn end ar 


(385 ) 


in alle concentraties der eerst bedoelde soluties, spoedig 
hun kleurstof verliezen. Gelukkig hebben de bloedlichaamp- 
jes vog eenigen tijd om te bezinken, voordat ze kleurstof 
afgeven; zoodat in de suikeroplossing, waaraan de lichaamp- 
jes geen kleurstof afgeven, bovénaan nog een kleurlooze 
band zichtbaar is. 


f. Beschermende invloed van alkali op het wittreden van 
bloedkleurstof, veroorzaakt door inwerking van galzure 
zouten, gal en chloorammonium op bloed. 


Onder 5 was gebleken, dat na inwerking van KOH op 
bloedlichaampjes, de laatsten nog geen kleurstof verliezen 
in zoutsoluties, waarin de onveranderde bloedlichaampjes 
dit wel doen. Een blik op tabel III laat hieromtrent geen 
twijfel bestaan. Het KOH beschermt dus als het ware de 
bloedlichaampjes tegen de kleurstof onttrekkende werking 
van verdunde Na C'l-soluties. 

Zou het KOH denzelfden invloed uitoefenen, wanneer de 
bloedlichaampjes blootgesteld waren aan de kleurstofont- 
trekkende werking van galzure zouten, gal of chloorammo- 
nium ? 

Om deze vraag te beantwoorden, vermengde ik 5 cM$ 
serum met 0.5, 1, 1.5 en 2 cM$ eener 5-percentsoplossing 
van galzure zouten (bereid uit ossengal) en schudde deze 
mengsels met 3 droppels bloedlichaampjes (bezonken in ge- 
defibrineerd paardebloed). Na bezinking der bloedlichaamp- 
jes bleek, dat in het mengsel 5 cM° serum + 0.5 cM? 
water geen uittreden van kleurstof had plaats gehad, het- 
n geen wel het geval was in het mengsel 5 cM° serum + 
1 cM* water en sterker in het mengsel, waarin 1.5 cM$ 
galzure zouten waren aangewend. 


Om nu den invloed van alkali te beproeven, voegde ik 
bij 5 eM* serum, in plaats van 1 cM? eener oplossing van 
galzure zouten, slechts 0.5 cM*, maar thans van de dubbele 
_ concentratie, dus van 10 pCt. en verder 0.5 cM3 1’, nor- 
aal KOH oplossing. Het bleek echter, dat het KOH de 
bloedlichaampjes niet had beschermd tegen den invloed der 


_ERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK, dE REEKS, DEEL IX, 25 


( 386 ) 


galzure zouten. Misschien, dacht ik, is dit slechts schijn- 
baar het geval en is de hoeveelheid KOH zio groot ge- 
weest, dat ze zelve een ongunstigen invloed op de bloed- 
lehaampjes uitoefende. Daarom herhaalde ik de proef, 
maar voegde nu in plaats’van 0.5 eM$ !/, normaal oplos- 
sing, 0.5 cM* eener !/y, normaal solutie toe. En nu was 
inderdaad geen kleurstof uitgetreden. Hieruit volgt, dat 
het KOH de bloedlichaampjes heeft beschermd tegen de in- 
werking der galzure zouten. 

Was een zwakkere KOH-oplossing tot hetzelfde in staat ? 

Om dit na te gaan vermengde ik 5 eM° serum + 0.5 
eM3 eener 10-percents oplossing van galzure zouten + 0.5 
eM3 KOH L,, normaal + 3 droppels bloedlichaampjes. 
Maar nu had wèl uittreden van kleurstof plaats, zoodat de 
vermeerdering in alkali-gehalte, welke het serum moet on- 
dergaan, opdat de bloedlichaampjes zullen kunnen weerstand 
bieden aan serum, waarin %/, pCt. galzure zouten voorko- 


0.5 1 0.5 1 


men, ligt tusschen AN 5 en 5 +1 DI FT d. 1. tus- 
1 1 
schen Tao en 150 normaal. 


Ik wenschte nu ook te weten, of de bloedlichaampjes 
eveneens tegen oplossingen van galzure zouten sterker dan 
5; pCt. konden gevrijwaard worden. Het was gebleken, 
dat het mengsel 5 eM? serum + 1.5 cM$ eener 5 pCts. 
oplossing van galzure zouten, uittreden van kleurstof ver- 
oorzaakte. 

Er werden thans drie mengsels bereid : 

a. 5 eM3 serum + 0.75 eM* opl. van galzure zouten 
van 10 pCt. + 0.75 eM3 !/j, norm. KOH. 

b. 5 eM? serum + 0.75 eM3 opl. van galzure zouten 
van 10 pCt. + 0.75 eM3 1/5, norm. KOH. 

c. 5 eM3 serum + 0.75 cM* opl. van galzure zouten 
van 10 pCt. + 0.75 eM3 1/4, norm. KOH. 

Bij alle drie mengsels werden 3 droppels bloedlichaampjes 
gevoegd. 


Na bezinking der bloedlichaampjes waren alle drie vloei 


(as7 ) 


stoffen rood. Het minst rood was vloeistof b; en het was 
ook duidelijk, dat de roodheid daarvan veel zwakker was 
dan in het oorspronkelijke mengsel, waaraan geen KOH 
was toegevoegd (5 eM* serum + 1.5 cM? eener 5 percents 
oplossing van galzure zouten). 

Uit deze proeven volgt, dat het KOH de bloedliehaampjes 
zooal niet heeft gevrijwaard, dan toch tot op zekere hoogte 
beschermd heeft tegen de kleurstof onttrekkende kracht van 


1,5 3 4 
een B 15 X 9 == 1.15 pereents oplossing van galzure 


zouten. 


In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat het serum als 
zoodanig met een vrij groote hoeveelheid galzure zouten 
kan vermengd worden alvorens het de roode bloedlichaampjes 
gaat vernietigen (volgens bovenstaande proeven, met °/, pCt.) 
Ik heb die hoeveelheid ook eens ten opzichte van het ge- 
heele bloed bepaald. 

Daartoe nam ik 10 cM? gedefibrineerd bloed, liet de 
bloedlichaampjes bezinken, verwijderde een deel van het serum 
en vermengde dit met de oplossingen der galzure zouten. 
De proeven met de resultaten volgen hieronder: 


RESULTAAT: 
10 eM? bloed + leM?eener 1 °/’ opl. v. galz. zouten. Serum kleurloos. 
10 eM?bloed + leM? « 2 1 7 „ Serum kleurloos. 
10 eM?bloed + 1leM? # 8 rv / 7 Serum kleurloos. 
10 eM?bloed + IeM? # 4 1 7 7 Serum rood. 
10 eM? bloed + leM? # 5 „ n 7 7 Serum rood. 


10 cM* bloed +0.5 eMS n S Wis <08 3 m 
-r 0.5 eM? '/,, norm. KOH Serum kleurloos. 


10 eM? bloed +0.5eM? „ 10 ®/, opl. v. galz. zouten. Serum een 
+ 0.5 eM? !/,, norm. KOH weinigje rood. 


Uit deze proeven ziet men, dat wanneer in gedefibrineerd 
bloed 5/, pCt. galzure zouten voorkomen, geen uittreden 
van kleurstof plaats heeft, maar dat dit wel het geval is, 
wanneer f/,, pCt. er in voorbanden zijn. Tevens blijkt, dat 


toevoeging van een weinig KOH overeenkomende met een 
25% 


( 388 ) 


1 
vermeerdering van het bloed in alkali gehalte van 200 


_ 
normaal) de bloedlichaampjes nog vrijwaart tegen de aap- 
wezigheid van #/, pCt. en bijna tegen de aanwezigheid van 
ol, pCt galzure zouten. 


Het interesseerde mij na te gaan, in hoeverre alkali op 
de inwerking van gal, invloed uitoefende. 

Ik gebruikte hiertoe gal van het varken, terwijl als bloed 
weer dat van het paard diende. 

De proeven werden op de bij de galzure zouten beschre- 
ven wijze verricht. Ik kan dus volstaan met de vermelding 
der resultaten. 


RESULTAAT : 


10 eM* bloed + 0.1 cM* gal + 0.5 cM* water. “Serum kleurloos. 

10 eM* bloed + 0.2 eM* gal + 0.5 cM* water. Serum een weinig rood. 
10 eM* bloed + 0.3 eM* gal + 0.5 cM* water. Serum rood. 

10 eM? bloed + 0.4 cM* gal + 0.5 cM* water. Serum rood. 


10 eM* bloed + 0.1 cM* gal + 0.5 cM? !/, norm. KOH. Serum kleurloos. 
10 eM$ bloed + 0.2 eM* gal + 0.5 eM$ !/,, norm. KOH. Serum kleurloos. 
10 eM* bloed + 0.3 cM* gal + 0.5 cM? !/,, norm. KOH. Serum kleurloos. 
10 eM* bloed + 0.4 cM* gal + 0.5 cM? !/,, norm. KOH. Serum rood. 


De experimenten leeren: 1° dat gal reeds in veel gerin- 
gere hoeveelheid de bloedlichaampjes aantast dan de galzure 
zouten; 20 dat KOH de bloedlichaampjes tegen de werking 
der gal in bescherming neemt. 


Ten slotte wil ik nog de proeven vermelden, die ik over 
den invloed van chloorammonium op bloedlichaampjes heb 
genomen. 


RESULTAAT: 
5 cM? Serum 40.5 cM? (NH) Cl-oplossing van 1°/, Serum kleurloos. 
5 cM? Seram +1 eM* „ 1 Serum rood, 
5 cM3 Serum +15 cM* fi 1x Serum rood. 
5 cM? Serum 42 ecM* ’ 1 Serum rood. 


ve WE Over WA ee en 


8 


(389 ) 
ResuLraar : 
5 eM? serum + 0.5 cM? (NH) Cl-opl. van 2 °/, 
+ 0.5 eM* KOH-opl. !/,, norm. Serum rood. 


5 eM? serum + 0.5 eM; (NH) Cl-opl. van 20/, 
+05 cM3 KOH-opl. W/,, norm. Serum kleurloos. 


5 eM, serum + 0.5 cM; (NH) Cl-opl. van 2°/, Serum rood, (minder rood 
+ 0.5 cM‚ KOH-opl. !/,, norm. dan bij 5 serum 
+ 1 eM, (NH) Cl van Ì 0/,) 


Uit deze resultaten blijkt, dat KOH de bloedlichaampjes 
beschermt tegen de schadelijke werking van (NH,C1l, en 
dat onder de gege ven omstandigheden een vermeerdering 

: f 1 1 
van alkaligehalte, welke ligt tusschen 120 en 180 normaal, 
het gunstigst werkt. 


Ik heb tevens nagegaan of de bloedlichaampjes ook tegen 
sterkere (NH‚)Cl-oplossingen konden beschermd worden door 
KOH. Inderdaad was dit ook het geval, hoewel het uit- 
treden van kleurstof niet volkomen kon worden tegengegaan. 
De oorzaak moet wel hierin gezocht worden, dat het KOH. 
spoedig zelf kleurstof uit de bloedlichaampjes doet treden, 
wanneer men zijn concentratie gaat verhoogen. 


RESUMÉ EN BESLUIT. 


Het bovenstaande onderzoek heeft in hoofdzaak tot de 
volgende resultaten geleid : 

1. Door inwerking van zuren en alkaliën op gedefibrineerd 
bloed heeft een wisseling tusschen de bestanddeelen van bloed- 
lichaampjes en serum plaats. 

2. In weerwil van een aanzienlijke wisseling blijft het 
wateraantrekkend vermogen van het serum en dus ook van de 
bloedlichaampjes onveranderd; hetgeen recht geeft tot het besluit, 
dat de werking van alkali en zuur op gedefibrineerd bloed 
berust op wijziging in de permeabiliteit der roode bloed= 
lichaampjes. 


( 300 ) 


3. De met zuur of alkali behandelde bloedlichaampges 
blijven, ten opzichte van het wittreden van kleurstof door 
zoutoplossingen, de wetten der isotonische coëfficienten volgen. 
De wijziging der permeabiliteit heeft dus op het laatste geen 
invloed gehad. 

4 Zuur en alkali wijzigen de permeabiliteit in tegenge- 
stelden zin. Dit blijkt: 


a. Uit de vergelijking van de concentraties der zoutoplos- 


RI hed 


* 
5 
La 


singen, waarin de onveranderde en de met zuur of alkali 
behandelde bloedlichaampjes kleurstof afgeven. 

b. Uit de richting, waarin zich bestanddeelen der bloed- 
lichaampjes naar het serum en omgekeerd, bewegen. Door 
inwerking van zwur toch, geven de bloedlichaampjes voor- 
namelijk eiwitstoffen aan het serum af, doch nemen chlo- 
riden en phosphaten er uit op. 

Door inwerking van alkali daarentegen geven de bloed- 
lichaampjes voornamelijk chloriden en _phosphaten aan 
het serum af, doch nemen eiwitstofjen er uit op. 


5. De invloed, welken CO3, blijkens mijn vorig opstel *), 
op de permealiliteit der bloedlichaampjes uitoefent, is niet 
specifiek voor dit zuur, maar wordt ook bij inwerking 
van andere zuren teruggevonden. 

6. De invloed, door alkali op het bloed uitgeoefend, wordt 
volkomen opgeheven door toevoeging van een aequivalente 
hoeveelheid zuur en omgekeerd. De processen zijn dus 
omkeerbaar. 


7. De gevoeligheid der bloedlichaampjes voor alkali en zuur 
is bijzonder groot. De verandering van permeabiliteit is 
nog merkbaar bij een verdunning van 1 KOH op 12900 
bloed en van 1 MCL op 40.000 bloed, dus van resp. 
0.00775 pCt. KOH en 0.0025 pCt. HCI. 

8. Alkali beschermt de bloedlichaampjes tegen de werking 
van galzure zouten, gal. en chloorammonium, in zoover deze 
stofjen hel vermogen bezitten, kleurstof wit de lichaamp=- 
jes te doen treden. 


da 


*) Verslagen en Mededeelingen, enz. 3e R. DL. IX. p. 197. 


( 391 ) 


In het medegedeelde ligt een bevestiging en uitbreiding 
van hetgeen ik in mijn vorig opstel uiteenzette, 

Zoutzuur en zwavelzuur wijzigen de permeabiliteit der 
bloedlichaampjes in denzelfden zin als het CO. Alkali 
doet het tegengestelde. Zoo is heb ook met de wisseling 
tusschen de bestanddeelen van bloedlichaampjes en serum, 
welke van die verandering der permeabiliteit het gevolg is. 

Intusschen zijn de bij dit onderzoek aan het licht geko- 
men feiten tot nog toe slechts bij het gedefibrineerde bloed 
geconstateerd, maar wanneer men bedenkt, dat bij het CO, 
de wijziging der permeabiliteit èn voor het gedefibrineerde 
èn voor het circuleerende bloed geldt, dan is het vermoe- 
den gewettigd, dat de bovenbedoelde invloed van zuren en 
alkaliën zich niet bepalen tot het gedefibrineerde, maar 
eveneens gelden zal voor het circuleerende bloed. 

Mocht dit vermoeden bewaarheid worden — en daarvoor 
bestaat, met het oog op de resultaten van de door mij 
tot dit doel reeds genomen experimenten, veel grond — dan 
zal de hier in het licht gestelde invloed van zuren en al- 
kaliën bij de groote rol, welke zij in het organisme spelen 
(men denke aan de reactie der spijsverteringsvochten, urine, 
enz.), een niet te verwaarloozen factor in de leer der stof- 
wisseling zijn. 

Het is mij een aangename taak, hier mijn dank te betui- 
gen aan den Heer F. Lamúris, assistent aan het physiolo- 
gisch laboratorium der Rijks-Veeartsenijschool, voor de hulp, 
mij bij het verrichten der proeven verleend. 


Physiol. Laborat. der Rijks-Veeartsenijschool, 
Utrecht, Januari '92, 


PROCES-VERBAAL 
VAN DE 
GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUN DE 


op Zaterdag 2 April 1892. 


Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- 
zitter, BeierINCK, PeEKELHARING, Husrecur, GriNwis, Mur- 
DER, STOKVIS, FORSTER, VAN DiIesSEN, VAN Dorr, ZEEMAN, 
ZAAIJER, Prace, KarreyN, Brerens pe Haar, Morr, Brurer 
DE LA Rrvière, J. A. C. OupemaANs, HooGEWERFF, SCHOUTE, 
Hork, RAUWENHOFF, SCHOLS, VAN DER Waars, Mrcmaëus, 
FRANCHIMONT, SURINGAR, VAN BEMMELEN, Mac. GriLLAVRY, 
HorrMaNN, BenreNs, BAKHUIS RoozeBoom, WEBER, KAMERLINGH 
ONNes, Korrewee en U. A. J. A. Oupemans, Secretaris. 


— Het Proces-Verbaal der vorige Zitting wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


— Wordt gelezen een Brief van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van: 

L. Derrsre, Administrateur van de Bibliothèque nationale 
te Parijs, 24 Maart 1892; aangenomen voor bericht. 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden : 

19, Het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te 's Gra- 
venhage, 24 Maart 1892; 20. het Ministerie van Justitie 
te 's Gravenhage, 11 Maart 1892; 50. het Ministerie van 
Waterstaat, Handel en Nijverheid te ’s Gravenhage, 17 Maart 
1892; 40, G. C. W. Bornnenstea, Conservator van Teyler’s 


(393 ) 


Stichting te Haarlem, 1892; 5%. J. B. Worrers te Gro- 
ningen, 22 Februari 1892; 60, FörsteMmaNN, Archivaris van 
de kön. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leip- 
zig, 1892; 70, N, van Wervere, Secretaris van het Institut 
Luxembourgeois, section historique, te Luxemburg, 1892; 
waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetui- 
ging en plaatsing in de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behoort een brief van den 

Heer N. P. van peN Bere, waarin der Afdeeling kennis 
gegeven wordt van het overlijden van zijn broeder, Dr. F‚ J. 
VAN DEN Bere, lid der Akademie, op 30 Maart 1 1, te 
Hilversum. 
_ De Voorzitter vindt hierin aanleiding om den overledene 
in waardeerende woorden te gedenken en zijn beeld als 
nauwkeurig, betrouwbaar en eenvoudig man, niet alleen op 
het gebied der wetenschap, maar ook in het dagelijksch 
leven, voor den geest der aanwezigen terug te roepen. 


— De Commissie, in wier handen gesteld was een schrij- 
ven van den Minister van Binnenl. Zaken, ter begeleiding 
van eenige bescheiden, afkomstig van den Heer R. D. M. 
VerBeEeK te Batavia, adviseert om den Minister voornoemd 
dank te zeggen voor de toezending daarvan en Z.Ex. mede 
te deelen, dat de Afdeeling die bescheiden heeft aangenomen 
voor bericht. Dit voorstel, ’t welk wordt goedgekeurd, 
steunt op de overweging, dat een zeer uitvoerige brief van 
den Heer VerBreekK, geschreven vóór hij den Heer Marrin 
ontmoet had, gevolgd was door een korteren, na dat oogen- 
blik geschreven, en waaruit bleek, dat beide geleerden, in 
hoofdzaak, tot eenstemmigheid waren gekomen. 


— De Heer KarreyN spreekt over systematische verschillen 
tusschen de visueele en photographische helderheid der ster- 
ren in verschillende deelen van den hemel. 

De discussie van 870 photographieën, opgenomen aan de 
Kaapsche sterrewacht, op welke bijna 9000 vierkante graden 
van den zuidelijken hemel tusschen —19° en —78° declinatie 
zijn afgebeeld, voerde hem tot de volgende uitkomst: 


(304 ) 


Bij gelijkheid van visueele grootte is op de onderzochte 
platen het actinisch effect der sterren, ten minste van af 
de 4e tot aan de 10° grootte, in of nabij den Melkweg _ 
zeer aanzienlijk grooter dan in hoogere galactische breedte. 

Voor de visueele grootten zijn genomen: voor de zwak- _ 
kere sterren de waarden daarvoor aangegeven in de » Bonner 
Durchmusterung’’ en in de »Cordoba Zone-Catalogue’’; voor _ 
de heldere, die der »Uranometria Argentina”. 

Spreker gaat de verschillende oorzaken na, aan welke 
dit verschijnsel kan worden toegeschreven. — Ofschoon het 
materiaal misschien niet geheel voldoend is om tot een _ 
definitief resultaat in dezen te geraken, zoo moet toch als 
zeer waarschijnlijk worden aangezien, dat, ook al bepaalt 
men zich uitsluitend tot sterren van den len speetraal-typus, 
het licht der sterren in of nabij den Melkweg rijker is 
aan violette stralen dan het licht der sterren in andere 
deelen van den hemel. Naar ProkeriNe’s onderzoekingen zou 
daaruit volgen, dat hetzelfde geldt voor sterren van een 
anderen spectraal-typus. 

Zekerheid in dezen moet betrekkelijk gemakkelijk te ver- 
krijgen zijn door opzettelijk daartoe verrichte opnamen en _ 
photometrische bepalingen. 4 

Spreker wijst op de partij, die men daarbij trekken kan 
van de photometrische opnamen van bepaalde reeksen van 
sterren van de 9de en 11de grootte, die thans ten behoeve 
van de internationale hemelkaart in Oxford worden gemaakt — 
en deelt mede dat aan de Kaapsche sterrewacht reeds eene 
reeks directe bepalingen ondernomen is. b 


’ 


— De Heeren VAN DE SANDE BAKHUYZEN en J. A. C, 
OupeMaNs wijzen nog op den invloed die geoefend kan 
worden: hetzij door absorptie door nevels, hetzij door het 
verschil in rijkdom aan sterren op verschillende plaatsen 
van den melkweg. 


— De Heer Husrecur geeft een kort overzicht van het doel, 
dat hij zich tijdens zijn afgeloopen reis in den Indischen 
Archipel gesteld had en betoogt de wenschelijkheid voor het 


(395 ) 


vergelijkend embryologisch onderzoek om in de eerste plaats 
vast te stellen, welke de bijzonderheden zijn van de ontwik- 
keling en de placentatie van Insectivora en Lemuriden. 

Bj deze beide zoogdier-orden heerscht groote afwijking 
te dezer zake tusschen de verschillende geslachten onderling. 
Omtrent de placentatie der Lemuriden zijn eerst weinige 
gegevens beschikbaar, die van Mruxr Épwarps en van TurNer 
afkomstig zijn. Volgens beiden vindt men bij de Prosimiae 
of Leemuriden eene diffuse placenta, die uiterst gemakkelijk 
uit de moederlijke weefsels loslaat, zoodat de vraag is op- 
geworpen of de Lemuriden niet zelfs onder de Adeciduata 
zouden moeten worden gerangschikt. Bevreemdend was het 
vooral dat te dezer zake de tot heden onderzochte Lemu- 
riden dergelijk verschil vertoonden, eenerzijds van de lager 
ontwikkelde Insectivora, andererzijds van de hooger gedifte- 
rentiëerde Primates, die beide door schijfvormige, deciduate 
plaeentatie gekenmerkt zijn, terwijl overigens de phylogenie 
aan de Lemuriden eene plaats tusschen deze beiden aanwijst. 
Het verheugt Spr. deze afwijking meer tot hare ware pro- 
porties te kunnen terugbrengen, sedert hij enkele weken 
geleden uit, Banka een hoog zwangeren uterus van Tarsius, 
het zeldzame spookdiertje, ontvangen mocht door tusschen- 
komst van den officier van gezondheid A. EikERMAN. 

Bij «te Lemuride is de placenta schijfvormig. 

In verhouding tot de grootste vlakke doorsnede dier placenta 
is de aanhechtingsvlakte, waar de samenhang met het moeder- 
lijk weefsel tot stand komt, vrij gering, eene bijzonderheid 
die aan verschijnselen bij zekere Insectivora herinnert. Tot 
heden was omtrent de placentatie van Tarsius niets bekend. 

Spr. vertoont preparaten op spiritus om de placentatie 
van Tarsius, Nyctieebus, Galeopithecus en Tupaja nog nader, 
in verband met het gesprokene, toe te lichten en wijst vp 
het aanvankelijk dichte vlokkenkleed van de placenta van 
Nyetieebus, dat in een later stadium van zwangerschap aan 
een der beide polen van de kiemblaas verdwenen was. 


— De Heer Pekermarine deelt, in aansluiting aan de 
in de Zitting van 30 Januari jl. door hem gehouden voor- 


( 396 ) 


dracht, een en ander mede aangaande de stolling van het 
bloed. 

Hij vond dat de van de gevormde bestanddeelen van het 
bloed afkomstige nucleoalbumine, die uit voor stolling ge- 
vrijwaard plasma door azijnzuur kan worden afgescheiden, 
in een NaCl-solutie van 0.6pCt. veel gemakkelijker oplost 
bij lichaam-temperatuur dan in de koude, en zich, bij af- 
koeling tot op O9 C., uit de oplossing afzet in eigenaardigen 
vorm, namelijk als tot groepen vereenigde bolletjes van 
verschillende grootte. In dezen vorm kan zij ook verkregen 
worden door plasma met 2 volumina water te verdunnen, 
met azijnzuur te behandelen, en te centrifugeeren totdat de 
neerslag zich grootendeels, maar niet geheel, afgezet heeft. 
Wordt dan de opaliseerende vloeistof afgeschonken en in 
de ijskast bewaard, dan zet zich op den bodem van het glas 
een bezinksel van bolletjes af, dat bij ongeveer 37° C. in 
indifferente keukenzoutoplossing oplost, en bij afkoeling in 
denzelfden vorm daaruit wordt neergeslagen. Deze neerslag 
vertoont al de eigenschappen van de vroeger beschreven 
nueleoalbumine. Zij wordt, in NaCl opgelost, bij ongeveer 
65° C, neergeslagen, zij levert bij behandeling met maagsap 
nuecleine, en zij vormt met kalk een verbinding, die zuivere 
oplossingen van fibrinogeen tot stolling brengt. Zij is ge- 
heel gelijk aan den neerslag die door afkoeling uit pepton- 
plasma verkregen wordt, en waaraan Woorpripee den naam 
van A. fibrinogeen gegeven heeft. Spr. stemt geheel in met 
Bizzozero waar deze de meening van Woorpripee bestrijdt, 
als zou de uit peptonplasma zich vormende neerslag het 
voorkomen hebben van bloedplaatjes. De lichaampjes toch 
waaruit het zoogenaamde A. fibrinogeen bestaat, zijn niet 
plat, maar bolvormig of ellipsoidisch, en veel ongelijker in 
grootte dan ooit bij bloedplaatjes het geval is. Ook breken 
zij het licht sterker. Veeleer zouden zij met koloniën van 
saccharomyces-vormen te vergelijken zijn. 

Woorpripee beschouwde deze stof als een soort van 
fibrinogeen, omdat peptonplasma, daarvan bevrijd, het vermo= 
gen verloren heeft te stollen door neutralisatie of door ver- 
dunning met water, en omdat zij, eenigen tijd in water of 


bene eek and 
EE nde lr 


ki. 


( 397 ) 


keukenzout bewaard, een fibrinachtige stof vormt. Deze ver- 
schijnselen kunnen echter gemakkelijk op andere wijze ver- 
klaard worden. Peptonplasma stolt niet omdat de daarin 
aanwezige albumose, zoolang de reactie van de vloeistof 
alkalisch en het gehalte aan zout niet te klein is, de nu- 
eleoalbumine verhindert kalk op te nemen en die aan de 
fibrinogene stof over te dragen. Wanneer nu de nucleoal- 
bumine — ten minste grootendeels — uit het plasma ver- 
wijderd is, is de vorming van fibrineferment in voldoende 
hoeveelheid om stolling te veroorzaken bij gebrek aan ma- 
teriaal onmogelijk geworden. De verandering van het be- 
zinksel, nadat het van het plasma gescheiden is, in een op 
fibrine gelijkende massa, wordt verklaard door verontreiniging 
met fibrinogeen, welke stof bij afkoeling van plasma tot 
op 0° C. ook, al is het voor een klein deel, licht wordt 
neergeslagen. Wordt nu het mengsel van nucleoalbumine en 
fibrinogeen in water of een slappe zoutoplossing gebracht, 
dan is er allicht kalk genoeg in de vloeistof voorhanden 
om, nu de albumose zoo goed als geheel verwijderd is, de 
vorming van fibrine mogelijk te maken. 

Wanneer de nucleoalbumine uit zuur gemaakt oxalaatplas- 
ma — waaruit dus alle kalkzouten neergeslagen zijn — 
bereid is, kan zij door oplossen in NaCl 0.6 pCt. en weer 
neerslaan door afkoeling, volkomen van fibrinogeen bevrijd 


“worden, evengoed als door herhaald oplossen in ammonia en 


neerslaan met azijnzuur. Imtusschen is het noodig deze 
bewerking snel achtereen te doen plaats hebben. Wordt de 
nucleoalbumine langeren tijd bewaard, dan verliest zij het 
vermogen om met kalk fibrineferment te vormen, het spoe- 
digst wanneer zij zieh in een alkalische reageerende oplos- 
sing bevindt. Bij verwarming met slappe kaliloog levert zij 
albumose, terwijl de nucleïne geheel vernield wordt, zoodat 
in de oplossing phosphorzuur is aan te toonen. 

Spr. heeft zich nu de vraag gesteld of zulk een splitsing 
van de muclevalbumine, met vrij worden van albumose, 
niet wellicht ook plaats zou vinden wanneer de nucleoal- 
bumine bij een levend dier in het bloed gebracht wordt. 
Inderdaad schijnt dit het geval te zijn. Wanneer versch 


( 398 ) 


bereide nucleoalbumine uit plasma bij een konijn in de 
vena jugularis ingespoten wordt, dan kan daardoor, gelijk 
Spr. vroeger meedeelde, intravasculaire stolling veroorzaakt 
worden. Maar is de oplossing niet versch of te zeer verdund, 
dan stolt het bloed niet alleen niet in de vaten, maar ook 
veel langzamer en onvollediger dan gewoonlijk buiten het 
lichaam. Hierdoor te meer is de overeenkomst tusschen 
de uit het bloed bereide nucleoalbumine en de stof waaraan 
Woorpripee den naam van weefselfibrinogeen gegeven heeft — 
een overeenkomst door Spr. vroeger reeds aangeduid — zoo 
groot. Woorpripeer toch kon bij de werking van deze stof, 
wat hij noemde »een positieve en een negatieve phase’ 
aantoonen, d. w. z., weefselfibrinogeen, in de bloedvaten van 
een levend dier ingespoten, kan stolling van bloed in de 
vaten veroorzaken, maar ook het vermogen van het bloed 
om te stollen opheffen en verminderen. 

» Weefselfibrinogeen’’ nu is een nucleoalbumine (Spr. be- 
reidde deze stof uit de thymus van het kalf en uit testikels 
van kalf of ram) die, evenals de nucleoalbumine uit het 
bloed, door behandeling met verdunde kaliloog, albumose 
levert. Wordt deze stof, in 0.6 pCt. NaCl en een weinig 
Nas CO, opgelost, in geconcentreerden toestand, bij een 
konijn in de vena jugularis ingespoten, dan sterft het dier 
weldra tengevolge van stolling van het bloed in het hart 
on de aderen. Wanneer men echter dezelfde stof, maar 
in verdunde oplossing. terstond daarna bij een ander konijn 
inspuit, dan is er niet alleen niets van intravasculaire stol- 
ling waar te nemen, maar kan zelfs het uit de carotis 
ontlaste bloed langen tijd — een uur of nog langer — 
vloeibaar blijven. Dit bloed stolt echter spoedig wanneer 
men het met COj verzadigt, of met water verdunt. De 
bloedsdrukking in de slagaderen daalt enkele oogenblikken 
na het begin der inspuiting belangrijk. In een geval, 
waarbij de vloeistof niet krachtig genoeg was om uitge- 
breide intravaseulaire stolling te veroorzaken, werd alleen 
een coagulnm in de vena portae gevonden. 

Woorpriper vond dat inspuiting van weefselfibrinogeen 


bij bonden dikwijls alleen in de vena portae stolling te weeg: 


E 
Ë 
Md 


ee ee 


Mered mr ART or 


Ten 


Za 


(399 ) 


bracht, en WeRriaur toonde aan dat de oorzaak van dit 
verschijnsel gelegen is in den rijkdom van CO; van het bloed 
dat door de vena portae naar de lever gevoerd wordt. 
Naarmate, bij den hond, het bloed minder veneus is, naar 
die mate kan het ingespoten weefselfibrinogeen gemakkelijker 
onschadelijk gemaakt worden. 

Wanneer derhalve de zoogenaamde negatieve phase van 
Wooupriper berustte op de splitsing van nucleoalbumine 
met vrij worden van albumose, dan zou dus bij den hond 
de inspuiting van „„weefselfibrinogeen” de verschijnselen van 
pepton (albumose) vergiftiging ten gevolge moeten hebben, 
zoo er slechts voor gezorgd werd, dat het dier arm genoeg 
was aan CO9 om de nucleoalbumine te vernielen voordat 
deze zich met kalk verbinden en dus tot fibrineferment 
worden kon. Inderdaad vond Spr, dat bij den hond, wanneer 
door krachtige kunstmatige ademhaling het CO, uit het 
bloed zooveel mogelijk verwijderd werd, inspuiting van een 
oplossing van weefselfibrinogeen, die bij een konijn uitge- 
breide intravasculaire stolling veroorzaakte, geen spoor van 
thromboce te weeg bracht, maar wel alle verschijnselen van 
pepton-vergiftiging. Het dier werd eerst onrustig, daarna 
kalm, in het eene geval meer, in het audere minder bedwelmd ; 
de bloedsdrukking daalde sterk, en het bloed uit de earotis 
ontlast, bleef, aan zich zelf overgelaten, vloeibaar, maar 
stolde na verdunning met water of na verzadiging met CO. 
In het bloed kon, naar de door Drvoro aangegeven methode, 
albumose aangetoond worden. 

Spr. meent dus te mogen aannnemen dat het dierlijk 
lichaam — bij den hond in sterkere mate dan bij het 
konijn — in staat is de van cellen afkomstige nucleoalbu- 
mine, wanneer die in het bloed gebracht is, te vernielen 
en daaruit albumose vrij te maken, en hij heeft voor deze 
meening krachtigen steun gevonden in een juist dezer dagen 
in de Proceedings of the Royal Irish Academy gepubliceerde 
mededeeling van Dr. A. B, Wriaur, die langs eenigszins 
anderen weg tot geheel hetzelfde resultaat gekomen is. 

Ten slotte wijst Spr. er op dat de nucleoalbumine uit 
thymus of testikel evengoed als de nucleoalbumine uit het 


(400 ) 


bloed in staat is met kalk fibrineferment te vormen — dat 
ook met betrekking tot de nucleoalbumine uit het bloed 
de »positieve en negatieve phase’ van Woorpripee is waar 
te nemen — dat de strid tusschen Woorpripee en de 
school van A, Scumipr over de werking van leucocyten en 
van het uit lymphklieren door uitpersing te verkrijgen 
vocht op de stolling van het bloed, ten slotte neerkomt op de 
werking van meer en van minder geconcentreerde oplossingen 
van nucleoalbumine — dat eindelijk ook caseïne bij verwar- 
ming met kaliloog albumose levert en bij konijnen in het 
bloed ingespoten de stolling vertraagt — en formuleert dan 
zijn opvatting omtrent de stolling van het bloed op de 
volgende wijze: 

__In het normale bloed komt in oplossing voor een 
globuline, fibrinogeen, waarvan de samenstelling en de 
eigenschappen door de onderzoekingen van HAMMARSTEN 
bekend zijn geworden. 

Wanneer de gevormde bestanddeelèn van het bloed buiten 
den invloed komen van de levende weefsels of door andere 
oorzaken afsterven, staan zij aan het bloedplasma een nucleo- 
albumine af‚ die uit het bloedplasma kalk kan opnemen, 
en dan uit het fibrinogeen fibrine kan doen onstaan. 

Het levende lichaam bezit echter, waarschijnlijk in de 
endothelium cellen van den vaatwand, binnen zekere grenzen, 
het vermogen deze nucleoalbumine te vernielen, onder af- 
splijting van albumose, en daardoor de vorming van fibrine 
te voorkomen. 

Nueleoalbuminen die in staat zijn kalk op te nemen 
en tot vorming van fibrine aan fibrinogeen af te staan, 
hoezeer zij overigens nog van elkander mogen verschil- 
len, kunnen door cellen uit onderscheidene organen gele- 
verd worden. 


— De Heer van BeEMMELLEN biedt, uit naam van de 
Geologische Commissie, een verslag aan omtrent eene grond- 
boring te Oosterlittens (Friesland, gemeente Baarderadeel), 
geleverd door Dr. H. van CarpeLuw, 


(401 ) 


— Voor de boekerij worden aangeboden: door den Heer 
Brirrens pe HAAN een nieuw stuk van het » Nieuw Archief 
der Wiskunde’, en door den Heer Scrors een nieuw stuk 
_ der » Waterbouwkunde’ door HeNker, Scuors en Terpers. 


er 


— Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- 


zitter de Vergadering. 


__VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de Rpeks. veul IX, 27 


MEDEDEELINGEN OMTRENT DE GEOLOGIE VAN 
NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET 
GEOLOGISCH ONDERZOEK, 


NED: 
VERSLAG 


OMTRENT 


EENE GRONDBORING TE OOSTERLITTENS 
(FRIESLAND, GEMEENTE BAARDERADEEL). 


DOOR 


Dr. H. VAN CAPPELLE. 


Onlangs werd mij medegedeeld, dat op het terrein der 
Roomboterfabriek te Oosterlittens tot het opsporen van 
goed koelwater eene boring zou plaats hebben. Toen ik 
bij den bestuurder van genoemde fabriek inlichtingen hier- 
omtrent vroeg, vernam ik, dat met het werk reeds een aan- 
vang gemaakt was. In de hoop, de kennis van Friesland's - 
bodem met eenige nieuwe feiten te kunrpen vermeerderen, 
begaf ik mij onmiddellijk op reis en bevond bij aankomst, 
dat men reeds 43 M. in den bodem was doorgedrongen. 

Door de nauwkeurige inlichtingen, welke de boorder mij 
heeft verstrekt, ben ik echter niet geheel onwetend gebleven 
omtrent de vormingen, die tot op deze diepte ontwikkeld 
zijn en kan ik van genoemde plaats eene doorsnede des 
bodems aanbieden. Hoewel dus het grootste deel der boor- 
lijst op groote nauwkeurigheid geene aanspraak mag maken, 
toch kan zij ons door eene vergelijking met de vroeger door 
mij beschreven doorsneden uit verschillende deelen van Fries- 
land, eenige physisch-geographische toestanden leeren kennen, 
die in den oud- en jongdiluvialen tijd in deze provincie 


( 403 ) f 


geheerscht hebben. Voorloopig zij het volgende opgemerkt. 
Ook te Oosterlittens werd tot op eene diepte van 48 M. 
slechts één keileem aangetroffen, dat dus als eene vorming 
van de oudste landijsbedekking mag beschouwd worden, 
en waaronder, gelijk te Sneek, eene strandformatie volgt, 
die tijdens eene daling des bodems ontstaan moet zijn. Uit 
het feit, dat van alle punten, wier bodem tot op eene 
groote diepte nauwkeurig onderzocht kon worden, de plaat- 
sen, waar het glaciaal gelaagd diluvium eene maritieme 
ontwikkeling vertoont, op het gebied der voormalige Mid- 
delzee gelegen zijn, mag worden afgeleid dat, tijdens de 
vorming van deze afdeeling van het diluvium, in Friesland 
reeds eene Middelzee aanwezig was. 
Ook aan het einde van dit tijdvak moet in het midden 
dezer provincie een zeeboezem bestaan hebben, getuige de 
zeeschelpen, welke te Oosterlittens en bij eene boring, 
lang geleden nabij Leeuwarden verricht, in het zanddilu- 
vium begraven werden gevonden. De omtrekken van dezen 
zeeboezem zullen echter in die oude tijden wel nooit vol- 
komen met die der Alluviale Middelzee hebben samenge- 
hangen *). 


Ik stel mij voor, de verschillen en overeenkomsten, die 
de Friesche boorprofielen vertoonen, elders uitvoeriger te 
behandelen. 


BESCHRIJVING DER DOORSNEDE. 


a. 0—10M. Blauwe zeeklei. }_Alluvium 


b.10—26M. Fijn zeezand, op eene diepte) Postglaciaal- 
van 13 of 16 M, door een schelp-{ _diluvium 
laag afgewisseld, (marit. facies) 


%) Te Sneek (gebied der voormalige Middelzee) bijv. rust op de grond- 
moraine een in zoetwater afgezet zanddiluvium. Dat echter de zee tijdens 
de afzetting van dit zand in de nabijheid was, toonde Lori aan door 
de ontdekking van een Curdium edule Ls. in het zanddiluvium onder het 
stationsterrein. 


Of 


c. 26—30 M. 


d. 30—43 M. 


( 404) 


Uiterst harde, zandige blauwe 
klei, met talrijke steenen gemengd. 
Aan een der granietkeitjes, die 
men uit deze laag bewaard had, 
kleefde nog een weinig klei, waar- 
door het vermoeden bevestigd 
werd, dat op deze diepten het 
keileem of de grondmoraine van 
het diluviale landijs ontwikkeld is, 


Zand, bovenaan met veel klei 
gemengd en afgewisseld door een 
zachte kleilaag. 


Grijs, met veel klei gemengd, 
sterk kalkhoudend zand, bijna uit- 
sluitend uit doorschijnende en 
halfdoorschijnende gerolde kwarts- 
korrels samengesteld en met eenige 
sterk verweerde granietbrokjes, 
eenige vuursteenschilfers, talrijke 
vrij groote zilverwitte micaplaatjes 
en veenpoeder gemengd. In dit 
zand (voornamelijk in de bovenste 
deelen) vond ik: verscheidene, tot 
leM. groote schelpstukjes, waar- 
onder Cardium edule L. Secrobi- 
cularia piperita Lb. en Pholas(?) 
vertegenwoordigd zijn ; enkele ste- 
keltjes van Mehinoeardium corda- 
tum Penn.; eenige overblijfselen 
van zeewieren en eene groote 
hoeveelheid stukjes hout, dat de 
eigenaardige uitgevreten opper- 
vlakte vertoont, die aan het hout 
eigen is, hetwelk de zee op onze 
stranden werpt. 


‘slipuej ogspno 


mn 


"ae | 
qa 
= 
fs) 
5 
B 
SE oEs 
er 
zi 
28 
U 
pt) 
z 
=p 
© 
Eel 


“(sorep ooren) “wvanpp yosfovupuwys pbvrvpb pv 


pÓpvpyoÔuo Poons 


Ake 


ER Spiel En dr 


( 405 ) 


f.A5—ATM.*) Hetzelfde zand, doch zonder \ …_ E = 2 
kalk en naar beneden fijner wor- | … 5 5 55 
dend. De micaplaatjes wordenf 28 8 =S 
onderaan zeldzamer en kleiner, ES S ch 
terwijl de houtstukjes ontbreken SS e & 8 
en enkele bruinkoolbrokjes met \ © a Br, an 
het zand gemengd zijn. da Ss 8 S 


%) Het aanboren van sterke waterader met een aanzienlijk zoutgehalte 
(nl. 3°/,) was oorzaak, dat men besloot, het werk voorloopig te staken. 


DERDE BIJDRAGE 


TOT DE 


KENNIS DER MELOCACTI VAN WEST-INDIË. 


DOOR 


W.F. R SURINGAR. 


(Medegedeeld in de Vergadering der Kon. Akad. van Wetenschappen 
van 27 Juni 1891). 


Met eene Kaart. 


Sedert mijne mededeeling, opgenomen in de Verslagen en 
Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, Afd. 
Natuurkunde, 3de Reeks, Deel VI, blz. 408 en volgende, 
heb ik geen nieuw materiaal uit onze West-Indische bezit= 
tingen ontvangen. De talrijke vruchten, die door een aantal 
van de toen beschreven vormen werden voortgebracht, gaven 
mij echter gelegenheid, om ten vorige jare, bij den gebrui- 
kelijken ruil van zaden tusschen de Europeesche kruidtui- 
nen, de zaden dezer Melocacti aan de zuster-inrichtingen 
aan te bieden. Van deze aanbieding maakten 35 kruidtuinen 
gebruik, Tegelijkertijd verzocht ik, mij voorwerpen van dit 
geslacht, welke voorhanden mochten wezen, ter determinatie 
en beschrijving te willen leenen. Nauwelijks kon ik hiervan 
eenig resultaat verwachten, daar Melocacti, mochten zij al 
af en toe nog worden aangevoerd, zoo spoedig afsterven; 
en de uitkomst was dan ook hiermede in overeenstemming, 
nl. negatief wat levend materiaal betreft. 

Eyenwel zond de Hoogleeraar K‚ Goener mij uit Marburg 


MN ARNE re ANRA SMN AAE EEE UR Vi) ze Bs ZA TC 


ler hin almiae ln end ran odin atd 


try 


( 407 ) 


spiritusmateriaal van een Melocactus, door Dr, Grazrou bij 
Rio Janeiro in Brazilië verzameld; dezelfde, waaromtrent 
hij opmerkingen betreffende de ontwikkelingsgeschiedenis in 
zijne: » Pflanzenbiologische Schilderungen”’ heeft medegedeeld, 
en welke hij als waarschijnlijk tot M. violaceus Prerrr. be- 
hoorende vermeldt. Ook uit Berlijn, waar de Heer Graziou 
een vijfentwintigtal levende voorwerpen aan den Hortus had 
geschonken, welke voorwerpen echter alle betrekkelijk spoe- 
dig gestorven waren, ontving ik deze zelfde soort, en daarbij 
een tweetal andere voorwerpen, uit Portorico afkomstig, ter 
leen. Het eene van deze was in spiritus bewaard geweest, 
het andere bestond uit gedroogde fragmenten, met eene tee- 
kening, die, hoewel blijkbaar niet geheel nauwkeurig, toch 
tot de reconstructie van het voorwerp in zijn geheel behulp- 
zaam kon zijn. 

De voorwerpen van Rio Janeiro, door Grazrou verzameld, 
waren ook door Dr. ScruMmANN tot MZ. violaceus Prerrr. ge- 
bracht, en zijn door hem als zoodanig in de laatstelijk ver- 
schenen aflevering van de #lora Brasiliensis, waarvoor deze 
geleerde de Cacteeën bewerkte, beschreven en afgebeeld (41. 
Bras. Afl. 108, p. 234, pl. 48. Sept. 1890). 

Het blijkt uit de afbeelding en beschrijving, dat, deze soort 
groote bloemen bezit, hetgeen dus overeenstemt met wat ik 
vroeger omtrent de verhouding van deze organen tot de 
ontwikkeling van de vegetatieve deelen, en ook in verband 
met de geografische verspreiding opmerkte. Het is een kleine 
Melocactus met enkel randdorens in de meeste groepen, ter- 
wijl slechts zeer zelden een middendoren, en dan iets kleiner 
dan de grootste randdoren, te voorschijn komt. De soort be- 
hoort dus in elk geval tot de acentri, met aansluiting aan 
de microcentri. Hare identiteit met M. violaceus van Prerrrer 
meen ik te moeten betwijfelen, daar zij kleine dorens heeft 
en de M. violaceus Prerrrer als met lange dorens voorzien 
wordt beschreven. Overigens is de beschrijving van Preirrer 
onvolkomen, zoodat deze zijne soort tot de eenigszins twij- 
felachtige moet worden gerekend. Wellicht zullen latere 


voorwerpen, welke uit Brazilië mochten worden aangevoerd, 


hieromtrent nader licht geven. Tot zoo lang zal het een- 


( 408 ) 


voudigst zijn, den naam voor de thans door ScHuMaNN uit- 
voerig beschreven en afgebeelde soort te behouden; zij moet 
dan, in de door mij gegeven affiniteistabel als M/. violaceus 
Prerer. sec. SCHUMANN, tusschen M. pentacentrus Lem. en 
M. depressus Hook. worden ingelascht. 

De voorwerpen van Portorico waren belangrijk, omdat 
van dat eiland nog geen Melocactus bekend was en dus in 
dat opzicht eene leemte wordt aangevuld. 

Het eene, van Coamo, op rotsen in het rivierdal, is zeer 
klein en onvruchtbaar, vermoedelijk een jong exemplaar; de 
determinatie kan dus niet zeker en de beschrijving niet vol- 
ledig worden gegeven. Het komt mij echter voor een kleine 
vorm van M. communis DO. te vertegenwoordigen. De doren- 
groepen bevatten maar één middendoren, en de dorenvelden 
zijn kleiner dan in de forsche exemplaren van deze soort, 
welke ik op St. Eustatius verzamelde; maar overigens komt 
het karakter der dorens en dorengroepen daarmede het naast 
overeen. 

Het andere, gedroogde voorwerp met teekening is een 
nieuwe soort, onder de microcentri in te lasschen bij M. 
rubens Perrier en M. crassispinus SaLMm DriscK. Ziehier de 
beschrijving : 


M. portoricensis. 


Caulis viridis parvus depresso-globosus, usque ad cepha- 
lium 9 em. altus, 12 em. crassus. 

Costae 10, lateribus planiusculis, dorso acuto inter areo- 
las crenato. 

Areolae 5—6 satis approximatae (11/,—2 em. dist.) su- 
perficiales magnae, superiores oblongae valde tomentosae, 
inferiores orbiculares minores nudae. 

Spinae graciles aciculares eurvatae, e bulbo crasso plumbeo 
paullum fimbriato basi leviter obtusangulae dein teretes 
versus apieem sensim attenuatae, colore flavido- plerumque 
rubro-fuscescentes, 

marginales 7T—9 patentissime extrorsum curvatae, latera- 
les paullulum parallelae, supra costam vicinam extensae, 


NS 


( 409 ) 


inferiori (21/9 em. longa basi 1!/, mm. crassa) subaequales, 
summis maiores ; 
centralis 1, inferiori marginali subaequales (3 


3l/, em. 
longa) recta vel sursum incurvata. 

Cephalium teres setis rufofuscis longioribus curvatis dense 
obsitum. 

Flores medioeres, petalis coccineis limbo obovato-acumi- 
nato, stigmatibus 6 erectis in fauce perspicuis. 

Bacca mediocris erassiuscula obovato-elavata coccinea. 

Guanica (ins. Portorico), in arenosis maritimis legit Sin- 


TENIS, d. 23 m. Jan. 1886. Hb. Berol. 


Voorts moge hier worden aangeteekend, dat de Heer 
J. vaN Brepa pr HAAN van het aanwezige materiaal ge- 
bruik maakte tot eene revisie van de anatomie van het ge- 
slacht Meloecactus, en de uitkomsten daarvan nederlegde in 
het Akademische proefschrift, waarop hij te Leiden in de 
botanie promoveerde, en waarvan ik reeds de eer had, na- 
mens hem een exemplaar voor de boekerij der Akademie 
aan te bieden. 

Eindelijk nog het volgende: 

Het schijnt misschien eenigszins voorbarig, reeds nu de 
geografische verspreiding van de soorten van dit geslacht 
te behandelen, daar stellig nog niet alle bekend zijn, en 
het terugbrengen van alle vormen tot soorten, met inacht- 
neming der verscheidenheden en individueele variaties nog 
niet mogelijk is. Echter is het niet van belang ontbloot, 
ook als punt van uitgang tot nadere onderzoekingen, zich 
een beeld voor oogen te stellen van die verspreiding, voor 
zoover onze tegenwoordige kennis daartoe aanleiding geeft. 
Ik heb daarom, in het hierbij gevoegde schetskaartje, de 
hoofdfeiten van die verspreiding aangeteekend, nl. bij elk 
gedeelte van het vaste land en bij elk eiland, waarvan 
Melocacti beschreven zijn, het getal soorten, naar de tot 
dusver gevolgde opvatting aangeteekend, met onderscheiding 
van dezelfde hoofdgroepen (acentri enz.) die ook in de vroe- 
ger (zie de in den aanhef aangehaalde Bijdrage) door mij 
gegeven affiniteitstabel werden aangenomen. 


(410 ) 


Vóór de letter a tot d, dl, (zie de verklaring op de kaart) 
die deze groepen aanduiden, staats dan telkens het cijfer, 
aanwijzende het getal der tot die groep behoorende soorten, 
welke in de landstreek of op het eilaud, ‘waarbij de cijfers 
geplaatst zijn, zijn verzameld. Waar dit cijfer eene breuk 
is, wil zulks zeggen, dat evenveel soorten als de teller aan- 
wijst, van evenveel landstreken of eilanden zijn verzameld 
als de noemer groot is; één dier lokaliteiten is dan natuurlijk - 
de streek of het eiland zelf, waarbij zich het cijfer bevindt. 
Zoo beteekent b. v. 2pndgd bij het eiland Bonaire, dat 
vandaar twee soorten, behoorende tot de groep d: pleiocentri, 
afdeelingen radiantes en flevi, verzameld zijn, welke nog 
nergens anders zijn waargenomen, ééne van denzelfden aard, 
die ook nog op een ander eiland, en ééne dergelijke, die 
bovendien op twee andere eilanden is waargenomen; voorts 
ééne behoorende tot de pletocentri interterti, die ook nog 
op een ander eiland voorkomt: 

Welke soorten dit zijn en op welke deelen van het ge- 
bied dezelfde soorten voorkomen, is hier niet aangeduid, 
om de voorstelling niet ingewikkeld te maken, maar kan 
gemakkelijk in de bovenvermelde affiniteitstabel worden 
nagezien. 

In ‘talgemeen ziet men uit het kaartje, dat het gebied 
der Melocacti ten noorden en ten zuiden ongeveer begrensd 
wordt door de keerkringen; het valt er nog een weinig 
buiten, meer aan de noord- dan aan de zuidzijde. Voorts 
beslaat het omstreeks 70 lengtegraden. Binnen die ruimte 
vormt het in diagonale richting, van noord-west naar zuid- 
oost, een vrij smalle langwerpige figuur, vier à vijfmalen 
langer dan breed, waarvan de uiteinden door het oostelijk 
deel van Mexico eenerzijds, en van Brazilië anderzijds, wor- 
den gevormd, terwijl het middeldeel door Venezuela met 
Columbia en den West-Indischen Archipel wordt ingenomen. 
Een groote afstand scheidt dit middeldeel van de genoemde 
uiterste deelen, vooral van het zuidoostelijke langs de oost- 
kust van Brazilië : hetzij omdat de kuststreken daartusschen 
geen geschikte lokaliteiten voor Melocacti aanbieden of om 


} 
| 


(GEA) 


andere redenen. Het middeldeel ligt op zoodanige noorder 
breedte, dat eene middellijn, door het geheele gebied in de 
lengte getrokken, een eenigszins ongeliijjken boog vormt, 
die ongeveer over onze benedenwindsche eilanden Aruba, 
Curagao en Bonaire verloopt. Daar treffen een maximum 
van warmte en ruime zeelucht samen, en heeft men tegelijk 
het grootste getal soorten, en de hoogst ontwikkelde vormen. 

Van dit midden uit is nu nog eene tweede lijn getrokken, 
die noordelijk door St. Thomas, zuidelijk door Venezuela 
gaat, en aldus de dwarse, kortste middellijn door het 
gebied vormt. 

Letten wij nu op de verspreiding der soorten, dan valt 
terstond in het oog, dat de pleiocentri (d,d!) bij uitnemend- 
heid in het midden te huis behooren, en, van de eenvou- 
diger vormen, de monocentrische (c) in Venezuela en Columbia, 
de microcentrische in de eilandenreeks aan de tegenover- 
liggende grens, en de acentrische (a) in Brazilië. De Mexi- 
caansche soorten vertoonen geen heerschend karakter. Hivenals 
in Brazilië, ontmoeten elkander de beide vormen (b en ) 
van het noordoostelijk en zuidwestelijk grensgebied; en 
daarbij voegt zich een (d) uit het midden. Van deze laatste 
(de pleiocentri) is ook een enkele noordelijk en zuidelijk 
van het midden (op St. Domingo en in Venezuela) aange- 
troffen, en zelfs een drietal op St. Thomas, dat bovendien 
een. tweetal soorten heeft, die zich bij de Venezuelaansche 
aansluiten. De dwarse middellijn op het kaartje wijst dus, 
bij een sterk verschil tusschen het midden en de grenzen 
naar beide zijden, tevens op vrij belangrijke verbindingen, 
die vermoedelijk wel met vroegere toestanden van dit deel 
der aardoppervlakte samenhangen. 

Meer in bijzonderheden in te gaan op theoretische be- 
schouwingen, zou ik gevaarlijk achten, omdat de kennis 
der feiten nog onvolledig is. Maar, voor zoover bekend, 
wijzen zij toch reeds op eene aansluiting tusschen de ver- 
wantschapsvertakkingen en de geografische verspreiding, 
die mij belangrijk genoeg voorkwam, om er de aandacht 
op te vestigen, en ze, eensdeels door de vroeger gegeven 
affiniteitstabel, anderendeels door het nu aangeboden schets- 


(412 ) 


kaartje op zoodauige wijze voor te stellen, dat de hoofd- 
feiten duidelijk in het oog vallen en derhalve, ook bij 
verdere onderzoekingen, gemakkelijk geraadpleegd en in reke- 
ning gebracht kunnen worden. Bijna overbodig is het, er 
op te wijzen, dat de soorten, die in de affiniteitstabel aan 
den voet van stam en takken zijn geplaatst, aan de grenzen 
van het geografische gebied behooren, en die, welke aan 
de hoogste takken zijn geplaatst, grootendeels aan het cen- 
trum van dit gebied eigen zijn. Vrij natuurlijk zal ieder 
het vinden, dat in dit centrum, waar de gunstigste omstan- 
digheden samenkomen, ook de meeste en schoonste vormen 
zich hebben ontwikkeld. Maar waarom, van de eenvoudiger 
vormen, de eene type zich aan de eene grens, de andere 
zich op de andere bevindt, is eene vraag, die moeilijker te 
beantwoorden valt. Zoo ook deze, waarom die eenvoudiger 
vormen, wat de dorengroepen betreft, over ’t algemeen 
grooter bloemen bezitten. Hen eerste stap is echter, de 
feiten te leeren kennen, en,‚ bij nadere onderzoekingen, er 
op te letten, of zij, naarmate onze kennis der vormen en 
van hare verspreiding vollediger wordt, ook in dezelfde 
mate worden bevestigd en versterkt. 


PROCES-VERBAAL 
VAN DE 
GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE 


op Vrijdag 29 April 1892. 


Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- 
zitter, HorrMANN, BakKHuis ROOZEBOOM, VAN BEMMELEN, 
BenreNs, ZEEMAN, KAMERLINGH ONNes, Morr, FRANCHIMONT, 
VAN Dore, GUNNING, HENGELMANN, PEKELHARING, STOKVIS, 
Forster, VAN DER Waars, Prace, KarreyN, Kortewee, 
Brirrens pe Haan, BrureL De LA Rrvière, ScHoure, BAEHR, 
A. C. Oupemans JR, Mac. GILLAVRY, VAN Diesen, HuBRECHT, 
en C. A. J. A. OupremaNs, Secretaris. 


— Het Proces-Verbaal der vorige Zitting wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 


vangen werken der Akademie van de navolgenden: 

10. J. A. Wunre, Bibliothecaris van het historisch Ge- 
nootschap te Utrecht, 1891; 2%. M. Berrueror te Parijs, 
1891; 30. A. Réviure te Parijs, 5 November 1891; 40. den 
Directeur van de Keole polytechnique te Parijs, 6 Novem- 
ber 1891; 50. D'HerMANsART, Secretaris van de Société des 
Antiquaires de la Morinie te St. Omer, 7 November 1891; 
60. H. Drourz, Secretaris van de Académie des Sciences, 
Arts et belles-Lettres te Dyon, 1891; 70, A. Vrom, Secre- 
taris van de Académie des Sciences, belles-Lettres et Arts 
te Bordeaux, 1891; 89 den Bibliothecaris van de Societas 


(414 ) 


pro fauna et flora fennica te Helsingfors, 1891 ; aangenomen 
voor bericht, 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van 
de navolgenden : 

10, het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- 
venhage, 13 April 1892; 20, het Ministerie van Koloniën 
te 's Gravenhage, 13 April 1892; 30, het Ministerie van 
Justitie te ’s Gravenhage, 19 April 1892; 40 J. J. pe 
Bussy, Secretaris van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, 
April 1892; 50. A. G. VorDerMAN te Batavia, 11 Maart 
1892; 60. L. pe Mrirrovt, Directeur van het Muséum Gui- 
met te Paris, 12 Juni, 7 Augustus, 12 October 1891; 
70. A. F. Marron, Directeur van het Muséum d'Histoire 
naturelle te Marseille, 26 Februari 1892; 80, A. Duméri, 
Secretaris van de Académie des Sciences, Imscriptions et 
belles-Lettres te Toulouse, 10 Maart 1891; 90, den Secre- 
taris van de Académie des Sciences et Lettres te Montpellier, 
1891; 100. P. L. Scrarer, Secretaris van de zoological 
Society te Londen, April 1892; waarop het gewone besluit 
valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de 
Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren 1, brieven van 
de Heeren J. A. C. Oupemans, Scnors en Mrcmaëris, waarin 
zij zich verontschuldigen over het niet bijwonen van de 
vergadering; 2°, eene missive van den Minister van Binnen- 
landsche Zaken, waarin der Afdeeling wordt medegedeeld 
dat H. M. de Koningin-Regentes de herbenoemingen van 
de Heeren vaN DE SANDE BAKHUYZEN en VAN DER Waals, 
respectievelijk tot Voorzitter en Onder- Voorzitter der Afdee- 
ling, heeft goedgekeurd; 30, eene circulaire van de Kies- 
vereeniging Burgerplicht te Amsterdam, waarin de belang- 
stelling der Akademie wordt ingeroepen voor >het vraag- 
stuk van de droogmaking der Zuiderzee’. De Voorzitter 
meent dat deze circulaire voor kennisgeving behoort te 
worden aangenomen, omdat de Akademie zich aan de onder- 
werpelijke zaak, hoe belangrijk ook uit verschillende oog- 


(415 ) 


punten, niet kan laten gelegen leggen, 1°. omdat in de 
circulaire gesproken wordt van »een verzoek om behartig 

der Droogmaking aan commercieele, euconomische en staat- 
kundige Vereenigingen’’, en de Akademie tot geene dier ca- 
tegorieën gerekend kan worden, en 2°. omdat art. 2 van het 


Organiek Reglement der Akademie enkel toestaat, dat de 


Akademie zich doe gelden als raadgeefster der Regeering 
op het gebied der Wetenschap, en het onderwerp der cir- 
eulaire niet tot dat gebied behoort. — Het voorstel van 
den Voorzitter wordt aangenomen, 


— De Heer Beumers spreekt over de mikroskopische struc- 
tuur van eenige alliages. 

Kristallisatie van metalen is een algemeen verschijnsel. 
Tot den amorphen toestand naderen het meest enkele zui- 
vere metalen, Al, Cu, Ni. De voornaamste conditie is lage 
temperatuur bij het smelten en gieten; plotselinge bekoe- 
ling maakt de kristallen alleen kleiner. Zuiver Ag vertoont 
steeds duidelijke etsfiguren, hetgeen anders geaarde materie 
tusschen de kristallen doet vermoeden. 

Alliages kristalliseeren doorgaans gemakkelijker en dui- 
delijker dan de zuivere metalen. Hierbij heeft splitsing aan 
verschillende alliages plaats. In alliages van Ag en Au kan 
dit verschijnsel in bolletjes van minder dan 1 gr. waar- 
genomen, en in zilverhoudend koper kan 0.2 pCt. Ag langs 
dezen weg aangetoond worden. Men zoude hierop eene ap- 


_proximatieve bepaling van het zilvergehalte kunnen baseeren. 


Alle structuurtypen der kristallijne gesteenten worden in 
alliages teruggevonden. Voorheerschend rechthoekig maas- 
werk (alliages met veel kristallen van hoog smeltpunt), 
minder verspreid worden geïsoleerde kristalgewrochten aan- 
getroffen (alliages met weinige kristallen van hoog smelt- 
punt, als bv. Zn -+ 10 pCt. Pt, Cu + 10 pCt. Co). 

Mechanische bewerking vernietigt de kristallisatie niet, 
ook niet smeden of pletten in gloeihitte. Kristallijne meta- 
len en alliages gedragen zich onder mechanische bewerking 
als inhomogene lichamen, betgeen wederom op interkristal- 
lijne materie wijst, 


(416 ) 


Door aanhoudend gloeien wordt brons en muntzilver niet 
veranderd, evenmin zuiver Ag en zuiver Ni, terwijl in alli- 
ages van Cu met Ni en in koolstofhoudend ijzer de kristal- 
len aangroeien, waarmede bros worden van het metaal ge- 
paard gaat. 

Een paar vragen, door den Secretaris en den Heer vaN 
Diesen tot den Schrijver gericht, worden door hem be- 
antwoord, 


— De Heer Scroure handelt over de algemeenste verplaat- 
sing in de ruimte Mè” met „ afmetingen. Hij heft daartoe 
de schijnbare tegenspraak op tusschen enkele stellingen, door 
den Heer A. B. RanuvseN bij het onderzoek naar congruen- 
tie en symmetrie in A” verkregen (Annales de U’ Ecole Poly- 
technique de Delft, Deel IV, blz. 104) en de uitkomst, dat 
twee projectieve figuren in A” een aantal van n + 1 coïn= 
cidentiepunten hebben. Voor de bijzondere gevallen van 
twee congruente en twee symmetrische figuren wijst hij de 
ligging dezer coïncidentiepunten aan, wat dan tevens leidt 
tot de volgende nieuwe stellingen : 

„De algemeenste verplaatsing in Zi wordt verkregen: 


Nn . . . 
voor even «” door 5 rotaties in onderling volstrekt lood- 


n—l N 
rechte vlakken en voor oneven „ door oa dergelijke rota- 


ties en een translatie in de richting loodrecht op alle vlak- 
ken van rotatie. Hierbij is de volgorde der samenstellende 
bewegingen van geen invloed op de einduitkomst”, 

„Bij twee symmetrische figuren X en Y in /” is er steeds 
een ruimte R2-ì te vinden, die de figuren X en Y volgens 
congruente overeenkomstige figuren snijdt. De overeenkom- 
stige punten w en y van X en Y, die buiten deze Zr! 
liggen, bevinden zich aan weerskanten op gelijke afstanden 
van deze Zr1"', 

„>De figuur X in A kan in den symmetrischen stand 
Y in Bt worden omgezet met behulp van een beweging 
door een ruimte Mrt, van welke 4 deel uitmaakt. Deze 


We EN AVE A 


A 


beweging in A+! ig geen algemeenste beweging; want een 
der rotaties bedraagt 1809, 


— De Heer Bakmurs RoozeBoom spreekt over de hydraten 
van ijzerchloried en hunne oplosbaarheid. 

Tot dusverre waren van dit zout twee hydraten bekend: 
het in den handel voorkomende gele hydraat (FesCl,.12 H…0) 
en een bruinrood, waarvan het watergehalte door sommigen 
op 5, door anderen op 6 mol. werd aangegeven. 

Het onderzoek leerde dat het eerstgenoemde eene oplos- 
baarheid heeft, die met verhoogde temperatuur toeneemt, 
totdat bij 3605 de verzadigde oplossing dezelfde samenstelling 
verkrijgt als de kristallen, en dus hun smeltpunt bereikt is. 

Behalve deze oplossingen, die meer water bevatten dan 
het vaste hydraat, zijn echter ook oplossingen bestaanbaar 
met minder water, welke nochtans met het vaste hydraat 
in evenwicht kunnen zijn en die gezamenlijk door een twee- 
den tak der oplosbaarheidslijn worden voorgesteld, welke met 
den eerstgenoemde in het smeltpunt samenkomt, en te zamen 
eene doorloopende kromme lijn vormen. 

Zoodanig voorbeeld van twee takken der oplosbaarheids- 
lijn was door spreker vroeger reeds bij een ander zouthy- 
draat (CaCl,.6H,0) aangetroffen, doch de tweede tak strekte 
zich daarbij slechts over 10 uit. In het geval van Fe‚Cl,.12H,0 
kon die tweede tak van 8°—36°5 worden bepaald. 

Hiermede is de volkomene analogie tusschen de oplos- 
baarheid van zouthydraten en die van gashydraten aange- 
toond, voor welke laatste verbindingen spreker het eerst de 
mogelijkheid van, het bestaan van tweeërlei verzadigde op- 
lossing, bij temperaturen beneden het smeltpunt, had bewe- — 
zen. De oplossingen, welke door dien tweeden tak worden 
voorgesteld, zijn echter slechts stabiel van 36°.5 tot 270, Bij 
die temperatuur treedt een ander, tot dusver onbekend hydraat 
op, welks samenstelling op FeyCl,.7H,O werd bepaald. 

Zijn smeltpunt ligt bij 32°.5; van 27°— 320,5 bestaat het 
naast oplossingen, die meer dan 7 mol. water bevatten; van 
320,5 tot 309 zijn weder verzadigde opl. mogelijk, die min- 
der dan % HO bevatten. 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 8de REEKS. DEEL IX. 28 


(418 ) 


Bij 30° treedt een ander hydraat op, het tweede van 
ouds bekende, dat bleek 5 H,O te bevatten en bij 56° smelt. 

Van dit hydraat beslaat de tweede tak der oplosbaarheids- 
lijn slechts eene kleine uitgestrektheid, terugloopende van 
560549, 

Daarna treedt bij toenemend gehalte der oplossing aan 
Fes Cl, nogmaals een nieuw hydraat op, Fez Cl,. 4 HO 
welks smeltpunt bij 74° ligt. 

Hiervan bestaat weder een tweede tak over de tempera= 
turen 74°—650 Bij 65° treedt eindelijk het watervrije 
iijijzerchloried nevens de oplossing op. 

Al de punten, waarin de 2e tak der oplosbaarheidslijn 
van een hooger en de le tak der lijn voor het opvolgende 
lagere hydraat elkander snijden, zijn punten, welke de samen- 
stelling der oplossingen aangeven, welke bij die tempera- 
turen stollen tot een mengsel der twee hydraten. 

Zoodanig punt is ook het kryohydratische, waar Fez 
Cl,. 12 H‚O en ijs optreden. 

In één dier punten komt men steeds bij voortgaande af- 
koeling van eene willekeurige oplossing. 

Hiermede is het geheele gedrag van ijzerchloried en water, 
bij drukkingen van 1 Atm., aangegeven; bij andere druk- 
kingen zullen de bijeenbehoorende concentraties der oplos- 
singen en temperaturen gewijzigd worden. 


— De Heer KarreyN spreekt over de verdeeling van de 
sterren in de ruimte. Bij het onderzoek dezer verdeeling is 
hij uitgegaan van het denkbeeld, dat op het tegenwoordig 
standpunt der wetenschap de afstanden der vaste sterren in 
het algemeen het best kunnen worden beoordeeld naar hunne 
eigen beweging. Onderzoekingen van SArrorp, PLUMMER 
SruMPE e. a, hebben dit duidelijk in het licht gesteld. 

Spreker heeft eene vergelijking gemaakt van den spec- 
traaltypus der sterren met eigenbeweging van verschillend 
bedrag. Voor den spectraaltypus is gebruik gemaakt van 
Prekerine’s » Draper Catalogue”, voor de eigenbewegingen 
van de lijst van den Heer Srumpe, voorkomende Astr. Nachr. 
NO, 2099 —5000. Van de 1054 sterren van deze lijst werden 


$ 


pn 


ede iS dnek ek raand 5 od tinae Kiala dl on alena. an 


(419) 


476 objecten helderder dan %mg.0 in den »Drarer Catalo- 


gue’’ gevonden. De overigen zijn of zwakker of te zuide- 


Ik. Behalve deze sterren werden nog 115 andere sterren 
met onmerkbare E.B. (in de twee coord. resp. <0s003 en 
<0"03) in Auwer's BRADLEY opgezocht. 

Noemt men Q het quotient : aantal sterren van den 2den 
Typus gedeeld door het aantal sterren van den 1sten Typus 
en rangschikt men het materiaal naar de E‚B., zoo komt 
het volgende overzicht: 


EB. Gemidd. EB. Typus Ll. Typus IL. Typuslll. GQ. 


1.0—0".7 1”.39 a) 51 17.0 
O0 4 0.52 12 66 1 5.9 
040 3 0.35 14 66 4,7 
0.-3—0 .2 0.24 34 124 3,65 
0.2—0.16 0.18 85 67 3 1.9 
onmerkbaar 79 35 1 0.44 


Men komt dus tot bet besluit dat: 

De naaste omgeving van ons zonnestelsel bijna uitslui- 
tend sterren van den 2den Typus bevat; dat bij verdere ver- 
wijdering van de zon het aantal sterren van den 1sten T'ypus 
in verhouding tot dat van den 2den Typus geleidelijk en vrij 
wel in verhouding tot den afstand, of althans omgekeerd 
evenredig met de K.B, toeneemt, om daaraan gelijk te wor- 
den op een afstand, die correspondeert met eene EB. van 
0°08 of dien omtrent. Bij nog grooter verwijdering gaan de 
sterren van den lsten Typus overwegen, zoodat bij de BrADprey 
sterren wier EB. niet meer met zekerheid erkenbaar is, 
haar aantal reeds meer dan tweemaal dat der sterren van 
den 2den Typus overtreft. 

De » Draper Catalogue!’ bevat slechts enkele sterren zuide- 
lijker dan — 250 declinatie. Het laat zich echter uit be- 
staande waarnemingen zeer waarschijnlijk maken, dat eene 
soortgelijke verdeeling ook in het zuidelijk halfrond bestaat. 
Bedenkt men nl. dat de sterren van den 1sten Typus bij ge- 
lijke visueele grootte een grooter actinisch vermogen be- 
zitten dan die van den 2den Typus, zoo ziet men, dat het 
gevolg van de gevonden sterverdeeling zijn moet, dat bij 

28 


(420 ) 


sterren van sterke K.B. het verschil A mm van de photogra- 
phische en visueele grootte, genomen in den zin Phot. gr. 
— Vis. gr, in den regel negatief moet uitvallen. Door de 
waarden van A mm, die men voor de Noordelijke sterren, uit 
den »Drarer Catalogue” trekken kan, wordt deze verwach- 
ting volkomen bevestigd. Voor de sterren nu van het Z. 
Halfrond kon de waarde van A m met hooge nauwkeurig- 
heid getrokken worden uit de waarnemingen, door Spreker 
zelf verricht ten behoeve van eene photographische » Durch- 
musterung’’ van dat Halfrond, ten minste voor sterren, wier 
helderheid eene niet te aanzienlijke is. Van 81 zuidelijke, 
niet al te heldere sterren voor wier HE B. betrouwbare waar- 
den bekend zijn, bleek bij 72 de waarde van A mm negatief 
en numerisch grooter dan Omgl, bij vier is die waarde ge- 


legen tusschen + Omg.l en — Omg.l, terwijl slechts voor 5 
een positieve waarde grooter dan Omg 1 werd gevonden. Het 
gemiddeld bedrag is A m == — Omg.43. 


Spreker gaat vervolgens nog even na de twee volgende 
vragen: 

19. Is ons zonnestelsel gelegen juist in het centrum van 
het stelsel, d. 1, in dat deel waar de sterren van Typus ll 
het sterkst zijn vertegenwoordigd ? 
gegevens naar de rechte klimming 
geeft voor het quotient Q een minimum in de buurt van 
11; daarnaar zou het centrum van het stelsel moeten 


liggen in de richting van 23h rechte klimming. De Decli- 


De samenstelling der 


natie is nog niet te bepalen en ook aan de realiteit van 
de bepaalde rechte klimming schijnt twijfel nog zeer ge- 
oorloofd, 

Uitgebreider onderzoekingen, waarmede reeds een aanvang 
is gemaakt, zullen in dezen tot meer zekerheid voeren, 

20, Wat is er van den melkweg in dit stelsel? Hierbij 
gaat Spreker uit van het feit, in het hecht gesteld door den 
Heer Prekerine, dat sterren van den 2den 'Typus ten naas- 
tenbij uniform over den hemel verdeeld zijn. Het quotiënt 
Q vertoont zelfs voor B.B. tusschen 0”16 en 0”3 nog geene 
af hankelijkheid van de positie van den melkweg. Bij de 
boven gebezigde BrapLeYy-sterren met onmerkbare K.B, daar- 


tenkkrg 
hk 


TE EEN PN at 


(421) 


entegen begint de ophooping van 1ste Type sterren naat 
den melkweg toe zich te vertoonen. 
Spreker vindt n.l. voor deze streken: 


MDeleersann nee en te ee Q== 0.375 


Gn aller en ee QA 


Intusschen is het twijfelachtig of dit niet daar vandaan 
komt, dat men in werkelijkheid in de twee streken, niet 
sterren van geheel gelijke K.B. beschouwt. 

Bij Prokerine's algemeene samenstelling wordt, niettegen- 
staande de gemiddelde W.B, van de »Draper Catalogue” 
sterren stellig grooter is dan die van de zooeven beschouwde 
sterren, een veel aanzienlijker ophooping gevonden. Voor 
deze sterren toch vindt men 


in melkweg en omgeving. . . ….… Q = 0.7C 
GEE EN AI 


en dat hoewel hier lang niet zoo extreem gelegen deelen 
van den hemel worden vergeleken. 

Dit komt ontwijfelbaar daar vandaan, dat (naar Kowars- 
Kys onderzoekingen) sterren ver van den melkwes semid- 
deld sterker E.B. hebben dan die, welke in den melkweg 
gelegen zijn. 

Bj de boven beschouwde BrApLEY-sterren moet dit ver- 
schil zeer veel geringer zijn, maar het is niet waarschijnlijk 
dat het geheel vermeden is, of kon worden. 

Het is duidelijk, dat men dit onderzoek ook onaf hanke- 
lijk van de beschouwing van het quotiënt L maken kan, 
en het uitsluitend kan baseeren op het aantal E.B van be- 
paalde grootte, dat in en buiten den Melkweg voorkomt. Een 
dergelijk onderzoek, uitgebreid over alle BrAprrv-sterren, is 
reeds ondernomen. Wordt daardoor het hier gevonden resul- 
taat bevestigd, zoo schijnt best aan de waarnemingen te 
worden voldaan door aantenemen, dat ons sterrenstelsel min 
of meer den vorm heeft van een bal, omgeven door een 
ring: een vorm, die in de verte denken doet aan den vorm 
van de Andromeda-nevel op de photographieën van den 
Heer RoBerzs. 


(432 ) 


De Heer Kameruiven ONxes biedt voor de Boekerij aan 
de dissertatie van den Heer J. P. KurreN. » Metingen be- 
treffende het oppervlak van Van per Waars voor mengsels 
van koolzuur en chloormethyl. Leiden 1892,” 

Dit proefschrift is eene verkorte bewerking van eene ver- 
handeling, die weldra in de Archives Neerlandaises het licht 
zal zien. 

De schrijver heeft naar aanleiding van de theorie van 
VAN peR Waars (Arch. Neerl. 24, Zeitschr. für Phys. 
Chemie 5), voor de toepassing waarvan proefondervindelijk 
materiaal ontbreekt, van drie mengsels van Koolzuur en 
Chloormethyl tusschen 25° en 160° een reeks isothermen 
bepaald, ten einde de constanten, waarvan VAN per Waars 
gebruik maakt, te bepalen en zoodoende de constructie van 
het oppervlak der vrije energie, dat door hem is ingevoerd, 
te kunnen uitvoeren. Het is hem echter niet gelukt de 
toestandsvergelijking van VAN per Waars te gebruiken, die, 
zooals bekend is, reeds voor enkelvoudige stoffen slechts 
binnen nauwe grenzen de waarnemingen kan voorstellen. 
Met de eerste vergelijking van Craustrus (Wied. Ann. 9) 
konden de waarnemingen bij het Chloormethyl en een der 
mengsels zeer goed, bij de beide andere mengsels slechts 
bij benadering worden beschreven. De berekende constan- 
ten in de schrijfwijze van Crausrus zijn de volgende : 


c P « R 
Chloormethyl 6.559 0.00175 0.00125 0.003746 
le mengsel %/, CH3 CL. (4.92) 0.00188 0.00110 0.003731 
ge zen 4.01 0.00168 0.00098 0.003717 
ge > IG ize (2.86) 0.00117 0.00085 0.003702 
Koolzuur 2.09 0.00098 0.00084 0.003688 


De tusschen haakjes geplaatste waarden zijn slechts mid- 
delwaarden van die, welke bij de verschillende temperaturen 
worden berekend en afzonderlijk worden opgegeven, 

Door gebruik te maken van deze vergelijkingen, kan men 
de lijnen van vrije energie voor de verschillende tempera= 
turen door berekening vinden en dus de constructie van 


# 
k 


et 


v asp ts 


ht 


A es are 


aem 


( 423 ) 


het vlak van Van per Waars bij benadering uitvoeren ; 
om eenige nauwkeurigheid te verkrijgen, zal het echter noo= 
dig zijn de waarnemingen over meerdere tusschengelegen 
mengsels uit te breiden, daar de wijze, waarop in de ver- 
gelijking van Crausrus de constanten van de samenstelling 
van het mengsel moeten afhangen, niet bekend is. 

De kennis van zulk een thermodynamisch oppervlak voor 
een mengsel is van het hoogste belang bij de studie van 
de coëxistentie van twee of drie phasen. In deze disserta- 
tie heeft de schrijver deze verschijnselen slechts qualitatief 
nagegaan; zijne resultaten zijn grootendeels in overeenstemr- 
ming met die van vroegere onderzoekers, ANpruws en 
anderen. 

De groote invloed der vertragingsverschijnselen, ook in 
den homogenen toestand (onvolledige menging), werd uit- 
voerig nagegaan en teu slotte grootendeels weggenomen 
door het aanbrengen in de buis, waarin de mengsels onder- 
zocht werden, van een klein weekijzeren roerdertje, dat ge- 
durende de proeven door een electromagneet, die om de 
buis schuift, in beweging gebracht werd. Zoodoende wer- 
den overeenstemmende resultaten verkregen en namen de 
proeven minder onnoodigen tijd in beslag. 

Het vlak worden en verdwijnen van den meniscus, dat 
bij het voortgaan der condensatie onder bepaalde omstan- 
digheden is waargenomen, werd hier eveneens opgemerkt. 
Uit de theorie van VAN peR Waars wordt door den schrij- 
ver echter een ander verloop der condensatie afgeleid, dat 
voor de verdwijning van den meniscus in de plaats gesteld 
moet worden, en dat hij »retrograde condensatie” noemt: 
hierbij neemt de hoeveelheid der dichtere phase eerst toc, 
totdat zij een maximum bereikt, en daarna af‚ om ten slotte 
te verdwijnen. Dat de waarnemingen in plaats van deze 
retrograde condensatie altijd de verdwijning van den menis 
cus hebben opgeleverd, verklaart de schrijver uit de ver- 
tragingsverschijnselen, die bij de aanwezigheid van twee 
phasen zeer groote afmetingen aannemen. Hij stelt zich 
voor deze verklaring met het roerdertje op de proef te 
stellen en, daar door hem inderdaad, onafhankelijk van 


( 424 ) 


deze theoretische beschouwing, somtijds afname der dichtere 


phase bij samendrukking geconstateerd is, hoopt hij spoedig 
bij zijn verder onderzoek het geheele verloop der retrograde 
condensatie te verkrijgen. 

De kritische temperaturen der onderzochte mengsels vol- 
doen niet aan de wet van PawrrwsKI, zooals trouwens te 
verwachten was. 

De volgende waarden werden gevonden: 


waarg. berek. 

Chloormethyl 143.0 143.0 
Sl, 123.0 117.8 

Is OE 90.9 

lil 65.4 62.0 

ll, 46.0 45.1 
Koolzuur 81.0 31.0 


Ten slotte worden nog tabellen gegeven over de afwij- 
kingen van de wet van DarroN en over de drukvermeerde- 
ring door menging. 

o 


— De Heer Francurmorr herinnert, naar aanleiding van 
mededeelingen van den Heer Rouvrer aan de Académie des 
Sciences (18 Jan. en 28 Maart 1892), omtrent joodamylum, 
in de eerste plaats aan zijne vóór tien jaren gedane mede- 
deelingen, onder anderen in het Recueil des Travaux chi- 
miques des Pays-Bas, omtrent de vorming en samenstelling 
van het broomamylum en voegt hieraan toe eenige onuit- 
gegeven waarnemingen omtrent vorming en eigenschappen 
van joodamylum. 

In 1882 was hem gebleken, dat goed gedroogd aardappel- 
zetmeel in droog broom, of in eene oplossing daarvan in 
chloroform, gebracht kan worden zonder dat beide stoffen 
“eenige werking op elkander uitoefenen. Na 24 uren met 


chloroform afgewasschen, bleef het zetmeel onveranderd terug, Í 
maar elk spoor van vochtigheid moet zorgvuldig vermeden 
worden. Een stroom droog broomwaterstof, door de vloei- _ 


stof geleid, bewerkt de vorming van het oranje gekleurde 


AT DAE 


h dln E ad za 
a rd erde di 


4 
| 
_Ì 
4 
El | 


(425 ) 


broomamylum, dat na afwassching met chloroform zijne 
kleur behoudt. Hierdoor was dus bewezen dat voor de 
vorming van het broomamylum broomwaterstof noodig is. 
Bij de analysen van het product, waarbij eerst al het broom 
door gloeiing met kalk bepaald werd en daarna het gead- 
deerde broom door behandeling met eene joodkaliumoplos- 
sing, waarin het jood in vrijheid gesteld werd, werden niet 
altijd dezelfde cijfers verkregen, ofschoon de waarschijnlijk- 
heid van een verband tussehen de hoeveelheid broomwater- 
stof en geaddeerd broom bleek. Zwavelkoolstof bleek als 
verdunningsmiddel en om af te wasschen ongeschikt, 

Voor de bereiding van het joodamylum werd in de eerste 
plaats gebruikt aardappelzetmeel dat met water, alcohol, 
aether en chloroform was afgewasschen en boven phosphor- 
zuuranhydride in vacuo gedroogd. Brengt men dit in eene 
oplossing van zuiver jood in zuiver droog chloroform, dan 
heeft in 24 uren geene werking plaats. Filtreert meu, 
zorgdragende dat de vochtigheid der lucht geene toetreding 
heeft, door een gedroogd filtrum en wascht met droog 
chloroform af, dan blijft het zetmeel kleurloos en geheel 
joodvrij terug. Leidt men echter door de vloeistof eenige 
bellen joodwaterstof, dan slaat een bruin poeder neer, dat, 
na afwassching met chloroform, niet altijd hetzelfde jood- 
gehalte heeft. Met water geeft het nu eens eene blauwe, 
dan weder eene violette vloeistof, hetgeen van de hoeveel- 
heid gebruikt joodwaterstof schijnt af te hangen. 

Neemt men met water gekookt en daarna weer gedroogd 
amylum, of wel zoogenaamd oplosbaar amylum, uit eene 
slappe, heldere, waterige oplossing door toevoeging van 
aleohol neergeslagen, met aether en chloroform afgewasschen 
en als ’t vorige gedroogd, dan blijft het resultaat qualitatief 
hetzelfde. Zonder aanwezigheid van joodwaterstof vormt 
zieh geen joodamylum. 

Tot hetzelfde resultaat kwam ook Mxyrrus in 1887, 
ofschoon langs geheel anderen weg, en bepaalde de samen- 
stelling. 

Spreker heeft getracht het met oplosbaar amylum ver- 
kregen product te analyseeren, door de waterige oplossing 


(426 ) 


met kwik te schudden. Hierdoor wordt het geaddeerde 
jood in mereurojodide omgezet en de vloeistof geheel kleur- 
loos. Na filtratie werd hierin het joodwaterstof bepaald. 
Scherpe resultaten werden echter niet verkregen. Dit kan 
zoowel aan de methode van bereiding als aan die van 
analyseeren liggen. Onwaarschijnlijk toch is het niet, dat 
er meerdere joodamylums kunnen zijn, zooals de Heer Rov- 
vier schijnt aan te nemen, en dat volgens spreker’s methode 
een mengsel, volgens die van Myrrus eene goed gedefini- 
seerde verbinding, verkregen wordt. Of er heeft volgens deze 
methode eer eene omzetting van het amylum in andere ver- 
bindingen plaats dan volgens die van Mvyrius, en het ver- 
kregen product is dan geen zuiver joodamylum meer. Hierop 
duidde het feit, dat somwijlen oplossingen van joodamylum, 
na verwijdering van het geaddeerde jood, een reduceerend 
vermogen op Ferurine’s proefvocht uitoefenden. 

De beschreven proef om de noodwendigheid van jood- 
waterstof voor de vorming van het joodamylum aan te 
toonen wordt door spreker sedert verscheidene jaren in het 


college getoond. 
Neemt men in de plaats van joodwaterstof droog chloor= 
waterstof, dan heeft er geene werking plaats. 


— De Heer HorrMmanN biedt voor de werken der Áka- 
demie aan eene verhandeling »Contribution à la connaissance 
du développement de l'appareil uro-génital chez les Oiseaux.’ 


— De Heer Srokvis biedt, uit naam van het VrircHow- 
committee, een exemplaar aan van de medaille, geslagen 
toen die geleerde onlangs den 70-jarigen leeftijd bereikt had. 


— De Heer Brerens pe Haan biedt voor de boekerij 
eene brochure aan van den Heer Lrparer: » Sur l'origine 
de certains signes d'opération.” 


— De Heer Scuoure brengt ter tafel eene verhandeling 
van den Heer Dr. H. A. W. SpPrecKMaN, leeraar aan de 
Hoogere Burgerschool te Gouda: »Integratie van partieele 


snel 


KE 
(427 ) 


differentiaalvergelijkingen van de tweede orde,” met ver- 
zoek deze op te nemen in de werken der Akademie. 

Volgens het Reglement van Orde, wordt deze verhan- 
deling door den Voorzitter in handen gesteld van twee leden, 
in casu de Heeren Grinwis en BrerenNs pu Haan, om advies. 


— Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- 
zitter de vergadering. 


PROCES-VERBAAL 
VAN DE 
GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE 


op Zaterdag 28 Mei 1892, 


Tegenwoordig de Heeren: VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, 
Voorzitter, Lorentz, ZAAIJER, ZEEMAN, Forster, STOKVIS, 
RauweNnHorr, Bierens DE HAAN, Brute, DE LA Rrviòre, 
Grinwis, Hoek, ScHoure, ScHous, VAN Diesen, KAMERLINGH 
ONNes, KorreweG, SuRINGAR, Mac. GriLLAvRY, BEHRENS, 
Van BEMMELEN, PeKELHARING, WeBer, KAPTEYN, ENGELMANN, 
J.A. C. OupemaNs, Morr en C. A. J. A. Ouvemans, Secretaris. 
Voorts de Heeren Correspondenten: Mercnror en SLUITER. 


— Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt 
gelezen en goedgekeurd. 


— Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- 
vangen werken der Akademie van de navolgenden: 

10 H. M. de Koningin-Regentes, 's Gravenhage, 23 Mei 
1892; 20 den Minister van Buitenlandsche Zaken te ’s Gra- 
venhage, 21 Mei 1892; 30 den Minister van Justitie te 
's Gravenhage, 19 Mei 1892; 49 den Minister van Oorlog te 
's Gravenhage, 14 Mei 1892; 50 den Commissaris der Koningin 
in Noord-Holland te Haarlem, 17 Mei 1892; 6° Burgemees- 
ter en Wethouders van Amsterdam, 12 Mei 1892; 7° het 
Bestuur van de Nederlandsche Handelmaatschappij te Am- 
sterdam, 12 Mei 1892; 8% de Redactie van het Nederlandsch 
Tijdschrift voor Geneeskunde te Amsterdam 11 Mei 1892; 
90 U. KerBerr, Directeur van het Kon. Zoölogisch Genoot=- 


ASM NI A dE; 4e 


(429 ) 


schap » Natura Artis Magistra,”’ te Amstrdam, 14 Mei 1892; 
10°. J. Bosscra, Secretaris van de Hollandsche Maatschappij 
der Wetenschappen te Haarlem, 10 Mei 1892; 110 A, J. 
Enscuepk, Bibliothecaris van de Stads-Bibliotheek te Haarlem, 
11 Mei 1892; 120 W. N. pv rev, Bibliothecaris van de 
Universiteit te Leiden, 14 Mei 1892; 13° A. R. AryrzeNius, 
Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ’s Gra- 
venhage, 11 Mei 1892; 140 J. Trpeman, Secretaris van het 
Koninklijk Instituut van Ingenieurs te ’s Gravenhage, 12 Mei 
1892; 159 den Directeur van de Rijkslandbouwschool te 
Wageningen. 10 Mei 1892; 160 Burgemeester en Wethou- 
ders van Zutphen, 11 Mei 1892; 17° J. Boor, Bibliotheca- 
ris van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer 1892; 
18° W. FE. C. van Laar, Bibliothecaris van de Gemeente- 
Bibliotheek te Arnhem, 1892; 199 C. Borer, Gouverneur 
van de Koninklijke Militaire Akademie te Breda, 19 Mei 1892; 
200 L. vaN per SreeN, Bibliothecaris van het Provinciaal 
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te ’s Hertogen- 
bosch, 11 Mei 1892; 21° W. Coenen, Secretaris van het 
Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde 
te Leeuwarden, 14 Mei 1892; 220 J. W. G. van Haansr, 
Bibliotheearis vande Universiteit te Groningen, 11 Mei 1892; 
230 den Bibliotheecaris van de Società Ariatiea di Scienze 
naturali te Friest, April 1892; aangenomen voor bericht. 


— Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de 
navolgenden : 

1° het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Graven- 
hage, 28 April, 6 Mei 1892; 2° H. J. Brearraamr te Rome, 
17 Mei 1892; 83° G. Kina, Directeur van de Royal Botanie 
Garden te Calcutta, 8 Januari 1892; waarop het gewone 
besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in 
de Boekerij. 


— Tot de ingekomen stukken behooren: 

10. Missive van den Minister van Binneulandsche Zaken 
(13 Mei 1892), waarin wordt medegedeeld, dat aan de 
Geologische Commissie uit de Afdeeling, voor het loopende 
Jaar, opnieuw een subsidie van f 500,— is toegestaan ; 


( 430 ) 


20, missive van denzelfden Minister (14 Mei 1892), waaruit 
blijkt dat H. M. de Koningin-Regentes de benoeming van 
de Heeren GrsBs (te New-Haven) en Huxrev (te Londen) 
tot buitenlandsche Leden ; en van de Heeren Dr J. F. van 
BremMerEN (te Batavia) en Dr. P, van RomBureu (te Bai- 
tenzorg), tof, Correspondenten der Afdeeling heeft goedgekeurd; 

80, een brief van dankzegging voor het hem aangeboden 
buitenlandsch Lidmaatschap van den Heer Huxrery; 

4°, eene uitnoodiging aan alle Leden der Afdeeling, ter 
bijwoning van het astronomisch Congres, in 1893 te Chicago 
te houden. 


— De Heeren Grinwis en Bierens pe HAAN brengen een 
gunstig verslag uit over de verhandeling van den Heer 
Dr. SprckMAN. Hun voorstel am die verhandeling te be- 
stemmen voor de Verslagen en Mededeelingen, wordt 
aangenomen. 


— De Heer Benrens deelt eenige bijzonderheden mede 
over alliages van koper en zink, die de Heer Prof. W. 
Spring te Luik door compressie bij gewone temperatuur ver- 
vaardigd en welwillend voor mikroskopisch onderzoek over- 
gezonden had. Ben monster, van roodachtig gele kleur, 
was uit een mengsel van 9 deelen koper en 1 deel zink 
verkregen, een ander monster, licht geel, uit een mengsel 
van 7 d. koper en 3d. zink. Beide cilinders waren tweemaal 
tot poeder gevijld en wederom door drukking compakt gemaakt. 
Het roodachtige metaal was iets zachter dan gegoten gewoon 
messing en een weinig pletbaar, het gele metaal was harder 
dan gewoon messing en bros. Beide monsters bleken eene 
groote hoeveelheid eener gele alliage te bevatten, die zich 
geheel amorph voordeed. Zij had een gelijkvormig fijnkor- 
relig voorkomen en vertoonde geen spoor der fraaie kristal- 
lieten, die voor messing, dat door smelten vervaardigd is, 
in hooge mate karakteristiek zijn. Voorts werden vele 
hoekige stukjes van rood koper waargenomen, sommige ge- 
kneusd en gevouwen, met gele draadjes tusschen de roode 
brokken en strooken, en eindelijk ietwat zink, aan hoekige 


a 


ká 


(431 ) 


stukjes en aan draden, die van nabij het centrum zich naar 
bet kromme oppervlak trekken, zich daar tot lappen ver- 
eenigend. De metaalmassa was nagenoeg kompakt. Zonder 
twijfel heeft vloeiende of schuivende beweging in de alliage 
en in het zink plaats gehad, maar niets wijst op eenen 
vloeibaren toestand in den gebruikelijken verstande. Regelatie 
schijnt niet te mogen worden aangenomen, terwijl als vast- 
gesteld mag beschouwd worden, dat koper en zink door 
herhaald vijlen en samenpersen innig gemengd en tot een 
alliage zijn verbonden geworden. Het is te verwachten dat 
de heer SPriNG langs dezen weg tot alliages van zeer merk- 
waardige eigenschappen komen zal, en allicht tot alliages, 
die door smelten niet kunnen verkregen worden. 


— De Heer ENGELMANN biedt voor de werken der Aka- 
demie eene verhandeling aan van den Heer Dr. H. J. 
Hamsureer, leeraar aan de Veeartsenijschool te Utrecht: 
»Over het onderscheid in samenstelling tusschen arterieel 
en veneus bloed”, 

Zij wordt door den Voorzitter in handen gesteld van de 
heeren PEKELHARING en HNGELMANN om daarover verslag 
uit te brengen in de Juni-vergadering. 


— De Heer vaN BeumereEN biedt, namens de Geologische 
Commissie, eene 7e mededeeling aan, geschreven door den 
Heer Dr. ScHROEDER VAN DER Kork en betrekking hebbend 
op de erratica uit de omstreken van Markelo. Zj zal in 
de Verslagen en Mededeelingen worden opgenomen. 


Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden : 

Door den Heer Scurourw (uit naam van den schrijver) het 
derde deel van: »Curso de Analyse infinitesimal’’, door F, 
Gomes TexerRA; 

en door den Heer Wegner het 2e stuk van het 2e deel 
zijner » Ergebnisse einer Reise in Niederländisch Ost-Inlien”’. 


— Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de voors 
zitter de vergadering. 


VERASL AG 


OVER DE 


VERHANDELING VAN Dr. H. A. W. NPECK MAN, 
GETITELD : 


INTEGRATIE VAN PARTIEELE DIFFERENTIAAL- 
VERGELIJKINGEN VAN HOOGER ORDE, 


In het jaar 1870 werd door den Franschen wiskundige 
DarBoux eene methode aangegeven, die voor de integratie 
van partieele differentiaalvergelijkingen der tweede orde van 
groote waarde is. — Dit gedeelte der wiskunde was sedert 
de onderzoekingen van Amrùre en Moree niet wezenlijk 
vooruitgegaan en slechts bij beperkte onderstellingen bleef 
oplossing mogelijk. De nieuwe methode is op vergelijkingen 
van iedere soort, zelfs op simultanevergelijkingen toepasselijk. 

Zeer onlangs werden onze werken verrijkt met eene Ver- 
handeling van Dr. F. pe Boer te Groningen, waarbij door 
dezen de nieuwe integratiemethode werd toegepast op eene 
bepaalde vergelijking der 2de orde; de thans aangeboden 
verhandeling bepaalt zich niet tot ééne vergelijking, doch 
geeft cen mader onderzoek der methode van DarBoux zelve. 

Genoemde bijdrage splitst zich in twee hoofddeelen: zoo= 
als bekend is, bestaat de nieuwe integratiemethode in het 
opsporen der gemeenschappelijke integralen van twee simul- 
tane vergelijkingen, waarvan ééne, de zoogenaamde »karak- 


it ne dy. 
teristieke vergelijking” van den 2en graad t. o. van n is 5 
de 


EN ed 


(433 ) 


nu is aan het belangrijk geval, dat de wortels dezer karak- 
teristieke vergelijking gelijk zijn, het tweede gedeelte der 
verhandeling gewijd; het eerste deel betreft hiet toepasselijk 
gebruik dier simultane vergelijkingen zelve. 

Er zijn volgens DarBoux twee methoden om die hulpver- 
gelijkingen te vinden; door het totaal differentieeren van 
eene niet lineaire, partieele differentiaalvergelijking van de 
tweede orde ontstaan nieuwe vergelijkingen, die lineair zijn 
en het verlangd stelsel leveren. 

Laat dit stelsel voor ieder der wortels der karakteristieke 
vergelijking, twee integrabele combinatiën toe, zoo is het 
vraagstuk gevonden — en dit vormt de 1® oplossing-methode 
van DaARBOUX. 

Bij de tweede, meer algemeene methode, tracht men eene 
partieele differentiaalvergelijking der 2e orde te vinden, die 
met de gegevene vergelijking van de 2e orde eene oplossing 
gemeen heeft. De schrijver onderzoekt nu, na eene misschien 
wat al te beknopte uiteenzetting dier beide methoden, welk 
verband er tusschen de vergelijkingen, volgens beide wijzen 
van integratie verkregen, bestaat ; hij ontwikkelt de bijzon- 
dere methoden door de wiskundigen Fark, Prcarr, Ham- 
BURGER, WINCKLER, Könre, Vrcror Versawy gevolgd, me- 
thoden, die soms wel algemeener dan die van Dargovx zijn, 
doch tot samengestelde berekeningen aanleiding geven, zoo- 
dat de methode DarBoux de voorkeur verdient om hare 
bruikbaarheid, die vooral door de verhandeling van Dr. pe 
Boer duidelijk werd aan het licht gesteld. 

Gelijk te verwachten was, zijn de langs verschillende 
wegen verkregen vergelijkingen gelijkwaardig en kunnen, 
zooals de schrijver dit uitdrukt, in elkander worden over- 
gevoerd. 

In het tweede gedeelte zijner verhandeling onderzoekt 
schrijver uitvoerig het geval eener karakteristieke vergelij- 
king, wier wortels dezelfde waarden bezitten. Hiertoe wordt 
hij geleid door de vraag »wanneer de bovengenoemde hulp- 
. vergelijkingen het grootste aantal, d. ì. vijf gemeenschappe- 
lijke integralen toelaten”. Het ingestelde onderzoek leert, 
dat in dit geval de wortels der karakteristieke vergelijking 


VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL IX. 20 


(434 ) 


gelijk moeten zijn. De bepaling der vijf integralen volgt 
zonder moeite, terwijl de algemeene integraal wordt ver- 
kregen door in de vijf integralen vier der constanten als 
willekeurige functiën der vijfde te beschouwen ; door elimi- 
natie krijgt men de eindintegraal. 

De ontwikkelde theorie wordt nu in N°, 2 van het tweede 
gedeelte op vijf voorbeelden toegepast en wel eerst op de 
eenvoudige hoofdvormen van partieele differentiaalvergelijkin- 
gen 2e orde, le graad : 


Ars ti 0; farsi) =0, RRCA 
[Wrs t) =O 


wier integralen zonder bezwaar in algemeenen vorm volgen 
en waarvan de eerste de vroeger behandelde vergelijking van 
Dr. pe Boer is, de derde niet te integreeren blijkt. 

Minder direct volgt de integratie der differentiaalverge- 
lijking f(g,7,s,t) = 0, waartoe eene tamelijk lange trans- 
formatie noodig is. 

In NO, 3 wordt eene klasse vergelijkingen der 2e orde 
2e graad onderzocht, die tot de groep der vergelijkingen 
VAN Porsson behoort, waarin dus de vorm #?— st voorkomt. 
Twee met veel zorg gekozen voorbeelden lichten de gevon- 
dene methode van integratie uitnemend toe. 

In NO, 4 wordt de partieele differentiaalvergelijking der 
tweede orde, lineair in de hoogst afgeleiden, onderzocht en 
verkrijgt schrijver de stelling, dat hare integratie, alsmede 
die der vergelijking van AuPùdre, uitgaande én van het stelsel 
van Moree én van het stelsel van DarBoux, afhankelijk is 
van dezelfde voorwaurde-vergelijkingen — ook krijgt men 
in beide gevallen hetzelfde hulpstelsel. 

Eindelijk bevat NO, 5 eene omgekeerde bewerking, waar, 
door eliminatie der constante uit de integraalvergelijkingen 
der in NC. 4 behandelde vergelijking, eene partieele diffe- 
rentiaalvergelijking van denzelfden vorm ontstaat en nieuwe 
differentiaalbetrekkingen worden afgeleid. 


De verhandeling van den Heer SprcKMaN stelt de methode 


(435 ) 


_ van Darnovx gunstig in het licht. Zij getuigt, dat schrij- 
_ ver met zijn onderwerp volkomen vertrouwd is en vormt 
__eene belangrijke bijdrage op dit moeilijk gebied. 

__Uwe Commissie stelt voor de verhandeling in de werken 
der Akademie op te nemen. 


Amsterdam, 28 Mei 1892. 


C. H. C. GRINWIS, 
D. BIERENS DE HAAN, 


O5) 


MEDEDEELINGEN OMTRENT DE GEOLOGIE VAN 
NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET 
GEOLOGISCH ONDERZOEK. 


Nije 
VR SA ME 
OVER EENIGE 


KRISTALLIJNE ZWERVELINGEN UIT DE OMSTREKEN 
VAN MARKELO, 


DOOR 


Dr. J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK. 


Zooals in het verslag over’ mijne nasporingen in den 
zomer van het jaar 1891 *) is medegedeeld, werd de Mar- 
kelo’sche leemrug door mij naar het Zuiden vervolgd en 
keileem tot bij Geesteren aangetoond. Hoever deze leem- 
bank zich naar het Noorden zal laten vervolgen, of zij — 
zooals men uit de topographische kaart en uit de geologie 
sche kaart van SrArING geneigd zou zijn te besluiten — 
zich over Holten, Hellendoorn, Lemele, Ommen, Kerken- 
bosch en Ruinen tot Havelte zal uitstrekken, moet een 
nader onderzoek leeren. 

Van het zuidelijkste punt, bij Geesteren, werden enkele 
zwervelingen uit den keileem verzameld; een hiervan zal 
beneden beschreven worden (Alandsporfier). 

Kenige kilometers westelijk treedt de keileem eveneens 
aan den dag, en wel aan den Lochemerberg. Daar waar 
de stoomtramlijn van Lochem naar Borkulo op den weg 


*__Mededeelingen omtrent de eeoiogie van Nederland, verzameld door 


de Commissie van het geologisch onderzoek N°. 3 bladz. 136 (6). 


( 437 ) 


Lochem — Barchem overgaat, vormt zij een scherpe bocht, 
en in de holle zijde dezer bocht is de keileem aangesneden. 

Het was niet mogelijk hieruit vele gesteenten te verza- 
melen, doch onder die weinigen bevindt er zich een, dat met 
eenige waarschijnlijkheid tot de Elfdalensche porfieren moet 
worden gerekend. Vooral door de laatste publicatie van 
CoreN en DrroKE is men gewaarschuwd, zich niet te zeer door 
makroskopische gelijkenis te laten verleiden, maar door een 
mikroskopische beschrijving de gevaren eener valsche bepa- 
ling geringer te maken *). 

Eindelijk volgt nog de beschrijving van een diabaas van 
den Asbytype tusschen Markelo en Goor verzameld. 

NO. 183. 7ype: Álandsporfier (°). 

Het blok bereikt bijna de grootte van een vuist, en is 
tamelijk scherpkantig. Het natuurlijk oppervlak is onge- 
lijkmatig tengevolge der verweering van den amphibool. 
Verder onderscheidt men ronde grauwe kwartsen met een 
doormeter van eenige millimeters en rose veldspaat. Op 
de breuk is de kleur donker bruinrood met vlekken van 
een zwartachtig mineraal (amphibool). 

Mikroskopisch: De kwarts vormt groote ronde of 
afgeronde korrels, waaraan zich sterke corrosieverschijnselen 
laten waarnemen. Hij is rijk aan vloeistof- en gasinsluit- 
sels; naaldjes zijn vrij zeldzaam. 

De porphyrische orthoklazen zijn sterk gecorrodeerd en 
meestal roodbruin gekleurd door een fijn stof; plagioklaas 
werd niet met zekerheid waargenomen. 

De amphibool vormt vrij groote individuen van donker- 
groene kleur. Meestal echter is de kern met andere mine- 
ralen (o. a. kwarts) vergroeid of wel verweerd, zoodat het 
mineraal min of meer een ringvorm aanneemt. 


*) B, CoreN und W. Deroke. Ueber Geschiebe aus Neu-Vorpommeren 
und Rügen 1891 S. 71 zeggen de schrijvers o. a. naar aanleiding der 
Elfd porf.: Gerade bei diesen Gesteinen darf man sich noch weiniger, 
als bei anderen Leitgeschieben mit einer noch so weit gehenden makrosko- 
pischen Aehnlichkeit begnügen enz. 

Gelukkig zijn uit hun voorkomen in Nederland nog geen belangrijke 
gevolgtrekkingen afgeleid, 


( 438 ) 


Bovendien zijn zirkoon en apatiet niet zeldzaam en treft 
men in de grondmassa en elders magnetiet aan. 

De vindplaats van den zwerveling is de keileem van den 
Geesterenschen Esch. 

NO, 181. Type: Elfdalensche porfier. 

Het blok is weinig scherpkantig en is door een verwee- 
ringskorst van ongeveer een halven centimeter dikte om- 
geven. De natuurlijke oppervlakte is lilaächtig grijs van 
kleur met kristallographisch tamelijk scherp begrensde veld- 
spaten, 3 tot 4 millimeters groot, en (tengevolge van ge- 
heele verweering tot een vuilwit mineraal) eenigszins diep- 
liggend. Minder talrijk liggen in de grondmassa porphyri- 
sche, isodiametrische individuen van een lichtgroen mineraal. 
Kwarts vormt donkergrauwe stipjes. 

Op de breuk is de grondmassa donker purpergrauw ge- 
kleurd met groenachtige veldspaten, waaraan nu en dan 
tweelingsstreeping valt op te merken en een groen, vezelig 
mineraal. Ook de kwarts is hier goed te herkennen. 

Onder het mikroskoop blijkt de kwarts geen eigen kristal- 
vorm te bezitten en niet in porphyrische individuen voor te 
komen, doch hoogstens uitgebreide agyregaten te vormen, 
wier korrelgrootte soms vrij gering kan wezen *). Undu- 
leuze uitblussching is zeer algemeen. 

De porphyrische veldspaten zijn grootendeels sterk ver- 
weerd, zoodat plagioklaas slechts zelden met zekerheid was 
vast te stellen. 

De amphibool is sterk pleochroitisch, mist een duidelijken 
kristalvorm en is tamelijk frisch; nu en dan is er viridiet 
en epidoot uit ontstaan. 

De biotiet, groenachtig gekleurd, vertoont zich voorna- 
melijk in de grondmassa. Met kwarts en veldspaat vormt 
hij daarvan het hoofdbestanddeel ; samen vormen deze minera=- 
len een soort net, in welks mazen de porphyrische bestand- 


a 


*) Of hieronder veldspaat voorkomt laat zich vrij gemakkelijk uitma- 
ken. Het zuivere kwartsaggregaat is tamelijk ongevoelig voor schuine 
verlichting, het gemengde aggregaat geeft randen van totale reflectie. 
Zie ook de Zeitschr. f. wiss. Mikroskopie S. 456 sqq. Bd. VIII 1892, 


nde tt ere Henn 


E 


(439 ) 


deelen higgen ingesloten. Ook in de bovengenoemde kwarts- 
aggregaten wordt meer of minder biotiet aangetroffen. 

Verder komen nog limoniet, erts en apatiet met duidelijke 
afscheiding // oP en stof voor. 

Makroskopisch stemt dit gesteente zeer goed met een 
Elfdalenschen type overeen; mikroskopisch is een vrij groot 
verschil op te merken. Wel een reden om den wenk van 
Conen en DercKe te behartigen. De vindplaats is de kei- 
leem van den Lochemerberg. 

NO. 182. Type: Ásbydiabaas. 

Het gesteente is brokkelig en op de spleten sterk ver- 
weerd. 

De verweeringskorst vertoont eene duidelijke diabaas- 
structuur; de veldspaten ter lengte van nog geen centime- 
ter zijn geheel verweerd, de augieten daarentegen zijn tame- 
lijk frisch. 

Op de breuk is geen verweering te bespeuren. De pla- 
gioklaas is glashelder en bezit duidelijke tweelingsstree- 
pen; augiet, olivyn en nu en dan biotiet laten zich zeer 
goed onderscheiden. Apatiet is slechts zelden waarneem- 
baar. 

Bij het mikroskopisch onderzoek blijkt het volgende: 

De plagiohlaas is, gelijk uit enkele waargenomen uit- 
blusschingshoeken van meer dan 30° bleek, sterk basisch. 
Bijna tegenover alle overige mineralen is hij idiomorph, met 
uitzondering van het erts en een paar accessorische minera- 
len, zooals apatiet. De begrenzing tegenover olivyn is min- 
der scherp dan die tegenover augiet. De vertweelinging 
heeft zoowel volgens de albiet- als volgens de periklien- 
wet plaats; enkele individuen vertoonen zonaal-unduleuze 
uitblussching. 

De augiet dankt zine rechtlijnige begrenzing steeds aan 
den plagioklaas. Behalve plagioklaas met scherpe kristal- 
begrenzing is dikwijls olivyn in afgeronde brokken en 
magnetiet ingesloten. De eigenlijke insluitsels zijn glas 
en fijne naaldjes; de laatste, op sommige plaatsen dicht 
opeengehoopt, vormen steeds evenwijdige stelsels. Het 
mineraal is nog geheel frisch, 


(440 ) 


De olivyn mist een duidelijken kristalvorm, is veelal 
door een smallen viridietrand van den plagioklaas geschei- 
den en min of meer geserpentiniseerd. De insluitsels bestaan 
deels uit glas, deels uit erts. Beiden kunnen een eigenaar- 
digen langgerekten en vertakten vorm aannemen, zoodat 
zij een duidelijk netwerk vormen. Het erts is nu en dan 
rechtlijnig begrensd en blijkt alsdan magnetiet, al of niet 
titaanhoudend, te wezen. Meestal ontbreken echter recht- 
lijnige grenzen, zijn er brokjes pyriet ingesloten, en is het 
geheel door een rand van roodbruinen biotiet omgeven. Het 
is eigenaardig, dat het erts steeds door bio- 
tiet van den olivyn wordt gescheiden terwijl 
zich tusschen het erts en den augiet nimmer 
biotiet bevindt. 

Apatiet is in vrij groote hoeveelheid aanwezig. 

Het lijdt geen twijfel, dat de beschreven zwerveling tot 
dên type Asbydiabaas moet worden gerekend. Evenmin als 
bij de vondst bij Helpman *) is het echter voorshands mo- 
gelijk nauwkeurig den oorsprong in Scandinavië te bepalen. 

Vindplaats : Steenbakkerij vau Roohaan aan de zuidzijde 
van den straatweg van Markelo naar Goor. 


Leiden, 11 Mei 1892. 


*) Bijdrage tot de kennis der verspreiding onzer kristallijne zwervelin- 
gen, bladz. 44 en bladz. 838—85, Leiden E. J. Brill 1891. 


DE DARBOUXSCHE METHODE TER INTEGRATIE 
DER NIET LINEAIRE PARTIEELE DIFFERENTIAALVER- 
GELIJKINGEN VAN DE TWEEDE ORDE. 


DOOR 


Dr. H. A. W. SPECK MAN. 


am Slam 


EERSTE GEDEELTE. 


Bels 


Nadat de verhandeling van Aurùrr *) over de integratie 
van partieele differentiaalvergelijkingen van de tweede orde 
in het licht was verschenen, werd in den eersten tijd daarna 
aau de theorie, door hem ontwikkeld, weinig toegevoegd. 
Vervolgens gaf Bour f) aan, hoe in sommige gevallen, in 
plaats van een compleete oplossing met vijf constanten, men 
er slechts drie behoefde te kennen, om de algemeene oplos- 
sing te kunnen bepalen, terwijl dit geval ook werd behan- 
deld door ImscneNerskyS). Het onderzoek der integratie 
van stelsels partieele differentiaalvergelijkingen van de eerste 
orde werd echter naar alle kanten voortgezet en zoo goed 
als afgesloten, zoodat, op dezen basis voortbouwende, het 
onderzoek naar de integrabiliteit der vergelijking van de 
tweede orde op nieuw kon worden ter hand genomen. Van 
1870 af tot heden zijn er achtereenvolgens een aantal 
nieuwe methoden ontwikkeld, waarvan vele een gemeen- 
schappelijke kern bezitten en wier samenhang hier nader 
zal worden onderzocht. Daar DarBoux de prioriteit van 
het grondidee blijkt te bezitten, meenen we deze gemeen- 


%) Ampère, Journal de l'Ecole Polytechnique. Cah. 17 en 18. 
+) Bour, Journal de l'Ecole Polytechnique. Cah. 39. 
$) ImscHeNErsKY. Grünerts Archiv th. 54, 


(442 ) 


schappelijke methode den naam te moeten geven van »Me- 
thode van Darsoux’’. De methode, waarvan DARrBoux eene 
korte uiteenzetting gaf in de »Annales Scient. de l'Ecole 
Normale Supérieure” Année 1870, tome 7, geldt voor par- 
tieele differentiaalvergelijkingen van elke orde, met een 
willekeurig aantal veranderlijken. 

Wij zullen haar in hoofdzaak mededeelen. 

» Voor bizondere klassen van partieele differentiaalverge- 
lijkingen van de tweede en hoogere orde, zegt DARBOUX, 
bestaan partieele differentiaalvergeliijjkingen van de „de 
orde met eene willekeurige functie, waaraan de algemeene 
oplossing van de gegevene vergelijking voldoet. Deze 
vormen dus met de oorspronkelijke vergelijking een stelsel 
simultane partieele differentiaalvergelijkingen. Zijn deze in 
voldoend aantal voorhanden, dan kunnen wij de waarden 
van de partieele afgeleiden van de hoogste orde uitdrukken 
in die van lagere orden en in de willekeurige functiën, en 
alsdan vormen de vergelijkingen 


depg=2p+lg de + epg+1dy Pty ae U 
een stelsel van totale differentiaalvergelijkingen, dat inte- 
greerbaar is, en waardoor dus het probleem als opgelost 
kan beschouwd worden’. 

DarBoux geeft twee wijzen aan om deze hulpvergelijkin- 
gen te-vinden. Beide zullen we beschouwen. 

Hij merkt op, dat als eene niet lineaire partieele diffe- 
rentiaalvergelijking van de tweede orde 


PAT Us De Tesj ) =— OPE (1) 
totaal gedifferentieerd wordt ten opzichte van w of van y, 
er nieuwe vergelijkingen ontstaan, nu lineair in de hoogste 
afgeleiden van z, n.l.: 
ee. fo ff er of de a 


Te En Bins ne Waat oe 7 dtor 


of IJ òf, fr Òfds dfAt 


OT slk RERGAGEEN 
5 Ee bd BEPEE RENE 


* De notatie — 


2 
== 2pg is gebruikt. 
En Pr pg is gebruikt, 


(443 ) 


welke geschreven zullen worden 


DA) „AFAr Ads APD a 
Ee Arde dader Jtd Ba, 
IOf\ _ òfar òfds Afdt 
el  ———z=0, ...(3). 
EET 6) 
waarin (5E) en bd eene gemakkelijk te begrijpen be- 
òz dy 


teekenis bezitten. 

Worden nu nieuwe onafhankelijk veranderlijken ingevoerd, 
n.l. z en «, waarin « eene nog onbepaalde functie van 
zr en y is, dan heeft men de betrekkingen: 


B 21 N dy dg _ 
tf ] ns —_—_ zi, 
Je d Òa a de da 
dz òy Òp òy Òg òu 
an SS, erde mstt, 
rs Òz (EET òz ae Òz @) 
òp_dgdy dgdy Or dedy dsdy Òe dtAy el 


du Arde dader da Arde dader da Òzda dader 


Door invoering van de nieuwe veranderliijijken en gebruik- 
making van de betrekkingen (4) gaat de vergelijking (3) 
over in: 


rz Asdzr Ar dr dz 


BE ze 
da lar \dz 


0s dz Ei on 


Men kan nu, om redenen die we hier niet behoeven te 
herhalen, zegt Dargovx, stellen: 


MENEN 
dr \dz Da de dE 


( 444 ) 
waardoor (5) overgaat in 


5) Of ds 55 òf 35 AR, 


òr de \de Ar de) de 


dy 


welke vergelijking, wegens de betrekking (6), wordt: 


DA, Af Òe Of dt 
154 ed el rte 


_Op gelijke wijze leidt hij uit de vergelijking (2) af: 


((òf òf dr òf ds 5 
5 ) òr Òòz - dt dz =O 


Ter integratie van de vergelijking (1) heeft hij dus 
het volgende systeem gewone differentiaalvergelijkingen ver- 
kregen : 


òf dt 1 òfds S= 0 
Or de m òt de Ò £ 6 


TEEN, (Eje, 


L dr de m òt de Òy 
d d d d 
gef Pt q, Te" & re=stmt, 


waarbij mj een wortel is van de vergelijking 


of 2 4 f 
Olen tied ne Sie of „Ue (oe 
8 Re t 
terwijl buitendien de betrekking f = 0 bestaat. 
den 


Een tweede stelsel verkrijgt men door voor mj 
tweeden wortel te nemen uit de vierkantsvergelijking in mm. 


*) Voor deze vergelijking staat bij DarBoux foutievelijk 


(ae) òfòr Of ds 


òr dr da dede 


(445 ) 


Deze vierkantsvergeliijjking noemen wij de karakteristieke 
vergelijking. Boore *) heeft ze reeds gevonden door variatie- 
rekening, en zegt, dat zij in nauw verband staat met de 
argumenten der willekeurige functiën. Ook bij Aurùre 
komt zij reeds voor. 

Aangaande de integratie van stelsel I zegt DaArBoux 
verder, dat zij in het algemeen niet is uittevoeren, daar 
het bestaat uit 6 vergelijkingen met 7 onafhankelijk ver- 
anderlijken, zoodat de volkomen oplossing niet kan worden 
verkregen; laat het stelsel echter voor één der waarden 
van me twee integrabele combinatie's toe, u —= cj en v == cg, 
dan is w==p(v) eene partieele differentiaalvergelijking 
van de tweede orde met eene willekeurige functie, gelijk- 
tijdig bestaande met f— 0. Kan men voor de tweede 
waarde van m ook twee zulke integrabele combinatie’s 
vinden, dan is het probleem opgelost. 

Is dit echter niet het geval, dan kan men soortgelijke 
stelsels vormen, waarin de afgeleiden van z en y ten op- 
zichte van # van de 3de orde voorkomen. Alsdan zal dit 
nieuwe stelsel eenige integrabele combinatie's kunnen toe- 
laten. Indien dit niet het geval is, zoude men kunnen 
gaan tot de afgeleiden van de 4de orde enz. 

De tweede wijze, die DarBoux in bovengenoemde verhan- 
deling aangeeft, om partieele differentiaalvergelijkingen van 
de 2de en hoogere orde te bepalen, waaraan de algemeene 
integraal van de gegevene vergelijking voldoet, is, zegt hj, 
algemeener. 

Hij stelt het volgende probleem: 

» Eene partieele differentiaalvergeliijjking v —a van de 
nde orde te vinden, die met de gegevene van de tweede 
orde f=— 0 eene oplossing gemeen heeft met ten minste 
ééne willekeurige functie’ en hijj gaat aldus voort: »Hier- 
voor merken we op, dat de gegevene vergelijking f == 0, 
(n — 1) maal gedifferentieerd, » vergelijkingen oplevert, die 
die n + 2 afgeleiden van de (x + I)ste orde bevatten. De 


*) Treatise on differential equations, Suppl. vol, 


( 446 ) 


vergelijking v =a, gedifferentieerd ten opzichte van « en 
van y,‚ geeft twee vergelijkingen, die ook de afgeleiden van 
de (xn + I)ste orde bevatten. Men heeft dan in het geheel 
(« + 2) vergelijkingen, die lineair de afgeleiden van de 
(n + IJste orde bevatten, en die deze bepalen als functiën 
van de afgeleiden van lagere orde, indieu de twee differen- 
tiaalvergelijkingen, waarvan men de gemeenschappelijke op- 
lossing zoekt, willekeurig waren. Dit laatste kan echter 
niet het geval zijn. Want dan zouden de afgeleiden van 
de (n + I)ste orde alle afzonderlijk bepaald worden door 
de afgeleiden van tagere orde, en alsdan zoude de gemeen- 
schappelijke oplossing, zoo zij bestond, een onbepaald aantal 
constanten bezitten. Dit zoude niet knnnen. Deze (n + 2) 
vergelijkingen, die lineair de (xn + 2) afgeleiden van de 
(n + IJste orde bevatten, vormen dus een onbepaald systeem, 
hetgeen voorwaardevergelijkingen oplevert. Daar twee der 
vergelijkingen de afgeleiden ge ae 5 DE (p +q Em) be- 
dm Òy Òzpg 
vatten, zullen de voorwaardevergelijkingen bestaan uit twee 
partieele differentiaalvergelijkingen van de 1ste orde, waar- 


aan v moet voldoen. Deze vergelijkingen zijn homogeen en 
van den tweeden graad ten opzichte der afgeleiden in v”’. 
Dit is hetgeen DaArBoux van zijne tweede methode zegt. 
Laat ons nu nagaan, welk verband er bestaat tusschen 
de vergelijkingen, volgens de eerste en de tweede methode 
verkregen, tot welke de integratie van f == 0 wordt terug- 
gebracht. Wij zullen zien, dat de vergelijkingen, volgens 
de eerste en volgens de tweede methode verkregen, gelijk- 
waardig zijn, en in elkaar kunnen worden overgevoerd. 


8 2. 


Zij de partieele differentiaalvergelijking van de 2de orde 
weder 


FEI Pi Ae Tr) Ore (1). 


en laat v za eene nieuwe partieele differentiaalvergelijking 


k 
4 
8 
de 
x 
ee 
S 
« 
4 
s 


( 447 ) 


van de tweede orde zijn, die met de gegevene eene oplos- 
sing gemeen heeft met ten minste eene willekeurige functie. 
Trachten wij nu volgens de tweede methode van Dargsoux 
zulk eene vergelijking te bepalen. 

Hiertoe differentieeren wij de vergelijkingen f/==0 en 
v == a éénmaal zoowel naar zals naary; dan verkrijgen wij: 


ie dor Afde PDE, Be ARE 
Sl òrdr Òsdr de al dr dy Òs dy EY 


(ee òv dr òv Às dv dt Zij (5) dr seo dv dl 
elke òr de ds de DE Òy/ òrdy Òs dy dE Ay 


Daar verondersteld werd, dat er eene gemeenschappelijke 
oplossing z=—= p (w,y) bestond, zal: 


Ò Orne 08 
enb Cin 
Ò 


Òy droes 


moeten zijn, zoodat de vergelijkingen overgaan in: 


65) + ot Lt odaa=0, (2) 
bn En 2 Deen + jaa=0, 6) 
5 Lear + Ens tT ms =0 (4) 
5e) Sr en ai ns de Ee za 0e teen (ok 


Bepalen wij nu de voorwaardevergelijkingen, waaraan, 
wanneer wij de afgeleiden van z van de 3de orde als onbe- 
kenden aannemen, de vergelijkingen (2), (3), (4) en (5) 
moeten voldoen, opdat zij een onbepaald Anes vormen. 
Elimineeren 239 uit (2) en (3) en 203 uit (4) en (5), dan 
heeft men; 


( 448 ) 


Reeder. 
òr\der) Ar\de Òr ds Òs Àr ae or dt AL Ar / CLA Ti 
Ov Zl) le ee An be dE il 


dtldy) dt \dp) AM Or Or df dt ds ds dt 


Zullen deze vergelijkingen afhankelijk van elkaar zijn, 
dan moeten de betrekkingen bestaan : 


ve) de df de df dv df dv df 


Or Br de PAS Or Òr dt At Àr 
do Zin En “dv df dv òf de df Òv df 
En ST 


òr\dr òz 


dt Dtor dr dt Dt DE IE DE 


hetgeen de tweede partieele differentiaalvergelijkingen van 
de eerste orde en van den tweeden graad zijn, tot welke 
de methode van Dargoux leidt, voor het geval dat de ver- 
langde vergelijking v —= a van de tweede orde is. 

Wij zullen nu in de eerste plaats de vergelijkingen (6) 
herleiden tot twéé stelsels van partieele differentiaalverge- 
lijkingen, lineair in de afgeleiden van v, waardoor dus de 
bepaling der integraal van (Ö), zoo zij bestaat, is terugge- 
bracht tot de integratie van stelsels lineaire partieele diffe- 
rentiaalvergelijkingen van de eerste orde, en vervolgens de 
integraal van de vergelijking (1) door middel van de ver- 
gelijkingen v — a bepalen, 

Vermenigvuldigen wij hiertoe teller en noemer van het 


vf 
tweede lid der gelijkheden van (6) met À 5, en teller en 
8 


í N 
noemer van het derde lid van (6, met — À? De waar àÀ 
r 


een nog onbepaalden factor is, en tellen dan de tellers 
samen van deze twee leden van (6) en evenzoo de noemers, 
dan verkrijgt men als vierde lid van de gelijkheden van (6): 


Ò d òf NPA Kreta (2) 2dv 


KR pak DE Ir ds Del At 


(7) 


ordt dr dt ds dE Vri dt Òs 


le) 2 En ner „/ _ pdf 


es 


vaar a 


nani 


(449 ) 


Bepalen wij nu À zoodanig, dat ze een wortel is van de 


vergelijking 


dan gaat (7) over in 


D a d fi 


DEI Òr  Òrdtds \Òr Òf 1 
EEK TA 
EN 
Oet, O7 Òr ÒtÒs Òr/ Òt 


zoodat dus (6) herleid is tot de twee stelsels 


one) Dr OVO OO 


òr\del dr\del Òrds Òdsòr Òrdt ÒtÒr 1 


Es Dol Òrdf dof dodf ded m 
ÒfÒy dll ÒtÒr drdt, OtÒs  dsdt 


waarbij m achtereenvolgens de waarden verkrijgt van beide 
wortels der vergelijking. 


welke vergelijking de karakteristieke vergelijking (9) van 

SI is. Herleiden wij de stelsels II tot een eenvoudiger vorm. 
Noemen wij de wortels van (84) weder mj en ma, en 

geven wij in Il aan xm de waarde m;, dan komt er: 


| Ripe wcd) 
Òv Òv E deld \Ò Òv 
5 En u l5) == OET + mg df bet 
Ha Òr Òt 

Òv Òv Òo 


Mi — Mm == 0. 
: Òs 


Ò7 Òt 


VERSL. BN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL LX. 30 


(450 ) 


Op dezelfde wijze verkrijgt men, door in IÍ mg testellen 


voor m: 
Rel 
Òv (do) _ \dz/de. Òy/Òv 
55) + ml) = of or on 
116 Òr Òt 
Eee Bak ek Opa 
ves EP 6 


Ter bepaling der algemeene integraal hebben wij nu de 
volgende stelling : 


Zij vj —= cj eene integraal van Illa en vg —= cz eene van 
115, zoodanig dat men kan oplossen uit f —= 0, vj = cj 
vy == cg de waarden van r, s en t‚ dan zullen deze de ver- _ 
gelijkingen 


dp=rde +sdy, dg =sder +tdy, de=pde + g dy 


tot een stelsel totale differentiaalvergelijkingen maken en 
aldus een integraal opleveren van de vergelijking / == 0. 


Immers de vergelijkingen (6) zijn verkregen door te ver- — 


onderstellen dat 


was, waaruit dus volgt dat 
dp=rde dsdy en dg=sde + tdy 


totale differentiaalvergelijkingen zijn, en daar alsdan 
Or is, zal dit ook het geval zijn met de — pde 4- q dy. 
Òy Òz 

Kan men van ieder der stelsels IIa en IIb twee integra= 
len vinden, nl. vj en «j van IIa, en vo en ug van IIb, 
dan zullen gj (vj, wj) = 0 en qg (vg, wg) == O ook integra- 
len zijn van Ma en 116, waardoor dus de algemeene oploss 
sing van de vergelijking / — 0 is verkregen, 


(451) 


Wij zullen voor genoemde stelling nog een rechtstreeksch 


bewijs leveren. 


Differentieert men de vergelijkingen f == 0 en vj = c} ten 


Òr 
opzichte van z, dan verkrijgt men, na eliminatie van A ; 


Òvj ke sE he Òf 
Òr ee Òs Òr 


5 Ò vi ZIN 


Di 


ÒEÒr Òr Òt 


Orte 
Òz 


7 


Òs 
Òz 


Ò vi Se 
Òòr Ò 


Op dezelfde wijze geeft differentiatie ten opzichte van y 


zi hen t 
en eliminatie van Fe 
y 


tn 


Òt d7 | Òy/dt Òt Òr 
On df der df )ds 
ÒtÒs nn 


Pan 


An 


Òr dt Òy 


Vermenigvuldigt men (9) met — mj en trekt er (10) 
van af, dan verkrijgt men, wegens de betrekkingen la of II 


| PE 
ÒtÒòr Òr di/ \Òz al 
Òvidf Òuydf \/dt Òs 
Ee DAE Ot Bred 
en en 5 GE) 
Op dezelfde wijze verkrijgt men uit de vergelijkingen 
OENE Lj —. Ag 
Òvo Òf  Òwa SIE Òr Òvo Òf  Òvs El dt ds 
BEEN re Pa HE St ee) 
RET Òt/\Òe lt (525 ÒsÒt 5 el Ee: 
Neemt men nu in de vergelijkingen (11) en (12) als 
onbekenden aan 
5 sik eel ij ee Òs 
de _ Òy Òe TE 


30% 


(452) 


dan moet òf de determinant der coefficienten nul zijn, òf 


dede Dt_Òe 
da Dy rid de 


in welk laatste geval het gestelde zou zijn bewezen. 
Onderzoeken wij nu de beteekenis van het nul zijn van 
den determinant, die geschreven kan worden in den vorm *) 


df Af df 
dr On Dt 
Ò vi Ò vj Ò vj En 5 
vr bie 
des Òe Ow 
Or DE Ot 


N AE de 
5 gn ON + mt 
OL ARNE (14) 
r : Òt 


waarbij m zoowel de waarde mj als mg kan verkrijgen. 


Stel 


dan volgt hieruit en uit twee der vergelijkingen (14), dat 
(13) gelijk is aan: 


*) SpECKMAN „Integratie van partieele diff. vergelijkingen van hoogere 
orde” pag. 73, 199. Groningen 1889. Hier wordt dit geval bij Pa 
diff, vergelijkingen van de „de orde onderzocht. F 


(453 ) 


Pp 5E Òvy _ Òf Ò :). 


Òòr Òs Òs Òr 


Is dus de determinant gelijk nul dan is òf 


Òf Ò vo Òf do N Ò vj 2 Ò vi Ò vj 
On sm Ê en aaan 


In het eerste geval is 


Òr Òs t 

== ENT td ed 15 
Ò vz Ò vz Ò vz ( ) 
Òr Òs Òt 


In het tweede geval volgt, in verband met (14), dat òf 
mj == Mj-ls, òf 


Ò vi Ò vs; 
—= 0 en — mij mg == —_— 
Òr Ò 


ee (my A m9) + on 
is, uit welke laatste onderstelling, in verband met de eerste 


vergelijking van (14) volgt 


Òr en Òs ih, Òt 16 
En BE == Ee (16) 
Òr Ò s OPE 


Nu kan aan (15) of (16) voldaan zijn als een der func- 
tien v eene fnnetie van f was, of als zij geen r, s en t 
bevat, of als uit die functie en uit f=—=0 de r,sen t kun- 
nen worden geëlimineerd. 

In het eerste geval is v geen integraal in den hier be- 
doelden zin. Het tweede geval, waartoe het derde door 
eliminatie van den vorm in r,sentuitv=—=0 en f == 0 kan 
worden teruggebracht, kan zich wegens onze aanname van 
v==ce pag. 450 niet voordoen. De determinant (13) wordt 


( 454 ) 


dus enkel nul, als de karakteristieke vergelijking twee 
gelijke wortels bezit, j 

Ter bepaling van de algemeene integraal in dit geval, 
zullen wij in het tweede gedeelte dezer verhandeling eene _— 


methode ontwikkelen. 

Brengen wij nu verband tusschen het stelsel T van $ 1 _ 
en II van 8 2. Hiervoor vermenigvuldigen wij de tweede 
vergelijking van IIa met een onbepaalden factor A, en tel- 
len ze bij de eerste op, dan komt 


Òv Ò xt Ò 
Ee) tn (oe) =| SE mt | — 


SEE ls p + mg r + Mz8 sak 
— dr a ds gs 4 dt 
maen de 
Òz 2 2d 
AEN 7 OY / À 
hs ar Ì 
Òr Òt 

en na eliminatie van À: 

da re dz De dp Hr dg Á 

Le amg pk rms st mat E 

Ò 
EL dr + mj 4e) gr (det mer 
dr \ 0 Dn EN 


vr 


es) 


(455 ) 


Eenzeflde stelsel verkrijgt men uit IL. 
Het stelsel IL kan dus vervangen worden door de stelsels: 


dy == mj de, 

\ Ln + (5 5) 
dr -k m9ds da 
BAE Tié 


{ { de =—=0 
(as + mac SL (a Ta Ot 
dy=mjde, « 
ORIAIDA\ 
(ar + mas) +(gEjar=0, B 


(ee + ma) + (deo 5 


òf 5 òf TEN 
— Mm — — m == 0, 
Òr Òs Òt 


de=pde d-gdy, dp=rdededy, dg=sde + tdy. 


Maar dit is het stelsel I van DarBoux, als wij van ge- 
_ wone tot totale differentiaalvergelijkingen overgaan, waar- 
mede dus de geliijjkwaardigheid der stelsels [ en Il is aan- 
getoond. 


8 3. 


Behandelen wij nu eenige methoden tot integratie van 
eene partieele differentiaalvergelijking van de tweede of 
hoogere orde, die allen tot de stelsels [ of II der vorige 
paragrafen voeren, 

In eene verhandeling, van April 1871, kwam M. Fark *) 
tot het stelsel ITL. Hij trachtte in de eerste plaats eene 
vergelijking, lineair in de afgeleiden van de „de orde, 
te integreeren, door dezelfde methode toe te passen, die 


*) Fark. „On the integration of partial differential equations of the 
nath order”. Nova Acta Regiae Soc. Ups. Ser. III, vol. 8, 1872, 


( 456 ) 


Boorr voor de 2de orde gebruikte, en komt dan tot een 
stelsel partieele differentiaalvergelijkingen van de eerste orde 
en hierdoor tot een stelsel totale differentiaalvergelijkingen. 
Om nu eene niet lineaire vergelijking te integreeren, diffe- 
rentieert hij ze totaal ten opzichte van w en van y,‚ en past 
nu op deze vergelijkingen, lineair in de hoogste afgeleiden, — 
dezelfde methode als voor lineaire toe. Het onderscheid tusschen 
de eerste methode van DarBoux en die van Fark bestaat 
dus enkel hierin, dat DarBoux op de gedifferentieerde ver- 
gelijking van de tweede orde de methode toepaste, door 
AmePùdre voor de lineaire vergelijking gegeven, terwijl Fark 
die van Boore toepaste. 

De ontwikkeling van Fark is Bellan niet helder; hij 
paste enkel zijne formulen, verkregen voor de integratie 
van vergelijkingen, lineair in de hoogste afgeleiden, op 
eene gedifferentieerde niet lineaire vergelijking toe, zonder 
aan te geven hoe hieruit een algemeene integraal kon ge- 
vonden worden of tot eene algemeene integratie methode 
te komen. 

Scherper en helderder treedt het idée van DarBoux op 
den voorgrond in eene verhandeling van A, Prcarr *) »Sur 
lintegration des équations aux dérivées partielles du sec. 
ordre”, waarvan echter slechts een kort uittreksel verscheen. 

Bij de vergelijking van de tweede orde zoekt hij twee 
andere vergelijkingen van de tweede orde, zoodanig, dat de 
uit deze drie vergelijkingen bepaalde waarden van r, s en t, 
voldoen aan 


==, en 8 
dy de dy de 
De integratie van het dan integrabele systeem 
de=pdetgdy, dp=rde tsdy, dg=sde +tdy 
geeft dan in het algemeen eene compleete oplossing met & d 


constanten. 


*) Prcarr. Comptes Rendus LXXV1II, 882884, 1574. 


(457) 


Ter bepaling van de twee vereischte vergelijkingen van 
de tweede orde vindt hij twee stelsels van partieele diffe- 
rentiaalvergelijkingen van de eerste orde, die hij niet nader 
opgeeft, welke echter de vergelijkingen van stelsel II 
zullen zijn. 

Prcart's methode heeft dus dezelfde basis als de tweede 
methode van DaARrBOUXx. 

Voor het eerst uitvoerig wordt het stelsel II, en wel voor 
eene vergelijking van de nde orde, afgeleid door Hamsureer *). 
Zijne methode komt overeen met die van Prcarr. 

Bij eene partieele differentiaalvergelijking van de nde orde 
zoekt hij z andere partieele differentiaalvergelijkingen van 
dezelfde orde, zoodanig, dat de hieruit bepaalde afgeleiden 
van de „de orde de vergelijkingen 


depg= prij ded epgridy (pq =n—l), 


tot een stelsel totale differentiaalvergelijkingen maken. 
Voor de vergelijking 


LACE OPETE EEE (1) 


wordt de methode aldus: 
Door totale differentiatie van de vergelijking (1) naar 
xr en naar y heeft men: 


df Òr , Òf ds At 


Òr Òe ds dz dtÒe Ò 2 
‚(2E 
AA 
dru deg ÒfÒy Oy) 
waarbij de gelijkheden moeten bestaan: 
DER ) Òi 
ENNE SOES PSOE Tod ui ub Je 6) 


*) HAMBURGER. Journal de Crelle. bd. 93. 1882, 


( 458 ) 
Nu is: 


òr òr Òs Òs Òt Òt 
I= id EEn IBS =d 4; ZE dk 
dr ae dre y 8 N padt dt EET: 


welke vergelijkingen, in verband met (3) overgaan in: 


Òr Òs Òr Òs Òs Òt 2 
dr drdy ds=—drdedy, did td ye 
"de ine fb ie Òy Lr hen Òy Lan al 


Door vermenigvuldiging met een onbepaalden factor m 
en samenstelling verkrijgt men: 


Òs 
5 


ds + mdt = 5de Ee me NER 
’ y 


ar nde = Ede + — „(as + nar) mgr, 


(4) 


Bepalen wij nu me zoodanig, dat de vergelijkingen (2) en 
(4) onafhankelijk van de afgeleiden 7 ete. gevolgen van 
x 


elkaar zijn. Hiervoor moeten de betrekkingen bestaan : 


dz dy + md m dy dr + mds ds + mdt 


DAE df BER «(ON 
Òr Òs Òt LÒz Òy 


Door eliminatie van m uit de eerste drie leden volgt: 


AE 
òr \de ds \de) dt 


Noemen wij de wortels van deze vergelijking 4, en #4, 
en de waarden van 1, die overeenstemmen met de wortels 
ze nu mj en mg, dan is 


Mg == Mij ON My SS: MG 


( 459 ) 


(e: J- mz u) li 


+ (5 
(e: is al +7 lars NEE (7) 


waardoor (5) en (6) overgaan in 


dy = m; de, 
(en + mj ds + + (55) ae == 0, 
(« + nj dt | jn +1) ae Dm Di AEEA (8) 
dy = mg de, 
Ir Ant An 


de=pde +gdy, dp=rde tsdy, dg =sde +tdy, 


welke stelsels [Ia en IIG zijn. 

Zij nu w == c een integraal van (7), dan zal, als men 
u==e totaal differentieert, en voor de differentialen der 
variabelen hunne waarden uit (7) in de plaats stelt, deze 
vergelijking identiek nul moeten zijn, waardoor komt : 


al of 

E du) \dof de ml) on 
tm (5) d/ Sl df dt de + 
Òr di 


Hili 2Òu Òu  Òu) 
ma | Ma Dr MEDE dt | $ ) 


welke vergelijking slechts identiek kan zijn, als de coëffi- 
eienten van dr en ds elk voor zich nul zijn, waaruit volgt: 


Delete 


hetgeen weder het stelsel II is. 

Tot hetzelfde stelsel II komt Wincrrer *), door op de 
gedifferentieerde vergelijking van de tweede orde ten opzichte 
van z, en eveneens ten opzichte van y, de methode van 
Moner, geldig voor vergelijkingen, lineair in de hoogste 
afgeleiden van z, toe te passen. Uit de aldus ontstane 
nieuwe vergelijkingen moeten dan, in verband met 


depg=paigde +epgridys Paz? 


integralen gevonden worden. 
Deze methode stemt dus volkomen met de eerste van 
DarBoux overeen en leidt rechtstreeks tot het stelsel III, 
Tot het stelsel IL komt ook Jurrus Könre }) door verge- 
lijkingen van de tweede orde te zoeken, die, met de gege= 
vene vergelijking van de tweede orde, waarden geven voor 
r,s en t‚, die de vergelijkingen 


dp=rded-sdy, dg=sdehtdy de=pde +gqdy 


tot een stelsel totale differentiaalvergelijkingen maken. 
Zijne methode stemt overeen met die van Prcarr en dus 
met de tweede afleiding van DaARBOUX. 
Zij de gegevene vergelijking 


fe. Ys ZP Jo Ns Ss D= 0 ei 


%) WinekKLER, „Ueber eine neue Methode zur Integration partieller 
Differential-Gleiehungen zweiter Ordnung”. Sitzb. der. K. Akad. der 
Wissenschaften. Wien, abth. IL, bd. 88 en bd. 89, 1883 en 1884. 

+) J. Könie, „Theorie der partiellen Differentialgleichungen zweiter 
Ordnung, Math. Annalen, bd. 24, 1884. 

%) Kônie voert volgende bewerkingen uit voor de vergelijking in den 
vorm r=f (2, y, 2 p, q, 8 U), terwijl w env dan verondersteld worden 
geen 7 te bevatten. 


(461 ) 


en zijn de te bepalen vergelijkingen w =a, v=—=b, dan ver- 
krijgt men door totale differentiatie ten opzichte van z 
en van y: 


Òr Òy hant Oye Ot De 


Òu dr Òu ds Òu dt 
Òr Òe  Òds de ÒtÒe 


55) jd Òf ds òf dt 
Ò 


Òu ds Oe 
Òdsdy ÒEÒy 


— Òv dr Òv d Ornnta 
Òr dy sdy  ÒtÒy 
Uit deze 6 vergelijkingen kan men oplossen 


òr Òs Òs Òt 


nT en 
Òy Òy Òe Òe 
Bepalen we nu w en wv zoodanig, dat men heeft 


Are Òs Odd Òt 


Òy Òe Ee dy de 


dan voldoen u en v aan de gestelde voorwaarden. 
Oplossing en gelijkstelling dezer waarden geeft de twee 
volgende betrekkingen : 


BEPA BIJ 5) ATi 
DEE 55) Òt Òy) Òs dt 
EN 
Òr De òt d 7) Òs Òt 
De (2 id, 5) On 
dr 5 dt dy) “òs dt 
en 
òf df 5 òf 9) òf 
Òr  Òs del dr  \d4/ Àt 
RE BR 
en PT Derek 
Òv Òv 5 Òv 5) Òo 
le oe an 


Hierbij is aangenomen, dat de determinant, die de ge- 

5 òr de de VOE 

meenschappelijke noemer was van —, —; <- en — 

Òu Òy Òz Òz 

verdwijnt; is dit het geval, dan had volgens S 2 de karak- 

teristieke vergelijking twee gelijke wortels, en kan de inte- 
graal op deze wijze niet worden verkregen. 

Bovenstaande betrekkingen tusschen de afgeleiden van f, 

u en v, zijn twee vergelijkingen van de eerste orde en van 

den tweeden graad, die « en wv bepalen als functien van z, 

IA Ps Ys 7, 8, t. Opdat nu die vergelijkingen algebraïsch 

equivalent zijn, moeten de coëfficienten der verschillende 

afgeleiden van v in beide vergelijkingen evenredig zijn, 

waaruit volgt : 


‚ niet 


dr'òt Òdt'Òr ds'dt dt'ds \dyldt dy 
df Òu df Òu Òf Òm df OT A 


Òs'Òr Dr'De Di Òr Òr dt 


0 OU O7 Ò u Of Òu Of Ow (5) ee) 
Ò 7 Òz òr Òr\òw 


( 463 ) 
5E (5) 
Òz/Òt Òz/òt 
EE Een Òòf\du Òf 
soelaas aslast aslon) 

|- EAN (5 ÒffÒu 

de) _\delòr \dy phil 

Òf je _ Òf/òu 
EIT orla) 

De drie eerste gelijkheden zijn die van (6) $ 2. 

De twee volgende blijken mathematische gevolgen der 
drie eersten te zijn. 

Voor het geval dat het stelsel Ia of 115 geen integralen 
bevat, die r,s en t bevatten, en dus geene compleete oplos- 
sing en hieruit door variatie van constanten eene algemeene 
oplossing kan worden verkregen, ontwikkelt Könre eene 
nieuwe methode, om tot eene compleete oplossing te geraken, 
die echter niet rechtstreeks met de boven ontwikkelde in 
verband staat. 

Ten slotte werd door Vrcror Sersawy”*), op dezelfde 
wijze als door Hamsurcer, het stelsel III afgeleid ter inte- 
gratie van de partieele differentiaalvergeliijjking van de 
tweede orde. 

Door # alsdan als eenig onaf hankelijk veranderlijke aan 
te nemen, gaat het stelsel III over in stelsel 1. In plaats 
van nu door toepassing van den regel van Jacorr te onder- 
zoeken, in welk geval elk der stelsels Ta en 1b integralen 
bezitten, en alsdan door oplossing van 7, s en t tot eene 


algemeene integraal te geraken, integreert hij stelsel Ia, 
door één der afhankelijk veranderliijjken, n.l. s als eene 


led 
SE 
Nn 
led 

Ss 


voorloopig nog onbepaalde functie van # te beschouwen, 
en die alsdan door het stelsel 16 te bepalen, waardoor de 
integratie tot eene differentiaalvergelijking in die afhankelijk 


*) SersawY, »Die Integration der partiellen differential Gleichung 
zweiter Ordnung”. Denkschriften der Kaiserlichen Acad. van Wissen= 
schaften. Wien. Math. Phys. Abth. hd, 49, 1885, 


(464 ) 


veranderlijke en in rz moet kunnen teruggebracht worden. 
Is deze af hankelijk veranderlijke door integratie der gewone 
differentiaalvergelijking bepaald, dan is het stelsel Ia vol- 
komen te integreeren en alsdan kan uit deze integralen, in 
verband met stelsel 1h, de algemeene integraal door een 
stelsel Prarr'sche vergelijkingen worden gevonden. 

Hoewel Sersawy’s methode van integreeren dus veel 
algemeener is dan die van Darsovx, en deze geheel als 
bijzonder geval in zich sluit, geeft ze, reeds voor eenvou- 
dige gevallen als de vergelijking r — t — Ó tot samenge- 
stelde berekeningen aanleiding, zoodat, wanneer het stelsel 
Ia en 14 integrabel is, de afleiding der algemeene integraal 
volgens de methode van DarBoux steeds de voorkeur verdient. 

Het aantal toepassingen van de ontwikkelde theorie op 
de partieele differentiaalvergelijking van de tweede orde, is 
gering. WinceKrer, loe. cit, paste de theorie toe op eenige 
eenvoudige bekende vergelijkingen, lineair in de hoogste 
afgeleiden der af hankelijk veranderlijke. 

De bruikbaarheid der methode van DargBoux boven andere 
methoden werd aangetoond door pr Borr *), die de verge- 
lijking f(r, s, t) == 0 hierdoor algemeen integreerde. Hij 
leidde de meest algemeene, hiertoe behoorende, partieele 
differentiaalvergelijking af‚ en bepaalde de integralen van 
de stelsels van DarBoux van die vergelijking. Verder werd 
aangegeven, hoe, met behulp der gevondene integralen, die 
willekeurige functiën bevatten, door integratie der differen- 
tiaalvergelijkingen 


de=pded-gdy dp=rder tsdy dg=eder htdy, 


die totaie differentiaalvergelijkingen moesten zijn, hetgeen 
ook het geval was, de algemeene integraal kon worden 
worden bepaald, en werd deze integratie volledig uitgevoerd, 
behalve voor een enkel bijzonder geval, waar de groote 
samengesteldheid der eindintegraal de berekening deed staken. 


*) Dr. PF, pe Boer. Versl. d. Kon. Acad. v. Wetenschappen. Afd. 
Natuurkunde. 3de Reeks. Deel VIII, 1891, 


(465 ) 


TWEEDE GEDEELTE. 


INTEGRATIE DER PARTIEELE DIFFERENTIAALVERGELIJKING VAN 
DE TWEEDE ORDE, WAARVAN DE KARAKTERISTIEKE VERGE- 


LIJKING TWEE GELIJKE WORTELS BEZIT, 


Sl 
Zij te integreeren de vergelijking 
IR CUPMAAT e= EEN EEN LP 


De integratie hebben wij teruggebracht tot die van het 


stelsel II S 2, Eerste Gedeelte, nl. 


Ò u 2 Òu Òu 


— My Kaan? zeke Ar in == 


mm) ve (HE 
Ò 


Het grootste aantal gemeenschappelijke integralen van 
het stelsel (2), in verband met (1), is vijf. 

Stellen wij de vergelijkingen van (2) symbolisch voor 
door Aj u=0en Aw == 0, dan is de voorwaarde, dat dit 
aantal integralen bestaat : 


(A Às B AN) A) u ): of 


VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 3de REEKS, DEEL IX, 31 


(466 


5 Ama +g 1e Ar mg + (ma” mmh an) e+ 
ak B 

Òu Òu Dz Ou \Ò 4 

er Pors! òf Din df a 
òr de 


Òu Òu 
rk + eha ed ’ 


welke betrekking, in verband met (2), overgaat in : 


DA bama +aDsA Ar ma + (my tm ms + smale + 
Ed N 
Ò u 
(mg — my + LA me) — JAN] Of + mj Ag mj DE de 
Òr 
5) 
EE 
LIE | dE As mm == 
Ò 


Zal deze vergelijking nul zijn, dan moeten de coëfficien- 
ten der afgeleiden van wu afzonderlijk nul zijn, waaruit volgt: 


Arma 0s My — Mg= 0, Ten erk (4) 
S 
Ai De sl Mj Ag mj == 0 (5) Î 
Òr 
5) 
Ò 1 
Ai | mg dr — Am = (6) 
Òt 


( 467 ) 


Hieruit volgt dat, daar mj == 1mg moet zijn, de karak- 
teristieke vergelijking twee gelijke wortels moet bezitten of 
Ò id À n ”‚ 
55) ar 07 En 
\Ò s Òr-Òt 
moet zijn. 

Integreeren wij deze vergelijking, dan is de gegeven par- 
tieele differentiaalvergelijking het resultaat der eliminatie 
van m uit 


F Jie 
en st m pn (7) 
m Ò m2 


sma (ey, zp, qa mm 


waarbij /’ eene willekeurige functie is. 
Tevens blijkt mm de wortel te zijn der karakteristieke ver- 
gelijking van (7). 
Want schrijft men (7) in den vorm 
2 OE 
rt 2mestmt=2F, stmt=—,.. (8) 
mn 
dan heeft men, door differentiatie der eerste vergelijking 
van (8), lettende op de tweede: 


en de karakteristieke vergelijking van (8) wordt : 


BO De ; en 
Dr met. of a* — 2m am =0, 


zoodat dus « == 1m is, zooals behoort. 

Zijn de wortels gelijk, dan blijkt ook voldaan te zijn aan 
de eerste vergelijking van (4), nl. A; m = 0. 

Immers 


- „ Ò ma Ò mg de De a ls 2 Ò Ò m7 Ee 


A Pe 
L : Ie Òr 2 Ds Òt 


Òr ds 


31* 


( 468 ) 
blijkt voor mj — mj nul te zijn, waaruit volgt 


z Ò m Òm  Òm 
m? an a enn Pan 


De voorwaardevergelijkingen (5) en (6) laten zich, in 
verband met (9), alsdan schrijven: 


a (SE) 4m aam en A. 57) aam, 


Uit deze twee verkrijgt men gemakkelijk: 


a DE) + 5 0 (10) 
VAN] 5) AM OEE (LI) 


Daar nu volgens (8) 


Ore Òò A Oe F 
bijl) er Gi 2055) 


is, wordt (10) 


of 


OE 
ee tie + Opt Dn (+ Hms) + 


or tm) == 


Aan deze vergelijking is echter steeds voldaan, zoodat 
als voorwaardevergelijking, dat het stelsel (2) vijf integra= 
len bezit, enkel overblijft de betrekking (11), of 


Ò Òm\ òf \Òm 1/Òf Òm òf 
ie nn Ee tee 0.(11 
iks ler är SR alo,)= Ci 


( 469 ) 


Daar nu verder, als men — == F'„ schrijft, 
m 


(Ò | 0e) 
Ò mm 5 LÒm)\ 
At 5 en (5) 
ts, wordt (11) 


OE On òf òL òF 
EN _p" EE En 
oe) tel dy | ad F5 oer a ie 


of 


De Ò Fm 
+ tE 


Ln 


re + mg) + 


Fn 
gE n 


Olen | 
Òp 


F4 Fl — 
er Á Òp 


| 4 | 
SITA EP „Pens j= 0. (12). 


Integreeren wij nu de vergelijking 


tl enpro ns tj 0, 
of 


F 
rd2msdmt=2F, smeed se) 
m 


waarbij F' voldoet aan de vergelijking (12). 
Het stelsel (2) wordt alsdan : 


Ò u Zie Òf\ du (Òf Òòu 
BE) + 5e EAR me 
Òu Òu Ò u 
TE 


‚(l4). 


Wij zullen nu de integratie hiervan terugbrengen tot die 
van ééne lineaire partieele differentiaalvergelijking van de 
eerste orde, 


(470) 


Door de tweede vergelijking van (14) met den onbe- 
paalden factor À te vermenigvuldigen, bij de eerste van (14) _ 
op te tellen, het stelsel van La GRANGE te vormen, en dan 
À te elimineeren, verkrijgt men : 


de _dy dz dp dg _dr-mds _dedmmdt 
nepal mg rms stmt (Òf (5) 
ln ‚ Ò7 


Vermenigvuldigen wij teller en noemer van de leden van 
dezen vorm respectievelijk met 


Òmn Òm Òm Òm Òm Òm 1 Òm 

en TnT en 

Der Oep OY Or icm Din 
dan ontstaat het nieuwe lid: 


Ò / m 
rr EE en tan m ag Ge rt (Dn tjd q 


5 Re Rs NT Òm ln 
oe Wy’ Toes m\dy/ dt 
Daar 
EEL 
Ò7r 
is, kan de teller vervangen worden dm, terwijl de noemer | 
Ay m is, zoodat het nieuwe lid van (15) wordt Kk 
Apm 
of, daar wegens (11) 
rs 
Agm = A 5) = Amro) 
Òy 
is, wordt (15): 
d nn d ee dz dp Ess d q dm 


nd mmm 


| m TpEmq Tan s + mt al òF ee) 
m 


(441) 


Voegt men voor r 4 ms en s J- mt de waarden uit (15) 
in, dan verkrijgt men : 


Od et Et wet dp mrd, d mm 7 
ME Aen Ne. Prog ÒF el 
Um 

Opr 


Maar dit is het hulpstelsel van de partieele differentiaal- 
vergelijkingen 


Ò u Ò 


Ertan Eer nfae + 
zen m — mel ld Mn 
ee Ds De 


Dd: 
ò A òA du 
Òp Òg Jòm 


Fr? (m re Een) 
Òq 

tot welke vergelijking dus de integratie van (13) is terug- 
gebracht. 

Om de beteekenis van de integralen van deze vergelijking 
na te gaan in verband met de integratie van (13), beschou- 
wen wij het stelsel (2), ontwikkeld volgens de methode van 
DargBoux in het Eerste Gedeelte S 1. 

Alsdan blijkt, dat deze integralen zoodanig zijn, dat zij 
met de gegevene partieele differentiaalvergelijking eene ge- 
meenschappelijke oplossing bezitten, terwijl, als 


OG Ds Me, ts (l,2, 3 B oer. (17) 
deze integralen zijn, dit ook het geval zal zijn met 
cz= ile), e3 —= Wale) e4= Wz lei)n €35 = Waley). (18). 
Ter bepaling van de algemeene integraal van (13) hebben 
wij dan verder nog de vergelijkingen 
de=pdr dgdy, dp=rde tsdy, dg=ede + 
BENE ENDE ner ard ete (19). 


Zooals wij vroeger hebben aangetoond, verviel voor het 
geval van twee gelijke wortels der karakteristieke vergelij 


472) 


king het bewijs, dat waarden van p,‚ q, 7, s, ent, verkregen 
uit de integralen (17), de vergelijkingen (19) integrabel _ 
maken. Bepalen wij nu de willekeurige functien uit (18) 
zoodauig, dat dit wel het geval is, dan hebben wij de alge- 
meene integraal van (13), die alsdan twee willekeurige 4 
funetien moet bevatten. Voeren wij hiertoe, in plaats van _ 
ven y, de nieuwe onafhankelijk veranderlijken zene, =e 
in, dan gaan de betrekkingen (19) over in: : 


RE (20), 
de c 
Or OI DD 
PTT (21), \ 
Òz O7 
ei re er eel Biton NN 2 
Òz De 5 


Lossen wij uit de vergelijkingen (18) nu y, 2, p, g en 
m op, dan komt: 
m== Zott 6 Wi (Ce), wa le), Wz (e), wa (©) bh, 
1 Kitt on Wil), Wale), wa (C), wa (©) Jo | 
P= Kal e, Wi (©), we (ch, wa (ce), wale)h, >...» (23). j 
2 Zake Cr Wi (C), Wale), Wa (Ce), wa (©) ho 
y= Katt, Ce Wi (C), Wale), wa (e), wa (C) j- 


Kunnen wij de willekeurige functien van (23) zoodanig _ 
bepalen, dat aan (20), (21) en (22) is voldaan, terwijl er — 
slechts twee willekeurig blijven, dan is de algemeene inte- — 
graal van (13) gevonden, daar die alsdan kan verkregen 
worden door eliminatie van e uit 


z= 3 $ ®, C, Wi (c), Wz (c), Ws (c), Wa (e) ; 


en 


y= Zal, Co Wie), Wale), W3 (Ce), wa (C) }. | 
Aan de vergelijking (22) is door (23) steeds voldaan, 


(473 ) 


als aan (20) en (21) voldaan is. Want de vergelijking 
dz=pde-gdy is een der vergelijkingen van het hulp- 
stelsel dat wij geintegreerd hebben, en substitueeren wij hierin 
de waarden van y,2,p en q, uitgedrukt in de rz en de vijf 
integratie constanten, dan zal deze vergelijking eene indentiteit 
worden, in de onderstelling, dat de vijf constanten werkelijk 
constant zijn. In dit geval is aan (22) voldaan. 
Beschouwen wij echter vier der constanten als functiën der 
vijfde, waarbij de betrekkingen (23) gelden, dan wordt (22): 


Zed dg de 
Toen dE de de 


of 


7 
de LA dz 


dz ] Òt c 
or ne een 0... (24). 


Daar wij onderstelden dat aan (20) voldaan was, is dus 
ook in dit geval aan (24) voldaan. 

Er blijven nog over (20) en (21). Nu is (21) de afge- 
leide van (20) ten opzichte van z. (wen c als onafhankelijk 
veranderlijken beschouwd). 

Bepalen wij dus de willekeurige functiën zoo, dat aan 


ges Oe of B, ve al ere tanll20) 


en hare afgeleiden ten opzichte van z is voldaan. 

Hierin zijn 2, q en y als functiën van # en ce, uit (23) 
bepaald, te beschouwen. Wij zullen alsdan twee betrek- 
kingen tusschen de vier willekeurige functiën vinden en 
niet meer, waaruit volgt, dat de gevonden integraal nog 
twee willekeurige functiën bevat en dus de algemeene 
integraal is. 

Bewijzen wij daartoe dat de vergelijking (20) van den 
vorm A À(e) + Bu (z) = 0 is, waarin À (w) en u (z) functiën 
van & zijn en Á en B enkel functiën van c. 

Zullen alsdan de afgeleiden ten opzichte van # ook nul 
«zijn, dan moet én A—=0 én B=0 zijn, waarmede de 
gezochte betrekkingen zijn gevonden, 


(474) 


Door differentiatie van Eerd 5 of L ten opzichte van _ 
c c 


r ontstaat : 


NL òg dgòy en 
oe iere En 


ò dL 
op Kn’ | 
de de Ò de 

Differentieeren wij dezen vorm weer ten opzichte van @ 
(vz en c als onafhankelijk veranderlijken aannemende), dan 


komt er : 
PL. ò(r + 4E Ò(s + mt) dmg FM) 
TE dc de de òe de de de 
ò(2F-mF') oF Ò mm Tad: dF'(m) dy 
amd on 

c de Dr de der det 
òF Dn dm Ò: ò òu\dm  dF(m\d 
2m bege er nn Eik 
de de de de de) de de de 


ST ee en ne SEI ET 


{dg B dy, ÒF dg AF òy) zò F/de e+ 
Cr def de dp de Àgq de) el 


òF(òp el rl Òy òm òF ÒF\ dy 
2 == en ik en —_— It 
Le AE AT — Per E- 2 F'(m) en + afm N t— 


OF OF DAAN {Fm (AE) jd dg 
Hal le ee) 15 an En En: dad 

DFN {(AF'Om) JF'(m) JN AF dr: E dy 
2\5, oe il dz Jen gd ha aj “op EE plee oF 
Ees oet Emilee. 


p Ì A 
Nu is de coefficient van 5 nul, daar dit juist de voor- 


ns 


(495 ) 


waardevergelijking (12) is, terwijl de coefficient van Te 
z 


LL F 
juist L is, en ZZ die van Ee is. Men heeft dus: 
dez Òp 


F REAL d°L 
EPE 
dz opde de 


of 


Dit is eene lineaire differentiaalvergeliijking in /, waarvan 
de integraal is L—= A À (zj) + By («), waarin Aen B in- 
tegratie constanten en À(«e) en uw (w) particuliere oplossin- 
gen zijn. De vergelijking (20) is dus van den vorm 


A À(») 4 B u (xs) —= 0, 


wat te bewijzen was. 

Wij hebben dus de volgende stelling bewezen : 

Ter integratie van de partieele differentiaalvergelijking 
van de 2de orde, waarvan de karakteristieke vergelijking 
twee gelijke wortels bezit, en die dus is van den vorm: 


A ï 
rms=2F(e y, 2, ps 9 Mm) — Mm re, 
d 7 
(CAN: 
ik (a 
sd-mt=——; 
Ò mm 


bepalen wij de vijf integralen van de vergelijking 


Be ern + 
Òz dy dz Òp (B) 
Ene A BE 
jg Be + 2 & Een =| ln W 0 | 
Òg Òp dg/ dm 


Voldoet nu £ aan de voorwaardevergelijking 


(476 ) 


N Vin N Ee 

—— + m 
\z dy 

Fin ò Ee 

F'm or EN gen zi 
dg Òp 

Eoler 

al Òy 


Fe Ke 


oF AFP 
Han kf \ 


Sp En | nn een 
d 


dan zal de algemeene integraal worden verkregen, door in _ 
de vijf integralen vier der constanten als willekeurige 
functiën van de vijfde te beschouwen en alsdan p, q en m_ 
te elimineeren. 

Door eliminatie van de constante uit de twee overige 
vergelijkingen verkrijgt men de eindintegraal, waarin twee — 
der willekeurige functiën nog bepaald worden door de 
Oy 
de 
Buls 0 is, waaruit de betrekkingen volgen A = 0 en 
B == 0, waarbij men z, geny uitdrukt in we, c en de wille- 


vergelijking —gqg—&== 0, die van den vorm A À (2) + 


keurige functiën van c 


52, 


Passen wij de boven ontwikkelde theorie op eenige voor= 
beelden toe. 
Zij te integreeren de vergelijking 


fred) =D. 
De partieele differentiaalvergelijking wordt volgens (À): 


dr 
rd ms=2 FF (m) —m—, 
dm’ ) 
af En (1): 
s + m ne 
Het hulpstelsel is volgens (B): 
da en Hg daens dp dq dm 


1 m “_p p + mg mq id (mn) — m (on) Kf (an) mj WE 


( 477 ) 
Integralen zijn : 
mmo (=P) Hen p= —eeF(e) La FO) Hes, 
za F(o) + (es Heee Hon gere. 


Stellen wij cj, ca, cz en cy gelijk aan willekeurige functiën 
van c,‚ dan heeft men ter bepaling daarvan 


Òz Òy 
de de 
TE ‚…dL 
De vergelijking (25) is ES Or dus LA sb ==i0; 
(4 JP Hd 


Door invoeging van de waarden van z, gen yin = 0 
verkrijgt men : 


È C3 nk deg, der \ 
en CS | 4 — =| =0, 
de de OGO de SROI 


zoodat de betrekkingen tusschen de willekeurige functiën zijn : 


de: Òe ) 5 
kt LE ee 


c —_= 5 
rt de ORE Ke de de 


De algemeene integraal van (1) is dus het resultaat der- 
eliminatie van c uit: 


zz F(©) + Swa (e) He wa (e)F at wale), y=er + wi / ee 
wg )Hewo'(e) - wr ()F'()=0, wle) wa (©) wi 0=0.| 


De integraal van (1) is reeds gegeven door pre Borm, 
loe. eit. pg. 231. 
Door te stellen 


5 Ä 
Wz th ew 2 ae 
1 


waarin x eene nieuwe willekeurige functie is, gaat (2) in 
de op pag. 235 loc. cit. gevondene oplossing : 


( 478) ä 


X (ce) 
we) 


e= Flat wi oP 4 Ade + rez), gert neh 


over. 
Zij te integreeren de vergelijking 
CR EPR A LEEN A (3). 

Ter bepaling van F' volgt uit (C): 


9 


Òm Òe 


= 0, of F(z‚m) —= {2 (mm) + 7 («). 


De partieele differentiaalvergelijking is dus volgens (A): 
rt ms=2Ld(m)-mL' (m) + 24 («), 
s + mt = @' (m). 


De integraal er van is: 


9 \ 

2 FOH Lo (©) + ewo(O)}e + moref Oe 
y=erdyi(), wa (e)= wo (©) wi (©), (On 
wa (e) He wa (e) = wi (©) F! (c). 


Zij te integreeren de vergelijking 


Ter bepaling van F volgt uit (C): 


2 vF 
8 mn he rf 


òm de dz 


Vergelijkingen van den vorm (5) voldoen dus niet aan (C)._ 
Zij te integreeren à 


Ferre, B =D (6). 


Door # en y te verwisselen is deze tot (3) terug te voeren, 


Zij te integreeren 
AOL A EN Ae EE (7). 
Ter bepaling van F heeft men volgens (C): 


òF AF 5 FF 0 
Òm dm Òg dm? dg 


Ken eerste integraal hiervan is: 


De integraal hiervan is: 
Fam tag (q) + z(a, mt Zap(g) + 7'(a) =0. 
De partieele differentiaalvergelijking (A) wordt dus : 
rd memzamd ag (0) +24 (0) 


sd mt=a, mt Zap (g) + x'(a) =0, 
of 
r—mit=2(st mt? (q) +2z(et mt) 


Re te (8). 
mt Als J mt) ep (q) + 7 (s + mt) =O. | 


Het hulpstelsel van (B) is hiervoor : 


de dy dez d p 

EL Om ptmg amH2a?p'(g) +2z(a) 
dq dm 
Teen Zap" (9) 


waarbij « bepaald wordt uit 
EET TOR ORN) 


Voeren wij in plaats van m de a als nieuwe onaf hau- 


( 480 ) 


kelijk veranderlijke in, dan wordt dit hulpstelsel : 


de dy dre ed 
1 ta DLO paar DI 
d p _ dg da 


ZO FEOT «TO 

Integralen hiervan zijn: 
azen q=aaten Parr (@)t2ak(ad)tens 
y= 2rlar Hej) — eZ! (a) + e5, 
zm (a)—a X'(a)} + Eene Z'(a)—2aplar dee F k 


—tas(erte)t2afs(ert mdr tee 


Stellen wij «5, Co, cz en c4, gelijk aan willekeurige functiën _ 
van a, dan hebben wij ter bepaling daarvan 
> 


2 d° L 
— — en L==0. De vergelijking (25) is an 
D 


—=0 of UR 
A Bi==0, 


Door invoeging van de waarden voor z,geny in L=0 
komt : 
a — aps — Wi Ze Fa — Wi 9) =O, 


zoodat de twee willekeurige functiën bepaald worden door: 
Wo —a ws —Wiz=0 en wa — WI Ws =O. 
De integraal van (8) is dus: 
ZZ @ a AO} Ho (0) — 1 OA @ — 
Zaplar + um(lo))je — 2m @Oatar Hw} t 

+ afotaetme}det me, 


y= 2pfarH wila)f-e X (a) + Wz (a), 
Wa (a)—a Wz (a) wi (a) X'(a) =O, 


en 


(0) — un (@) ws! (@) =O. \ 


(481 ) 
S 3. 
Stellen wij 
F= Rm? dmS—tT, 


waarbij 2, S en T' functiën zijn van «, y, 2, p en q, dan 


wordt (À) 
rdms=mS—T, sdmt==—mBkdS..(l) 


waaruit, door eliminatie van m, wordt verkregen : 
rts Rrt2Sst Tt RT —S2=—=0. . (2). 


De integratie van deze bekende vergelijking wordt terug- 
gebracht door de methode van Moree tot het stelsel 


de —=pde + gqdy, dp == —Tde + Sdy, dq =Sde ly, « (3) 


waaruit door transformatie de vergelijkingen van Boore 


du OKZ Ò u | 
SH qd —=0, 
pp dg dz Oy 
AE (4) 
0% Ore 0 Ou | 
_Òp Òg \z REDT 4 


kunnen worden verkregen. 
Heeft dit stelsel 8 integralen, n. 1. 


U U Öl U =d, 
en lost men op naar z, dan komt 
EP A0 IE): 


De algemeene integraal wordt dan verkregen door elimi- 
natie van c uit de twee vergelijkingen 


dy 
z=pien HO Wild), Wo (o)}, ESTEN 


VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 3de REEKS, DEEL IX. 82 


( 482 ) 


Door toepassing van de methode van Jacopr op de ver- 
gelijkingen van (4) vindt men als voorwaardevergelijkin- 
gen voor de bestaanbaarheid der 3 integralen u =—=c de 
twee betrekkingen: 


AsS + A4T=0, AsB4A4S=0, ON 


waarbij men heeft: 


Es COMEN, 
SENAAT Op dg 
en ek TON 
ò A) 
ENE. 
4 Dn ds 5E re 


Integreeren wij nu (Ll) volgens de methode, in vorige 
paragraven ontwikkeld. 


De vergelijking (B) $ L wordt: 


Ò u 


En hennes: 
Òu 


Ome 


Ln DEE 
mijt? we rintrd 


PRET EE 


De voorwaardevergelijking (C), waaraan #” moet voldoen, 
wordt na eenige herleiding 


(A3 S + Aa T) — m(As R+ A4 9) =0, 


waarin Ag en A, dezelfde beteekenis bezitten als in (6). 
Hieraan kan echter niet voldaan zijn, tenzij men afzon-_ 
derlijk heeft : 


As Sd Ai == BAER As S= 


daar geen dezer beide vormen de 1m, maar enkel z,y,2,p_ 
en q bevatten. Dit zijn echter dezelfde vaorwaardeverge | 
lijkingen als (5). 

De integratie volgens de methode van Boore valt dus 
geheel onder de hier gegeven integratie. 


( 483 ) 


Vormen we het hulpstelsel van (7): 


de da ER ene dg dm 8 
bm pd mg mS-T -mkid-S ae 6) 
òp dg 


De vergelijkingen (3) van Moner liggen hierin besloten, 
want door combinatie van de vijf eerste Si: le men, 


onafhankelijk van m, 


de Rdy+dg Sdy—dp de — (pde + gdy) 
l SS En DEN Ee 


of 
de == pde + qdy , dp = — Fde + Sdy, dq —= Sde — Rdy. 


Integreeren we als toepassing 
rms =m—lpt-g), sd mt=l —m,*) 
of (rd-p dg) (t + I= (1 — 5)? 


Aan (C) is voldaan. 
Het stelsel (8) wordt: 


de dy dz dp RED, dm 


eze pd mq ee ee, 


en heeft tot integralen : 

ml Hege Ff, q=cgeTt—e3 dta, 
p= ber F—eger? egal, y= 0e f Jeg, 
z=be tee lg (eze EF — 3 + 47. 

Stelt men b, c, cg, en cz gelijk aan willekeurige functien 


van a, dan heeft men ter bepaling daarvan 


Òe Pes 


*) Zie over de integratie van deze vergelijking door middel van (4) 


Imschenetsky, Grünerts Arch 54, Chap. III $ 13. 
32% 


(484 ) 


De vergelijking (25) $ 1 is hier 
== of LS Aert BSO. 
Hij 


Door invoeging der waarden van z,q, en y in L=0 
komt : 


(db de 
aen (reJ=e 


zoodat de betrekkingen tusschen de willekeurige functien zijn: 


db de 
reen En + Cz — a 05 
Stellen wij b == (a) en e= f(a), dan wordt de inte- 


graal : 
zp (a) Jr 4 f(a) — Wa (£ —Y + 0)%, 
yr (er Pad (4): 


De tweede van deze vergelijkingen blijkt de afgeleide van 
z te zijn ten opzichte van a van de eerste, hetgeen volgens 
de methode van Boore ook het geval moet zijn, daar 


z=bert hate Haye? 


eene bijzondere integraal van de gegeven partieele differen- 
tiaal vergelijking is. 


Zij te integreeren de vergelijking 
rims=e—gy 8dmt=0 of (rt —s°)=(2gy)t dl 


Aan de voorwaarde vergelijking (C) is voldaan. 
Het hulpstelsel van (B) wordt: 


de. dy dz d p dg dm 


( 485 ) 
Integralen verkrijgt men door integratie van 


dmd-dy de dy—dm de en 
my he Mm —y ren EE, 


dus deze zijn: 
DI NN RN 


Verder heeft men 


of 


pimedeaz=tezer, 
ee (pd-me)==2ee ?. 
Men heeft dus de integralen 
ON KN eN 


Stelt men cj, cg. cg en c4 gelijk aan willekeurige functiën 
van c, dan heeft men ter bepaling daarvan de betrekking 


De vergelijking (25) SL is luier 


d° L 


0 of LS Aerl Bes =—=0. 
v 


Door invoeging der waarden voor g, z en y in L=—= 0 
komt : 
(ez — eer) er + (eu —eeg)eTt=0, 
zoodat de betrekkingen tusschen de willekeurige funetiën zijn: 


een =0, ea —eeg —0 


gee faae nmeefeee 


of 


( 486 ) 


Stellen wij ej —=f'(c) en eg == p' (ec), dan wordt de 
integraal 


z=tef"(o)— f(O perth Fen! (©) — p(e)je, 
yf Oerd (ers, 
zeep fer Halder}, 
y=f Oerd pe? 


Deze laatste vergelijking is weer de afgeleide ten op- 
zichte van e van de voorgaande, hetgeen het geval moet 


of 


zijn, daar 
zz=eytaerd be? 


eene particuliere integraal is van de gegevene partieele 
differentiaalvergelijking. 


84. 
Integreeren wij de vergelijking 
rd 2 Ned Ned 0, enne (1) 


waar MN en v functien zijn van #, 9, 2, p en g. 
Deze vergelijking is een bijzonder geval van (2) S 3. 
Het hulpstelsel volgens de methode van Boore hiervoor is 


òu Ò u òu du 
_ Nez N _— ne del eerd} 
Ò u Òu 
NS EEE ARE 8 
5 DD (3) 


Zijn 
Á (2 Y, 2, Ps Jo aj, fe (z, UZ Ps Js b)=0 
en 


fs ‚Vo erp 9, 0) = O 


hiervan de drie integralen, dan kan, zooals wij hebben aan- — 


an: 


(487 ) 


getoond, *) de algemeene integraal van (1) niet worden ver- 
kregen door eliminatie van p en g uit deze drie integralen 
en vervolgens loor eliminatie van ce uit de vergelijkingen 


0. 


dp 
z—=pia, ye, z (e), p (e)} en sb 


In de daar ontwikkelde integratie methode kwamen wij 
tot de volgende stelling : 
Is in de vergelijking 


rJ 2 Ns Nt dy—=0 
N een wortel van 

NED ATD EE (4) 
terwijl v bepaald wordt door de betrekking 


ON AN AN 


AN 
Br rn NDT Fene NO) 
p de 


waarbij p en F’ willekeurige functien zijn, dan kan de inte- 
gratie van (2) en (3) teruggebracht worden tot de partieele 
differentiaal vergelijking 


du Ae 
Det NEE (pd NOSE t Flora) Dn 0,. (6) 


waarbij voor (p + Ngq) de waarde te stellen is uit (4). 
Zijn de integralen hiervan 


heu, 2, N‚e) = 0,fo (44,2, N, 02) = 0, f3 (1, Y, 2, N, c3) = 0, 
dan wordt door eliminatie van MN en e uitde vergelijkingen 


A @ Ye Ne) = 0, 
VEREN y‚z, ÀN, wi (c) } ==} 
VERSE yv, z,.N, Wo (cj = 0, 


de algemeene integraal van (1) verkregen. 


*) SPECKMAN, loc, e't. pg. 35—05. 


( 488 ) 


Bevat de vergelijking (4), die dient ter bepaling van N, 


de p en g niet, dan gaan de betrekkingen (4) en (5) over in 5 


Np (B Vichte entered (an 


(AN „AN 
ET EE dane. D= 


pIE F (2, U, er Pp N Ga ae ek (8) 
terwijl (6) alsdan wordt 


= 


òu ò u 
el Bn EE en En F (z, Ys Zs 4) EE 0, ei (9) 
Òy 2 Òue 


“waarin p + Ng== gu is gesteld. 

De algemeene integraal wordt uit de drie integralen van 
(9) op dezelfde wijze aïs uit die van (6) gevonden. 

Passen wij nu de in $ 1 ontwikkelde integratie methode 
op (1) toe. 

De vergelijkingen, waarvan wij uitgaan, zijn weder die 
van stelsel (2) $ 1. 


Fale) Er er Vee oet An 


de) òy deld MV dy lat 
Ò u Ò u 
Ne N= of Ayu =O 
òr ds 


De voorwaardevergeliijkingen, noodig voor het bestaan 
van bet grootste aantal gemeenschappelijke integralen, (5) — 
en (6) van 8 1, worden: 


ANSO Tr at …(R 

Ai 57) + Maan=0, A (13). 
òf 

a (Eart, a 


( 489 ) 


De vergelijkingen (13) en (14) zijn te vervangen door 


oa (SE) ml) OE A 
N 
fag 5E) ar Ei (16) 


De bewerking van (15) uitvoerende, verkrijgen wij: 


AN ON 
OHNE PAN) ten Nij 


(8 
a, [rermof + U 


Òv 
DCN + et A HENDE HEEN 
Òv 


Fet ND jj =0 


Aan deze voorwaarde is steeds voldaan, daar deze vorm 
identiek is, onafhankelijk der waarden van v en N. 
Er blijft dus over de vergelijking (16) of 


ÒN  ÒN ÒN de do DN 
me tari 


— (s + Nó) er vej= 0. 
dq Òp 


Aan deze vergelijking kan slechts voldaan zijn als de 
coefficient van (s + Nt) en het overige afzonderlijk nul 
zijn, dus: 


òN me Òv ÒN 
NS N () 
Tens + sE De B d4 “dp AE 
ÒN ÒN 
eN (EDEN ES 18 
Sn De (18) 


Integratie van (18) levert ons 
law Nep Ng) Olne (19). 


(490 ) 
Integratie van (17), in verband met (18), geeft: 


ÒN ÒN ÒN ÒN 
ee IVe Ng) — —v_— = F(e,y,z‚N). (20). 
TS PE oe Ds kb (‚9 z,N). (20) 


De vergelijkingen (19) en (20) zijn echter dezelfde als 
(4) en (5). 

Wij hebben dus de volgende stelling: 

De integratie van de partieele differentiaalvergelijking van _ 
de tweede orde, lineair in de hoogste afgeleiden, alsmede — 
die van AMPÒre, is, uitgaande èn van het stelsel van Moree 
èn van het stelsel van DarBoux, afhankelijk van dezelfde _ 
voorwaardevergelijkingen, als de karakteristieke vergelijking 
twee gelijke wortels bezit en de hulpstelsels het grootste _ 
aantal gemeenschappelijke integralen bezitten. Wij zullen 
nu aantoonen, dat wij in beide gevallen ook hetzelfde hulp- 
stelsel verkrijgen. 

Vermenigvuldigen wij (ll) met een onbepaalden factor 
À, tellen ze bij (10) op, vormen het stelsel van LA GRANGE 
en elimineeren wij À, dan komt: 


de dy dz dp __ dg Zr En. 
EE Pt-N4 TrtNe stM Sh ENE en Eb 

2(s4- Ni sr Re 
ds + N dt re dr +2 Nds + N? dt 


eel} rio) (se) 
Maar uit r 4 2Ns 4 N2ttv==0 volgt: 
dr 4 2Nds N?dt= —2(s + Nt) dN — do, 
waardoor (21) overgaat in: 
de dy dz ERD dq 
1 N  ptNq rt Ne ed Nt 
2 (sd Nit)dNHdv 


acmol(di) alde) 


vi (22). 


Erhalt] 


Òy 


( 491 ) 


Door combinatie kunnen wij hieraan als nieuw lid toe- 
voegen : 


Òv Òv Òv Òv Òv 
— dt Sk _ _—— — 

Òv [Òòe) 

made AI 

ome: Dz) 

d v 
Te Òv /1Òv 
Kd 


zoodat (22), in verband met (17) en (18), overgaat in: 


de dy daten d N 

1 ON ptNg F(a, Uren N) 
of 
Òu Ò u Ò u Ò u 
EEM Nay FP (x eN) == 9 
De rien OS (z‚ yn 2, 55 0, (23) 


hetgeen weder (6) is. 
Zyn de integralen van (23) 


Haenen Ny to) 0; Ja Jo 2 N, co) =O, 
fa @, yn 2 Ne) = 0, 


dan zullen ook nog integralen zijn 


og == Wiler) en «3 =S Wz) «0e (24) 


waarbij de functiën w willekeurige functiën zijn, en, daar 
de algemeene integraal van (Ll) er twéé heeft, zullen ze 
onafhankelijk van elkaar zijn. Maar dan is elke combinatie 
van (24) een integraal van (1), zoodat, door eliminatie van 
N uit (24) de algemeene integraal van (1) wordt verkregen. 


( 492 ) 
S 5. 
4 
Bewijzen wij nn het omgekeerde van het hier boven 


bewezene : 
Door eliminatie van c uit de vergelijkingen 


Atm zoow (0), Zj =O, 
hale, on ere (0, on 
ontstaat eene partieele differentiaalvergelijking van den vorm, 
EN (2) 


waarbij MN en v voldoen aan de betrekkingen 


Òò N òN Òv Àv ò AN 
Hon OE ed ES 
en atd Jane ze VARA ER (3) 
òN ÒòN 
a —— == 0 es ea deren enn . 
5e 5 (4) 


Deze vergelijking kan volgens de boven on 
methode weer geintegreerd worden. 

Differentieeren wij de vergelijkingen (Ll) naar # en naar v 
totaal, dan komt: 


df, df de 0 df, dfa de 


j REE 
ee PI RAPEN. À 
df d ‚fi RE df d fo de 

dy dedy * dy de dy # 


waarin wij hebben gesteld 


df__òf Eid RSE 
de Dan dl orn IE 
df, df, de de 


Door eliminatie van —-,— , — en — uit deze vier vers 
de' dede dy 


(493 ) 


geliijkingen, die homogeen in de te elimineeren grootheden 
zijn, volgt: 
df d df df 
df dte dn oa SSR AE (5). 
de dy de dy 


Deze vergelijking is van den vorm 


‚Fie, Yr, Ps Jr Cr W we, z e= — 0. 
Evenals nu uit de vergelijkingen (1) vergelijking (5) is 
gevormd, verkrijgt men uit een der vergelijkingen van (1) 
en uit (5) de nieuwe vergelijkingen 


UF df, AF df en 


dE df, dFdf 
DE eee 
de dy —_dyde 


de dy dydae 
Deze vergelijkingen zijn van den vorm 


Oerd ent es UO a (edt On er (6): 


Elinnneeren wij nu uit de vergelijkingen (1), (5) en (6) 
of uit 

Alaya wd), (0); =O, 

MOR ACER 

Fie ya ps Ine W (©), z (0) =O, 

br Yee Pr Is Tr 8 te Co Wo (e), 7 (Cc) bs, 
de grootheden ec, 7 (ce) en w (c), 
dan ontstaat eene partieele differentiaalvergelijking van de 
tweede orde. 
Schrijven wij 


ry df Djek 


dry * Òydel | Orde 


(494) A 
òf te df 
DT geen ein 
PT De Rn 


dan verkrijgen wij door ontwikkeling van (6a): 


(did zh, Ddh, le Òfz df\ 


en, nn ea a 


ldydu  dedy | dede \\dedy Òzdy 


dfa\dfdfadh_ diddl fh, dd EN) 
dy l dy dy de? ET POTE dede dy? | 


ENNE 
ae da? 7 dededy ae) di U 


— 


df 
Stelt men ter bekorting — Tin N, waarin wegens (5) 


dy 
f zoowel f, als fz kan zijn, dan gaat (7) over in: 


df df(Òf df Òha df | 
on MAHA) Han Me 
df dfa\ df en EN pe 


dy dy lay \ da? dedy ilt 


ZL d° st 
dy edy IE 
Stelt men 
d? d? d? 
eeN NN? = 
het dedy B dy” zi 


dan gaat bovenstaande vergelijking over in : 


d d 
Bah EEN, 


ÒN d/o 57 df 


r+2Net Nt+ 


(495 ) 


Elimineeren wij dus c,‚ w(e) en z (c} uit deze vergelij- 
king en uit: 


ROAN LNE), rt Oer ln (9) 


Jai Ys AC w (©), AOR Oms (10) 


en 


df dfo df, df, 


dan verkrijgen wij de gezochte partieele differentiaalver- 
gelijking. 
Bewijzen wij nu dat deze alsdan voldoet aan (3) en (4). 
Denken wij ons w(c) en z(c) opgelost uit (9) en (10), 
de waarden dxrarvoor gesubstitueerd in (8) en (11), dan 
moet hieruit enkel nog c geëlimineerd worden. Noemen 
wij deze twee laatste vergelijkingen alsdan (84) en (1la). 
Uit (lla) volgt: 


LO (12) 
Òp Òg 
dd 0f Ef 
ly Òe z da 
òp dff © fo d> fa d fol d° fi eh 
dy\dede de dy TR dr de dy 
df dn 
d de = Á FE Af 
c | 
ld 


de ay df? f, AW Ef vt f\ 
d Ae da dedy) dy\de dr de dy | 


Nu was 
07, 07 
Òa Òz 
N= 
57 DF 
07 D/ 


(496 ) 


waaruit volgt dat, in verband met (12), 


dN ONE: 
EPG 
is, en dus is voldaan aan (4). 
Verder is: 
dN BN Af: 
ME Te 
dy 
(ae Bf \ (dh, fi 
At) an Hah) 3 
Ee RE Jij Ae 
dy -dy\de dr dedy} dy TETN Nas 
A (nt ven) 
ONS de _ dede dedy}\dyÒde dyde 
Pp GT 7 Ee vEE). AAPS NEL à 
dy dy dy\dede | dedy dy de dr Lal 
1 d 
VAAR GIA Ajan 
de dy Ds dy dg de de ON 
da _ ddfs Ofadh  Òidfo Òfadh | Dedg 
dzdy Òedy dz dy de dy 
dfsdAfr d1ÒAf, Òfa, „_Òf 
Òv_ dy Òòp dy Òp Eet Del ae RO (18) 
Òp òf df Ò/s df: Nirdfs_ A ÒcÒp 
Dz dy dz dy lòe dy de dy) 


Voorts heeft men 


df ÒN ON d2f d2f 2 
DATE ane{or EED ns On 
Òp de dy Òòp dy" dp Òp da? Òp de dy Òp dy? 

2f df òN df 2e 2 
OAS__s EN ed ETR, De; nr df 
Ò7 de dy Òg dy” Ò7 Òg de” Òg der dy Òg dy” 
en dus DA) — noA/ Ik 

Ò Òp 


( 497 ) 
De voorwaardevergelijking (3) is 


dN dN en Òv Òv 


B dj dp dg Pp 


= 0, 


Substitueert men hierin de waarden uit (15), (16), (17) 
en (18), dan komt, in verband met (12), 


Oa ON òf 
Af ad EE Da 
df Òfrdfa Òfo df Ee 


dy DE dy Òz dy dy 


Òfs En 
Af DN „ôf 
df _Òòhdfs in 
dy de dy dz dy 


Aan (3) is dus voldaan, waarmede het gestelde beweren is. 


VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, òde REmKS. DEEL IX. 33 


Wee FS TER 
oP pe 
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN 
DER 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. 


AFDEELING NATUURKUNDE. 


Derde Reeks, Deel IIX. 


Aardbeving (Mededeeling over eene) op het eiland Lesbos. VII. 
68. 110. 

Aardbevingen op Chios (Aanvraag om advies ten opzichte van aan- 
teekeningen over). IIL. 265. 

Aarde (Neemt Ether al dan niet aan de beweging der) deel ? [[. 238. 

— (Over den invloed, dien de beweging der) op de lichtver- 
schijnselen uitoefent. IL. 297. 

Aardrijkskundig Genootschap (Aanvraag om vast te stellen wat er in 
ons land nog te doen valt op geologisch gebied). IX, 184. Ver- 
slag hierover. IX. 258. 263. 

Absorbtie (Over de selectieve) van warmtestralen door verschillende 
vloeistoffen volgens de spectrobolometrische methode. VIIL 205. 

Absorbtiespectra (Bolometrisch onderzoek van). IX. 118. Verslag 
hietover. EX: 185. 193: 

Acanthias vulgaris. Zie Haai. 

Ademhaling (Over de intensiteit der) van in de schaduw groeiende 
planten. IX. 236. 272. Verslag hierover. IX. 258. 267. 

— (Over den invloed der) op de permeabihteit der roode bloed- 
lichaampjes. IX. 120. 197. Verslag hierover. IX. 185. 195. 
Aethylaether (Over de densiteit, den uitzettings-coëfficiënt en den 

brekingsaanwijzer van). [. 426. 472. 


Aethylaldoxime (Over het) als vaste stof. IX, 350, 


(2) 


Aethylalkohol (Broomeyaan tegenover). IL. 380. 

Aethylester (Dibroombarnsteenzure), monobroommaleïnzure aethylester 
en wijnsteenzure aethylester, in hunne verhouding tot kalium- 
aethylaat. VI. 72. 

Afdeeling (Letterkundige). Advies der ( —) over een aanvraag van 
de Kon. Natuurk. Vereeniging te Batavia om subsidie voor 
wetenschappelijke onderzoekingen. VI[IL. 290. 

Aggregatie (Over de door Darwin ontdekte verschijnselen van) in het 
protoplasma der insectenetende planten. IL. 64. 

Albert-medaille (Uitnoodiging tot mededeeling van personen die in 
aanmerking komen voor de). IX. 117. 

Alcohol (Over den invloed van) op de stofwisseling bij den honger- 
lijdenden mensch. II. 132. 

Mkali (Over den invloed van zuur en) op gedefibrineerd bloed. IX. 
299. 354. Verslag hierover. IX. 339. 351. 

Akaliën (Over de inwerking van onderbromigzure en onderchlorig- 
zure) op phtaalimide. VIII 321. 

Alliages (Over) van koper en zink. IX. 430. 

— (Over de mikroskopische structuur van eenige). IX, 415. 
Amiden (Over de werking van salpeterzuur op). IL. 91. IV. 5. 62. 
Ammoniak (Over de werking van) op de nitroderivaten der monal- 

kylurethanen. VI. 353. 

Amsterdam (Gemeentebestuur van). Aanbieding eener bronzen medaille. 
Dt U, 

Analysis gravitatis terrestris. VL. 163. 

Ansjovis (Over de embryonale ontwikkeling van de). [IL. 269. Ver= 
slag hierover, III. 326. 

Antimoniumchloruur (Over, door sublimeering verkregen, gekristalli- 
seerd). VIIL. 384, 

Aorta (Over de ontwikkelingsgeschiedenis van de) en het hart bij het 
embryo van den haai (Acanthias vulgaris). IX. 349, 

Aortabogen (Over de ontwikkeling en de metamorphose der kieuw- 
spleten en der) bij embryonen van Tropidonotus natrix en Lacerta 
muralis. H. 174. 

Arsenicum-houdende lijken (Over het onderzoek van). IL. 38. 

Astrakaniet (Over de vorming van). III. 125. 

Bacillus cyaneo-fuscus (Levensgeschiedenis van). VIII. 291. 307. 

— radicicola (Over ophooping van atmospherische stikstof in cultu- 

ren van). VIII. 599. 460 

Bacterie (Over eene blauwe-kleurstof-voortbrengende) in het Vecht- 
water. VIII. 291. 

Bacteriën (Intrekking van een verzoek van Dr. H. M. Durare om 
eene rijkssubsidie voor de studie der). [. 183. 

— (Over het pasteuriseeren van). LUI, 7. 22. 


(3) 


Bacteriën (Over) waardoor het lichten van visch veroorzaakt wordt. 


IV. 119. VIL. 238. 


— (Over den invloed van zout op het leven van pathogene). VL. 340. 
— (Over het voorkomen van) in het darmkanaal. VI. 189. 

Bacteriopurpurine (Over) en hare physiologische beteekenis. LV, 438. 
Baehr (G. F. W.). Sur les points d'inflexion de l'herpolhodie de 


Poinsot. VII. 305. 328. 


Bakhuis Roozeboom (H. W.). Goedkeuring van zijne benoeming 


tot gewoon lid. VIIL. S. 

Over de oplosbaarheid van isomorfe mengsels. LX. 50. 

Over de samenstelling van het zeewater nabij de Hollandsche 
kust. IX, 81. 

Verslag over eene verhandeling van den Heer W. H. Juurus. 
EE 102. 

Verslag over eene verhandeling van den Heer J. BRESTER AzN. 
IX. 239. | 

Over den invloed der isomorphie op het gedrag van dubbel- 
zouten tegenover de waterige oplossing hunner componenten. 
IX. 259. 

Over de hydraten van iijzerchloried en hunne oplosbaarheid. IX. 
417. 


Bakhuyzen (H. G. van de Sande). Over de uitkomsten aangaande 


den vorm van de planeet Uranus. [. 249. 

Over de oorzaak der persoonlijke fouten bij het waarnemen van 
doorgangen van sterren. L[. 438. 

Verslag der Commissie voor standaardmeter en -kilogram. LI, 
440. III. 280. 

Bekrachtiging van zijne benoeming tot voorzitter. V. 130. VI. 
227. VIII. S. IX. 2. 414. 

Over een toestel voor het uitmeten van de sterreplaatsen op 
photographieën. VL. 339. 

Vervaardiging van de photographische kaart van den hemel. 
VERE 6 9: 

Over een werktuig om de persoonlijke fout bij het bepalen van 
de rechte klimming bij verschillende sterren te leeren kennen. 
VERDE RG: 

Verslag over het kiezen van een eersten meridiaan. VILI. 208. 
Verslag over het invoeren van eene nieuwe tijdregeling en van 
eenheid van tijd bij de spoorwegadministratiën. VII. 210. 
Over de verandering van de poolshoogte. VIII. 390. 

Verslag over eene verhandeling van den Heer J. L. Sirks. LX, 
802. 


Banen (Over stabiliteit van periodieke vlakke). III 4. 
Barometers (Over Standaard-). V. 50. LOL, 


Ee) 


Batavia (Verzoek van Dr. C. Pm. SqLurrrr om Nederlandsche zoölo- 
gen vrijen overtocht te bezorgen naar het zoölogisch station te). 
II. 164, Verslag hierover. II. 167. 179. 

Baumhauer (E. H. von). Over een op 3 Oct. 1883 te Ngawi ge- 
vallen meteoriet. [. 5. S. 

— Bericht van overlijden. [. 318. 
— Aanbieding van het portret van —. II. 87, 
— Levensbericht. IV. 298. 

Beenvisschen (Over den oorsprong en de beteekenis der zoogenaamde 
vrije kernen en van den voedingsdooier bij de). V. 4. 

Behrens (Th. H.). Verslag der Commissie voor de geologische kaart 
van Nederland. IV. 39. IX. 329. 

— Verslag over het herdrukken van SrariNc’s geologische kaart. 
TV-167. 

— Over de Eifeler Maare. V. 346. 

— Nieuwe reacties bestemd voor het gebruik bij kwalitatief che- 
misch onderzoek onder het mikroskoop. VII. 234. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. van Car- 
PELLE. VIII. 154. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. W. Rereers. 
VIII. 391. 

— Over het verband tusschen de- kristallisatie en de samenstelling 
der oplossingen, waarin de kristallen gevormd worden. VILL, 397. 

— Verslag over een onderzoek van versteeningen, afkomstig van 
Java. VIII. 400. 

— Over de mikro-structuur van gehard staal. IX. 123. 

— Verslag over een brief van het aardrijkskundig Genootschap. 
IX. 263. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. vaN CAPPELLE. 
IX. 300. 

— Over de mikroskopische structuur van eenige alliages. IX. 415. 

— Over alliages van koper en zink. IX. 430. 

Bemmelen (A. van). Bericht dat hij zich miet beschikbaar stelt als 
afgevaardigde naar het Ornithologisch Congres te Budapest. 
VIII. 382. 

Bemmelen (J. F. van). Over den oorsprong van de voorste lede- 
maten en de tongspieren bij reptilen. V. 202. 

— Bekrachtiging van zijne benoeming tot Correspondent. IX. 430. 

Bemmelen (J. M. van). Over de hydraten van chloor, bromium, 
zwaveldioxyd en chloorwaterstof. 1. 133. 

— Over de werking van chloorwaterstof op sulfaten. 1. 183. 

— Over twee nieuwe dubbelchromaten van mangaanoxydule en kali 
en van mangaanoxydule en ammonia. 1, 300. 

— Over het doorlatend vermogen voor water van zandlagen. L. 307. 


(5) 


Bemmelen (J. M. van). Over de dissociatiespanningen der hydraten 
Ss, Cl, en Br, [. 380. 

— Over de samenstelling en het voorkomen der zure gronden in 
het Nederlandseh diluvium. IL. 125. 

— Uitkomsten omtrent de dissociatiespanning van het broomwater- 
stof-hydraat. IL. 125. III. 33. 

— Over de dissociatieverschijnselen bij eene verbinding van ammo- 
niumbromuur met ammonia. IT. 169. 

— Over de samenstelling van de chromaten van oxydihydrargyram- 
monium-oxyd. TIL. 31. 

— Over een nieuw hydraat van het broomwaterstofgas. III. 33. 

— Verslag der Commissie voor de geologische kaart van Nederland. 
IV-…99. 

— Over de hydraten van de reeks der viervoudige zuren. IV. 10. 

— Over de vraag op welke wijze chloor, zoutzuur en zwavelzuur 
uit mengsels van chloruren en sulfaten kunnen worden afgeschei- 
den. IV. 118. 

— Verslag over het herdrukken van SrarinG’s geologische kaart. 
IV. 167. 

— Verslag over eene verhandeling van J. D. R‚ Scuerrer. IV. 290. 

— Over de verbindingen voor chloorealeium met water in vasten 
en vloeibaren toestand. V. 256. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer G. ReINpers. 
Vl. 185. 

— Onderzoek omtrent het gedrag van zouten tegenover water. 
VI. 362. 

— Over de samenstelling van de vulkanische en andere klei op 
Deli en Java. VII. 168. 

— Over de witte klien in de hooge veenen. VIIL 11. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. U. RAMAER. 
VIIL. 212. 

— Jaarverslag der geologische Commissie. VIII. 321. IX. 258. 329. 

— Over twee nieuwe gekristalliseerde zouten. VIL[. 384. 

— Over, door sublimeering verkregen, gekristalliseerd antimonium- 
chloruur. VIIL. 384. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. W. RerGems. 
VIII 391. 

— Over het gedrag van het dubbelzout jodkalium-jodkwik tegenover 
water. IX. 78. 

— Verslag over een brief van het aardrijkskundig Genootschap. 
IX. 263. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. vaN CAPPELLE. 
IX. 300. 

— Over het hydratische ijzeroxyde. IX. 342, 


(6) 


Beneden (P. J. van). Voorstel tot het zenden van een adres van 
gelukwensching aan —. JL. 437. 

— Dankzegging voor het hem gezonden adres van gelukwensching. 
II 29. 

Berg (F. J. van den). Over de graphische oplossing van een stelsel 
lineaire vergelijkingen. LV. 166. 196. 

— Over het meetkundig verband tusschen de wortelpunten eener 
vergelijking en die van hare afgeleide. IV. 445. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer JAN DE VRIES. 
Vv. 108: 206, VI:-1.439. 166317. VIT: 7 LMA 405 

— De constructietiguur voor de oplossing van een stelsel lineaire 
vergelijkingen, beschouwd als configuratie. V. 267. 

— Henige formulen voor de berekening van de Bernoulliaansche 
en van de tangentencoëfficiënten. V. 348. 358. 

— Nogmaals over de Bernoulliaansche coëfficiënten. VI. 228. 265. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. C. Kuuyver. 
MAL: 

— Over Newton's benaderingsleerwijze voor de oplossing van ver- 
gelijkingen. IX. 49. 53. 

— Over krommingskegelsneden van vlakke kromme lijnen. IX. 
18. 85. 

— Over de berekening van gecentreerde lenzenstelsels. IX. 118. 125. 

— Bericht van overlijden. IX. 395. 

Beri-beri ziekte (De Heer TrruB wenscht den Heer PEKELHARING 
geluk met den gunstigen uitslag zijner onderzoekingen over de). 


Tvs165: 
Berton (J.). Preuve de l'addition des nombres entiers et des nom- 
bres déeimaux. — Imzending van eene —. IX. 291. 


Bettini. Over een door hem uitgevonden miero-graphophone. VLT. 30. 

Beweging (Algemeene eigenschappen van de zuiver rollende) van een 
omwentelingslichaam op een horizontaal vlak, V. 198. 292. Ver- 
slag hierover, V. 289. 

Beijerinck (M. W.). Goedkeuring van zijne benoeming tot gewoon 
lid. 1. 126. 

— Over den invloed van wortels en knoppen op elkanders ontwik- 
keling en plaatsing. 11, 231. 

— Over de galmoot van Nematus Capreae aan Salix amygdalina. 
UT08 4 At 

— Over de uitwassen aan de wortels der Papilionaceeën, Elaea- 
gnaceeën, van Almus en andere planten. IV. 300. 

— Over kruisingsproeven met kultuurgerst. V. 202. 

— Over een middel om de werking van verschillende stoften op 
den groei en enkele andere levensverrichtingen van microörga- 
nismen vast te stellen. VI. 121, 123. 


(RS) 


Beiijerinck (M. W.). Over lichtvoedsel en plastisch voedsel van licht- 
bacteriën. VIT. 237. 239. 

— Cultuurproeven met zoöchlorellen, lichenengonidiën en andere 
lagere wieren. VIII. 30. 

— Kunstmatige infectie van Vicia Haba met Bacillus radicicola. 
VIIL 53. 

— De levensgeschiedenis eener pigmentbacterie (Bacillus cyaneo- 
fuscus). VIII. 291. 307. 

— Over ophooping ven atmospherische stikstof in culturen van 
Bacillus radieicola. VIIL. 399. 460. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer Ap. Mayer. IX, 
261. 

Bibliographie (Proeve eener) van de geschiedenis der wis- en natuur- 
kundige wetenschappen in de Nederlanden. IX. 4. 

Bierens de Haan (D.). Verslag over eene verhandeling van de 
Heeren J. C. en W. Kapteyn. IL. 4. 31. 

— Mededeeling over de werkzaamheden der Huyerns-Commissie. 
TL. 215. 250. 252. 473. IL. 68. VI. 339. 342. IX. 237. 247. 

— Bouwstoffen voor de geschiedenis. der wis- en natuurkundige 
wetenschappen. IT. 224. 234. III. 69. VI. 103. IX. 3. 4. 

— Over de uitgave van Huverns geschriften door de Holl. Maatsch. 
der Wetenschappen. 1. 376. 

— Nalezingen op den len bandel der Bouwstoffen. IV. 65. 

— Korte levensberichten voorkomende in de Bouwstoften, enz. IV. 79. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. pr Vrirs. IV, 
ISN Oord 0Ge NEE" 39 438168: 2297 31E VEL HIE 
174. 425. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. CARDINAAL. 
V, 44l. VI. 196. VIII. 84. 

— Voorstel tot het zenden van een schriftelijken gelukwensch aan 
de mathematische Gesellschaft te Hamburg. VIL. 167. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. C. KLurven. 
NE 36: 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. C. RAMAER. 
VA 2:95 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer F. pr Born. 
WIRE“ 218: 

— Aanvraag om subsidie voor een bibliographisch repertorium der 
wiskundige wetenschappen. VIII. 292. Afwijzend beschikt. VIIL. 
385. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. A. W. Sprck- 
MANN. IX. 432. 

Bindweefsel (Mededeeling over een boekwerk, getiteld Pathologisch), 
de 


(8) 


Binnenwateren van Curagao (Over het ontstaan van de). IT. 92. 

Bliksemafleiders op de Abdy te Middelburg (Antwoord aan den 
Minister over het plaatsen van). VL 71. 74. 

— op het Rijksmuseum te Amsterdam (Verzoek om een onderzoek 
in te stellen naar de). IV. 111. Verslag hierover. IV. III. 121. 
Verslag over de beproeving. V. 3. 6. 

Bloed (Over de beteekenis van kalkzouten voor de stolling van het). 
IX. 73. IX, 395. 

— (Over den invloed van zuur en alkali op gedefibrineerd). IX. 
299. 354. Verslag hierover, IX. 339. 351. 

— (Over het onderscheid in samenstelling tusschen arterieel en 
veneus). IX. 431. 

Bloedbestanddeelen (Over de regeling der) bij kunstmatig hydraemische 
plethora, hydraemie en anhydraemie. VIL. 238. 364. Verslag 
hierover. VIL. 304. 361. 

Bloedkleurstof (Over) als middel om de gaswisseling van planten in 
het licht en het duister na te gaan. IV, 442. 

Bloedlichaampjes (Over de mikroskopische verhouding van) in zout- 
en suikeroplossingen. 1. 307. 

— (Over de permeabiliteit der roode) in verband met de iso- 
tonische coëfficiënten. VI. 376. VIL. 15. Verslag hierover. VII. 
2. 18. 

— (Over den invloed der ademhaling op de permeabiliteit der roode)- 
IX, 120. 197. Verslag hierover. IX. 185. 195. 

Bloedvaatstelsel (Bijdrage tot de kennis van de ontwikkelingsgeschie- 
denis van het aderlijke) bij de reptiliën. VIII. 13. 

Bloemen (Over het waarnemen van den geur van). JL. 438. 

Boer (F. de). Toepassing van de methode DarBaux op de differen- 
tiaalvergelijking S =f(rt). VIIL 149. 221. Verslag hierover. 
VII. 218. 

Boerlage (J. G.). Mededeeling dat de Heer (—) naar Buitenzorg 
zal worden gezonden. V. 49. 

— Verslag van werkzaamheden verricht in ’s Lands Plantentuin te 
Buitenzorg. V. 256. 

Bologna (Uitnoodiging tot bijwoning van het Sste eeuwfeest der Uni- 
versiteit te). V. 3. 

Bonn (Uitnoodiging van het Verein von Alterthumsfreunden im Rhein- 
lande). IX. 118. 

Borneo (Over de aanwezigheid eener krijtformatie op). V. 406. 

Bosscha (J.). Over het THomsoN’sch effect in kwik. I. 325. 

— Verslag der Commissie voor standaardmeter en -kilogram. LI. 
140. IL. 280. 

— Antwoord op het advies van den Heer H.C. Donpenrs in zake 
standaardmeter en -kilogram. II, 426, 


(9) 


Bosscha (J.). Verslag over de plaatsing en inrichting der bliksem- 
ufleiders op het Rijksmuseum te Amsterdam. IV. 121. 
— Verslag over de beproeving der bliksemafleiders op het Rijks- 
museum te Amsterdam. V. 6. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer P. H. Dosrs. V. 223. 
— Antwoord aan den Minister over het plaatsen van bliksemaflei- 
ders op de Abdy te Middelburg. VI. 71. 74. 
Botanisch Station (Over de oprichting van een) te Buitenzorg. [. 376, 
Bouwstoffen voor de geschiedenis der wis- en natuurkundige weten- 
schappen. N°, XXXVII. TI, 224. N°, XXIX. 1. 234. N°, XXX. III. 
65. 69. N°. XXXT. VI. 103. N°. XXXII. IX. 3. 4. Nalezingen 
op den len bundel. IV. 65. Korte levensberichten voorkomende 
in de (—). IV. 79. 
Brand (Prijsvraag over middelen ter redding uit brandende gebouwen 
en tot voorkoming van). IX. 50. 
Brazil (Magnetic survey of the eastern part of). V. 401. Verslag 
hierover, VI. 71.17. 
Brester Azn. (J.). Théorie du soleil. VIII, 78. Verslag hierover. 
IX. 236. 239. 
Broomcyaan tegenover aethylalkohol. II, 380. 
— (Over eene nieuwe methode ter polymerisatie van) en de structuur 
van eenige cyanuurverbindingen, II. 398. 
— (Over een additie-product van n. cyanzuur-aethyl met). II. 39. 56. 
— (Smeltpunt en kookpunt van). II. 39. 60. 
Broomwaterstof (Over het hydraat van). L. 302, 
Broomwaterstofgas (Over een nieuw hydraat van het). III. 33. 
Broomwaterstofhydraat (Uitkomsten omtrent de dissociatiespanning 
van het). IL. 125. III. 33. 
Bryozoa Ectoprocta (Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis der). 
IL. 240. 
Buigingsmomenten (Over de berekening van de afschuivende krachten 
en de). V. 165, 
Buigpunten (Over de plaats der) in de isothermische lijnen. IL. 165- 
Buigraaklijnen (Over de) eener ruimtekromme van den vierden graad 
en de eerste soort. VIII. 290. 346, Verslag hierover. VIII, 320. 341. 
Buigspier (Over de lange) van den duim. 1. 127. 
Buitenzorg (Over de oprichting van een botanisch station te). [. 376. 
— Mededeeling van eenige geschiedkundige bijzonderheden omtrent 
‘s Lands Plantentuin te —. IV. 61, 
— Verzoek om advies over het uitzenden van jeugdige botanici 
naar ’s Lands Plantentuin te). IV. 164, 
— Mededeeling dat de Heer J. G. Borrraacr naar het botanisch 
station te (—) zal worden gezonden. V. 49. 
— (Verslag van den Heer J. G. Boervaar over zijne werkzaam- 
heden in ’s Lands Plantentuin te). V. 256, 
2 


(10) 


Buitenzorg. Goedkeuring van den Minister van Binnenl. Zaken aan- 
gaande de uitzending van den Heer F. A. F.C. Werr. VII. 166. 
— Verslag van den Heer F. A. F. C. WeNr over zijne werkzaam- 
heden in ’s Lands Plantentuin. VIIL. 295. (Inzending van het 
Verslag). VIII. 290. Verslag over de bestemming. VIII. 294. 
— (Goedkeuring van den Minister van Binnenl. Zaken aangaande 
de uitzending van den Heer J. C, Cosrrrvs naar). IX. 184. 
Buitenzorgfonds (Goedkeuring door den Minister van het). IV. 286. 
Bundelsoppervlakken van de tweede orde (Constructie van oppervlak- 
ken van de vierde orde met dubbelkegelsnede door projectieve). 
VII 30. 88, Verslag hierover. VIIL. 78. 84. 
Burck (W.). Over den invloed van het licht op de kieming der sporen 
van Hemileia vastatrix. V. 256. 336. 
Burmania (Tets over Dominicus Justus Bothnia van). IL. 224. 
Büttikofer (J.). Bericht dat hij zich beschikbaar stelt als afgevaar- 
digde naar het Ornithologisch Congres te Budapest. VI[I. 383. 
— Schrijven van den Minister van Binnenl. Zaken dat de Heer (—) 
benoemd is tot afgevaardigde naar het Ornithologisch Congres 
te Budapest. VIIL. 396. 
Buys Ballot (C. H. D.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot voor- 
zitter, 1. 4. 471. IT.-485. IV. 8. 
— Verslag van zijne zending naar Edinburg. IL. 5. 
— Verklaart een door den Heer OLLAND vervaardigden seismo- 
graaf. TI. 7. 
— Mededeeling dat de vloed gemiddeld 30 min, later komt dan 
de almanakken aangeven. 1. 136. 
— Over eene voorgestelde periode van temperatuursverandering.T.385. 
— Over de berekening van de Januari- en Juli-temperatuur. LL. 165. 
— Over eene methode volgens welke de grenzen tusschen de ver- 
schillende soorten van magnetische storingen getrokken worden. 
HI. 132. 
— Over de energie der golvingen, die door verschillende vlammen 
worden uitgestraald. IV. 166. 
— Bericht dat hij tot de rustende leden overgaat. IV. 298. 
— Uitkomsten van de reeks van meteorologische waarnemingen 
gedurende 40 jaren te Utrecht. VL. 120. 129. 
— Bericht van overlijden. VIL. 231. 
Caberge bei Maastricht (Ueber den menschlichen Unterkiefer vom). 
V. 406. 434, 
Cacteeën. Zie Melocacti. 
Capillaire verschijnsels (Bijdrage tot de theorie der). TI. 192. 
Cappelle (H. van). Geologische resultaten van eenige in West- 
Drenthe en in het oostelijk deel van Overijssel verrichte grond- 
boringen. VIII. 85. Verslag hierover. VIIL. 149. 154. 


CM) 


Cappelle (H. van). Kort verslag van eenige in West- Drenthe gedane 
geologische waarnemingen. VIII. 334. 

— Rapport omtrent eenige in de gemeente Havelte verrichte grond- 
boringen. IX. 52. 68. 

— Kort verslag van eenige geologische waarnemingen in het dilu- 
viale gebied van West-Drenthe. IX. 122. 141. 

— Over het diluvium van West-Drenthe. IX. 262, Verslag hierover. 
IX. 292. 300. 

— Verslag omtrent eene grondboring te Oosterlittens. IX, 400. 402. 

Cardinaal (J.). Meetkundige theorie der scheeve oppervlakken der 
vierde orde. V. 348. 447. Verslag hierover. V. 401, 441. 

— Het construeeren van gebogen oppervlakken door middel van 
vlakke doorsneden. VI. 167. 198. Verslag hierover. VL. 189. 196. 

— Constructie van oppervlakken van de vierde orde met dubbel- 
kegelsnede door projectieve bundelsoppervlakken van de tweede 
orde. VIIL. 30. 88. Verslag hierover. VIIL. 78. 84. 

Caulerpa prolifera (Die Neubildungen an abgeschnittenen Blättern 
von). II. 251. Verslag hierover. IL. 244. 

Cecidium (Over het) van Nematus capreae aan Salix amygdalina. 
EES ll. 

Cellen (Over veelkernige) van Sphaeroplea annulina. LIL. 268. 

Cellulose-gisting (Bijdrage tot de kennis der). VILL, 293 en aanvulling. 

Centrale beweging (Algemeene regel voor den baanverm en den duur 
der). III. 279. 373. Verslag hierover. ILL. 367. 368. 

— (Over de kinetische energie der). IX. 185. 211. 

Centrale bewegingen (De regel voor den baanvorm en de eigenschap- 
pen der) graphisch toegelicht, IV. 446. V. 14. Verslag hier- 
over. V. 9. 

Gentrifugale functies van de gezichtszenuw. IX. 118. 

Chiromys madagascariensis (Beiträge zur Kenntniss des). V. 172. Ver- 
slag hierover. V. 199. 220. 

Chloor, zoutzuur en zwavelzuur (Over de vraag op welke wijze) uit 
mengsels van chloruren en sulfaten kunnen worden afgescheiden. 
EVeal 18; 

Chloorcalcium (Over de verbindingen van) met water in vasten en 
vloeibaren toestand. V. 256. 

Chloorkalk (Een onderzoek op). IX. 49. 

Chloormethyl (Metingen betreffende het oppervlak van vaN DER WaaLs 
voor mengsels van koolzuur en). IX. 422. 

Chloorwaterstof (Over de werking van) op sulfaten. L. 183. 

Chloorzure zouten (Over de oorzaak van de vergiftige werking der). 
IH. 281. 

Choleralijders (Aanvraag om subsidie tot het nemen van proeven met 
oververwarmde lucht op). III. 29, Verslag hierover. TIL. 65. 67. 121, 


(12) 


Cinchoninezuuramide (Over de inwerking van kaliumhypobromiet op 
suceinphenylamide en op). VIL. 167. 192. 

Cirkel van Brocard (Over een nauwer verband tusschen hoek en). 
III. 38, 39. 

Cirripediën (Over den anatomischen bouw der). II. 89. 

Clausius (R.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandsch 
lid. IL. 435. 

— Bericht van overlijden. V. 254. 

Coëfficienten (Eenige formulen voor de berekening van de Bernoul- 
liaansche en van de tangenten). V. 348. 358. 

— (Nogmaals over de Bernoulliaansche). VI. 228. 265. 

Cohn (Ferdinand). Toekenning der Leeuwenhoek-medaille aan —. 
IL. 64. 88. 

— Antwoord op de toespraak van Prof. Srokvrs. IL. 111. 

Complex (Het lineaire) en de congruentie (1, 1). V. 50. 66. 

Condensator (De energie van den bolvormigen). V. 348. 349. 

Configuratie (De constructie-figuur voor de oplossing van een stelsel 
lineaire vergelijkingen, beschouwd als). V. 255. 267. 

— 9, (Over de desmische). VL 71. 171. Verslag hierover. VI. 
163, 168. 

— 24, 18, (Over de harmonische). V. 159. 210. Verslag hierover. 
V. 198. 206. 

— 24, 18, (Nieuwe eigenschappen der harmonische). VII. 68. 177. 
Verslag hierover. VIL. 167. 174. 

Configuraties (Over eene groep van regelmatige). V. 346. VL. 45. 
Verslag hierover. V. 401. VL. 39. 

— (Over eene groep van regelmatige vlakke) en eenige daarmede 
samenhangende vlakke configuraties van punten en krommen. VL. 
314. VIL 75. Verslag hierover. VII. 68. 71. 

— (Over polyedrale). V. 255. VL. 8. Verslag hierover. V. 401, VL 1. 

— (Over vlakke). V. 50. 105. Verslag hierover. V. 101. 103. 

— (Over vlakke), waarin elk punt met twee lijnen incident is. VL. 
337. 382. Verslag hierover. VI. 375. 377. 

— (Over vlakke), welke uit de osculatiegroepen der kubische 
kromme kunnen gevormd worden. VL. 163. 232. Verslag hier- 
over. VI. 227. 229. 

Congres (Uitnoodiging tot bijwoning van het astronomisch) te Chi- 
cago. IX. 430. 

Congrès géologique international te Londen (Uitnoodiging tot bijwo- 
ning van het). V. 45. 

Congres (Uitnoodiging voor het 5e internationale geologische) te 
Washington. VIIL. 396. 

Congrès international d’hydrologie et de climatologie te Biarritz 
(Uitnoodiging voor het). II. 375. 437. 


(18) 


Congres voor nijverheidshygiëne en reddingswezen. (Uitnoodiging voor 
het). VIII. 29. 

— {Circulaire van het 2e ornithologische) te Budapest. VEIL 77. 396. 

— Verzoek van den Minister van Binnenl. Zaken om aanwijzing 
van een afgevaardigde naar het (—). VIIL. 319. 

— Schrijven van de Heeren A. VAN BEMMELEN en J. BÜTrTIKOFER 
over eene benoeming als afgevaardigde naar het (—). VIIL. 382. 

— Benoeming van den Heer J. Bürrikorer tot afgevaardigde naar 
het (—). VIIL 396. 

— (Internationaal) tot het aannemen van een eersten meridiaan. 
VIIL 77. Verslag hierover. VIIL. 203. 

Congruentie 1, 1. (Het lineaire complex en de). V. 50. 66. 

Constructiefiguur (De) voor de oplossing van een stelsel lineaire ver- 
gelijkingen, beschouwd als configuratie. V. 255. 267. 

Costerus (J. C.). Goedkeuring der uitzending van den Heer (—) 
naar Buitenzorg. IX. 194. Uitkeering van het tweede gedeelte 
der subsidie. IX. 338. 

Covariant van Hesse (Over het teeken van den). VI. 190. 

Crenothrik-Commissie (Uitkomsten van het onderzoek der) te Rot- 
terdam. VII. 111. 

Cultuurproeven met zoöchlorellen, liehenengonidiën en andere lagere 
wieren. VIIL. 30, 

Cupreïne (Bijdrage tot de kennis van de). V. 406. 408. VIT. 13. 14. 

Curacao (Over het ontstaan van de binnenwateren van). IL. 92. 

— (Over het voorkomen eener krijtformatie op). II. 238. 

Cyaanzuur en afgeleiden (Bijdrage tot de kennis van normaal). L. 
193. 194. IL. 414. 

Cyamelid (Over de structuur van paraeyaan en). IV. 112. 156. 

Cyanuurverbindingen (Over eene nieuwe methode ter polymerisatie van 
broomeyaan en de structuur van eenige). IL. 398. 

Cyanzuur-aethyl (Over een additieproduet van N.) met broomeyaart. 
1L-39: 56. 

Cyclocrinus Spaskii (Over). IV. 281. 

Damp (Over de vermeerdering der maximale spanning van een) en 
daarmede samenhangende verschijnselen. V. 131. 226. Verslag 
hierover. V. 199.-223. 

Dampmengsels (Over het evenwicht van vaste verbindingen tegenover 
vloeistof- en), VII. 4. 

Darbaux (Toepassing van de methode) op de differentiaalvergelijking 
s= f (r‚t.). VIII. 149. 221. Verslag hierover. VIII. 218. 

Darmkanaal (Over het voorkomen van bacteriën in het). VL. 189. 

Declinatienaald (Over den invloed der maan op de beweging der) te 
Batavia. IV. 8. 16. 

Delaurier. Aanbieding van twee manuscripten ter kennisneming. V.45. 


CM) 


Densité (Quelques remarques sur la variation de la) dans l'intérieur 
de la terre. 1. 272. Verslag hierover. I. 268. 
Descartes (R.). Wetenschappelijke inventaris van (—). I. 234. 
Dianthus (Observations sur quelques Sphéropsidées qui eroissent sur 
les feuilles des espèces européennes de). VII. 70. 97. 
Dibbits (d. C.). Verslag over eene verhandeling van den Heer 3. D. 
R. SCHEFFER. IV. 290. 
Diesen (G. van). Over eene schommeling in de Zuiderzee waarge- 
nomen. Í. 215. 
— Over kwel- en verdamping in den Haarlemmermeerpolder. L. 
826. 359. 
— Mededeeling van de Limnoria-Commissie. II. 205. Voorloopig 
verslag. [IL 134, 
— Verslag der Commissie voor de geologische kaart van Neder- 
land. IV. 39. IX. 329. 
— Verslag over het herdrukken van Srarrxg’s geologische kaart. 
IN lb. 
— Over het verleggen van de uitmonding der Maas. VIIL 151. 161. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer E. ENGELENBURG. 
VAI:300. 
— Verslag over een brief van het aardrijkskundige Genootschap. 
IX. 263. 
Difierentiaalvergelijking s —=f (rt) (Toepassing van de methode Dam- 
BAUX op de). VIIL. 149. 221. Verslag hierover. VIIL 218. 
Differentiaalvergelijkingen (Integratie van partieele) van de tweede 
orde. IX. 426. 441. Verslag hierover. IX. 430. 432. 

Diffusie (Onderzoekingen over de) van eenige anorganische eu orga- 
nische verbindingen. IV. 164. Verslag hierover. IV. 287. 290. 

Diluviale gebied van West-Drenthe (Kort verslag van eenige geolo- 
gische waarnemingen in het). IX. 122. 1l4l. 

Diluvium (Over de samenstelling en het voorkomen der zure gronden 
in het Nederlandsch). IL. 125. 

— van West-Drenthe (Over het). IX. 262. Verslag hierover. IX, 

292. 300. 

Dinatrium-wijnsteenzuuraethyl (Over de omzetting van) onder den 
invloed van aethylchloride. VIIL 151. 171. 

Dissociatie (Over) van scheikundige verbindingen. I. 132. 

— (De formule der electrolytische). VIIL. 448. IX. 3. 

Dissociatiespanningen (Over de) der hydraten SO, Cl, en Br. L. 880. 

Dissociatieverschijnselen (Over) bij eene verbinding van ammonium- 
bromuur met ammonia. IL. 169. 

Dobbe (D.). Adres van den Minister van Waterstaat over een middel 
van (— ) tegen de Limnoria. V. 253. 

Dojes (P. H.). Over de veranderingen in samenstelling der oplossin- 


(15) 


gen door druk- en temperatuursveranderingen. V. 131. 226. 
Verslag hierover. V. 199. 223. 

Donders (F. C.). Over de intensiteit en de saturatie der kleuren 
van mengsels van twee homogene lichtsoorten. 1. 150. 

— Over de mikroskopische verhouding van bloedlichaampjes in zout- 
en suikeroplossingen. [. 307. 

— Over afstomping der gehoorzenuw. [. 311. 

— Over de generatoren der 3e dimensie en de schijnbeweging op 
schilderijen. I. 318. 

— Over den aanstoot tot accommodatie tot de generatoren der 3e 
dimensie. [. 383. 

— Onderzoekingen over de staafjes- en kegellaag van het netvlies 
der duif. [. 388. 

— Advies betreffende standaardmeter en -kilogram. III. 29). Wijzi- 
ging van zijne voorstellen. IV. 2. Repliek op het antwoord van 
den Heer BosscHa. IV. 169. 

— Verzoek om den brief van wijlen den Heer STAMKART aan den 
Heer J. A. C. OUpEMANs te drukken. IV. 801. 

— Bericht van overlijden. VI. 188. 

— Levensbericht. IX. 118. 

Dorp (W. A. van). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon 
lid. IV. 53. 

— Zie voor de mededeelingen HooGEWERFF (S. A). 

Duparc (H. M.). Over een door hem aangevraagd rijkssubsidie voor 
de studie der bacteriën. [. 183. 

Draaibruggen (Over den invloed van trekstangen op het opzetten 
van). IT. 198. 217. 

Draaiingsvermogen (Over verband tusschen scheikundig karakter en 
soortelijk). I. 408. 472. 

Drinkwaterleiding te Rotterdam (Over het voorkomen van Crenothrix 
in het water der). VIL. 111. 

Dubbelchromaten (Over twee nieuwe) van mangaanoxydule en kali 
en van mangaanoxydule en ammonia. 1. 500. 

Dubbellijnen (Over de) in de spectra van natrium, magnesium en 
aluminium. V. 131. Verslag hierover. V. 159. 174. 

Dubbelzout jodkalium-jodkwik (Over het gedrag van het) tegenover 

water. IX. 78. 

Dubbelzouten (Over den invloed der isomorphie op het gedrag van) 
tegenover de waterige oplossing hunner componenten. IX. 259. 

Duim (Over de lange buigspier van den). 1. 127. 

Duinzand (Over de samenstelling van het) van Nederland. VIII. 327. 
Verslag hierover. VIII. 384. 391. 

Echinoptilum Macintosshii. Zie PENNATULIDA, 

Eifeler /„Maare” (Over de). V, 346. 


(16) 


Eiwitstoffen (Over de verhouding der) tegenover zouten van alkaliën 
en van alkalische aarden. I. 130, 

Electriciteit (Over de specifieke warmte der). IL. 377, 

Electriciteitsbeweging (Over MAXWELL’s theorie der). VILI. 323. 

Electrisch veld (Over de potentiaalfunctie van het) in de nabijheid 
van eene geladen bolvormige kom. IL. 266, Verslag hierover. 
IL. 247. 

Electrische energie (De invloed van geleiders op de verdeeling der). 
EM 

Endothelium (Over de woekering van het) in slagaderen. V. 169. 

Energie (Over de kinetische) der centrale beweging. IX. 185. 211. 

— (Over twee vormen van) bij rollende beweging. VII. 3. 47. 

Engelenburg (E.). Analyse der getijwaarnemingen te Vlissingen 
1857 —88, VIL. 116. 

— Hyetographie van Nederland. VIII. 205. Verslag hierover. VIII. 
290. 300. 

Engelmann (Th. W.). Over de bewegingen van kegels en pigment 
in de retina onder den invloed van het licht. I. 185. 

— Over een door hem uitgevonden rheostaat. III. 279. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer 35. M. JANSE. 
IV. 327. 

— Over Bacteriopurpurine en hare physiologische beteekenis. IV. 438, 

— Over bloedkleurstof als middel om de gaswisseling van planten 
in het licht en duister na te gaan. IV. 442. 

— Over den Polyrheonoom. IV. 444. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H.J. HAMBURGER. 
dE WS Bed B in Le 

— Over centrifugale functies van de gezichtszenuw. IX, 118, 

— Over den invloed der ademhaling op de permeabiliteit der roode 
bloedlichaampjes. IX. 120. 

Epiphyse (Bijdrage tot de anatomie en de ontwikkeling der) bij am- 
phibiën en reptiliën. IL. 200. 

Equianharmonie en harmonie bij poolstelsels van binaire vormen. VI, 
228. 277. 

Erratica (Onderzoek naar de verspreiding der kristallijne) in de noord- 
oostelijke provinciën van Nederland. VIII. 339. 

Ether (Neemt) al dan niet aan de beweging der aarde deel ? IL. 238. 

Etoile (De Pinfluence de la diffraction par un réseau à mailles reetan- 
gulaires, placeé devant lobjectif d'une lunette, sur la clarté de 
image principale d'une). IX. 238. 307. Verslag hierover. IX, 
292. 302, 

Evenwicht (Over het stabiel) van heterogene stoffen. 11. 199. 231. 

— (Over het) van vaste verbindingen tegenover vloeistof en damp- 
mengsels. VIL. 4, 


NS) 


Fennema (R.). Over de werkzaamheid van de vulkanen Semeroe en 
Lemongan in Mei 1885. IT. 92. 

— Bekrachtiging van zijne benoeming tot eorrespondent. IL. 435. 

Feistmantel (O.). Bericht van overlijden. [X. 50. 

Fettpflanzen (Ueber die Periodicität im Säure-gehalte der). L. 58. 

Fibrinferment (Over de samenstelling van het). LX. 293. 

Figuren (Over rechtstreeks gelijkvormige vlakke). VLLL 78. 

Flora van Krakatau (Over de nieuwe). V. 4. 

Flore mycologique de Nowaja Semlja (Contributions à la). LL. 128. 146. 

Fonctions elliptiques (Sur quelques formules qui se rapportent à 
la théorie des). [L. 88. 101. 

Formule (De) der eleetrolytische dissociatie. VIJL 448. IX. 5. 

Formulen (Eenige) voor de berekening van de Bernoulliaansche en 
van de tangenten-coëfficiënten. V. 348. 358. 

Forster (J.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon lid. :L 
435. 

— Over het pasteuriseeren van bacteriën, III. 7. 22. 

— Over den invloed van alcohol op de stofwisseling bij den nonger- 
lijdenden mensch. IH. 152. 

— Over bacteriën waardoor het lichten van visch veroorzaakt wordt. 
VEST MET "2885 

— Over het voorkomen van bacteriën in het darmkanaal. VL. 189. 

— Over den invloed van zout op het leven van pathogene bacteriën. 
VI. 340. 

— Over den invloed van jodoformdampen op tuberkelbacillen. VL. 
341. 

— Mededeeling dat tuberkelbacillen niet door zouten en rooken 
gedood worden. VIIL 3. 

— Over eene blauwe-kleurstof-voortbrengende bacterie in het Vecht- 
water. VIII. 291. 

Fout (Over een werktuig om de persoonlijke) bij het bepalen van 
de rechte klimming bij verschillende sterren te leeren kennen. 
VIIL 6. 

Fouten (Over de oorzaak der persoonlijke) bij het waarnemen van 
doorgangen van sterren. IL. 438. 

Franchimont (A. P. N.). Over de werking van salpeterzuur op ami- 
den. L[[. 91. 

— Over de werking van salpeterzuur op de methylamiden van 
tweebasische organische zuren. IL. 199. 

— Mededeeling van uitkomsten van een onderzoek omtrent een 
gekristalliseerd lichaam dat bij nitreering van eymol als bijpro- 
duet ontstaat. ITL. 7. 

— Over de werking van watervrij salpeterzuur op amiden en alkyl- 
amiden. IV. 5. 62, 

B) 


(18) 


Franchimont (A. P. N.). Over de werking van salpeterzuur bij 
gewone temperatuur op organische lichamen. IV. 114, V. 159. 

— Over de werking van ammoniak op de nitroderivaten der monal- 
kylurethanen. VL 353. 

— Over de werking van salpeterzuur op waterstofverbindingen. 
VL 354. 

— Over het propyl- en het isopropylnitramine en eenige hunner 
derivaten. VIJL 4. 

— Over de werking van salpeterigzuur op stikstof houdende licha- 
men. VIII. 151. 

— Over het aethylaldoxime als vaste stof. IX. 350. 

— Over de vorming en eigenschappen van joodamylum. IX. 424. 

Fringilla coelebs (Over hermaphroditisme bij). VIIL. 9. 

Fürbringer (M). Verslag over eene verhandeling van den Heer 
J. T. OUDEMANS. V. 220. 

— Bericht van vertrek naar Jena. V. 255. 
— Dankzegging voor zijne benoeming tot correspondeerend lid. 
VI, 374. 

Fungi (Revisie van de in Nederland gevonden hoogere en lagere). 
IX. 261. 

Galnoot zie Cecidium. 

Gasmeter (Over een door B. P. Moors uitgevonden natten). VL 
189. 

Gasoplossing (Over den invloed der temperatunr op de sterkte eener) 
en op het evenwicht tusschen gasoplossingen en vaste hydraten. 
LB: 

Gaswisseling (Over bloedkleurstof als middel om de) van planten in 
het licht en het duister na te gaan. IV. 442, 

Gegenbaur (C.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandsch 
lid. II. 435. 

Gehoororgaan (Over de ontwikkeling van het) bij de reptiliën. VI. 341. 

Gehoorzenuw (Over afstomping der). L. 311. 

Geleiders (De invloed van) op de verdeeling der electrische ener- 
gie. II. 1. 38. 

Geluidgolven (lets over). V. 198. 

Generatoren (Over de) der 3e dimensie en de schijnbeweging op 
schilderijen. 1. 318. 

— (Over den aanstoot tot accommodatie tot de) der 3e dimensie, 
[-383. 

Geodesische lijn (Over de kromming van de projectie van de). III. 128. 

Geologie der Kei-eilanden (Over de). VII. 234. 

— van Nederland (Mededeelingen omtrent de). [1]. IX. 52. 68. [2]. 
IX. 83. 104. [3]. IX. 122, 131. [4]. IX, 122. 14l. (5). IX. 191, 
231. [6). IX. 400, 402. (71). IX. 431, 436. 


(19) 


Geologisch gebied (Aanvraag van het aardrijkskundig Genootschap 
om vast te stellen wat er in ons land nog te doen valt op). IX. 
182. Verslag hierover. IX. 259. 263. 

Geologische Commissie (Jaarverslag der) over 1890. VIIL. 321. 328. 
IX. 292. 329. 

Geologische kaart van Nederland (Aanvraag van den Min. v. Binnenl. 
Zaken om advies over het drukken van eene nieuwe). 11. 435. 
Verslag hierover. IIL. 122. 127. IV. 4. 39. Discussie over het 
verslag. IV. 57. 

— Voorstel van de Commissie voor de (—) voor een jaarlijksch 
erediet van f 500. VI. 5366. 367. 

— Toezegging van het subsidie. VIII. 29. IX. 2. IX. 429. 

— Voorstel van de Commissie om een subsidie van f 1000 aan te 
vragen. IX. 293. 

— (Verzoek om advies betreffende het herdrukken van SramrIiNG’s). 
IV. 112. Verslag hierover. IV. 164. 167. 

Geologische kaart van den loop der rivier Suriname. V. 45. 

Geologische karteering (Verslag eener proeve van) in de omstreken 
van Markelo. IX. 122. 1381. 

Geologische Resultaten van eenige in West-Drenthe en in het ooste- 
lijk deel van Overijssel verrichte grondboringen. VIJL 35. Ver- 
slag hierover. VIII. 149. 154. 

Geologische Waarnemingen (Kort verslag van eenige, in West-Drenthe 
gedane). VIJL. 354. 

Geologische Waarnemingen (Kort verslag van eenige) in het diluviale 
gebied van West-Drenthe. IX. 122. 141. 

Geologische Waarnemingen aan het Merwedekanaal tusschen Utrecht 
en Amsterdam. IX. 83. 104. 

Geometria Situs (Een vraagstuk der). IX. 185. 226. 

Geschiebe (Ein neues untersilurisches) aus Holland. IV. 287. 293, 

Geslachtsgeneratie (Over de) der Gleicheniaceeën. VIL. 3. 

Gesteenten (Over de bepaling der gemiddelde hardheid van). ILL. 123. 

Getijden in de Javazee (Harmonische analyse der). VL. 189. 216. 

Getijwaarnemingen te Vlissingen (Analyse der). VIL. 116. 

Gewichten (Aanvraag van den Minister van Koloniën of het noodig 
is een stel) voor de Indische Regeering nogmaals te verifieeren. 
IN. 237. Verslag hierover. IL 437. 440. 

Gezichtszenuw (Over centrifugale functies van de). IX. 118. 

Gibbs (J. W.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandsch 
lid. IX. 430. 

— (Lheorie van) — Toepassing der — op evenwichtstoestanden 
van zoutoplossingen en vloeistofmengsels. IX. 262. Verslag hier- 
over. IX. 292. 338, 

Gleicheniaceeën (Over de geslachtsgeneratie der). VIL. 3. 


(20) 


Gogh (J. van). Bericht van overlijden. II. S7. 

Golvingen (Over de energie der) die door verschillende vlammen 
worden uitgestraald. IV. 166. 

Göppert (H. R). Bericht van overlijden. I. 126. 

Graaf (Henri W. de). Bijdrage tot de anatomie en de ontwikkeling 
der epiphyse bij amphibiën en reptiliën. II. 200. 

Grinwis (C. H. €). De volledige viriaalvergelijking. L. 6. 19. 

— De invloed van geleiders op de verdeeling der electrische ener- 
gies 138; 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. NIEUWENHUYZEN 
KRUSEMAN. II. 238. 247. 

— Over den invloed der massaverdeeling op de slingerlengte. III. 
219. 328. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer V. A. Juurus. V. 

12i. 137. 174. 
— De energie van den bolvormigen condensator. V. 348. 349. 
— Over twee vormen van energie bij rollende beweging. VIL. 8. 47. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer F. pr Boer. 
VIE 218: 
— Over de kinetische energie der centrale beweging. IX. 185. 211. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. A. W. Sprck- 
MAN. IX. 432. 

Grondboring te Oosterlittens (Verslag omtrent eene). IX. 400. 402. 

Grondboringen (Geologische resultaten van eenige in West-Drenthe 
en in het oostelijk deel van Overijssel verrichte). VILL. 35. Ver- 
slag hierover. VILL. 149. 154. 

— (Rapport omtrent eenige in de gemeente Havelte verrichte). IX. 
52. 68. 

Gronden (Over de samenstelling en het voorkomen der zure) in het 
Nederlandsch diluvium. LL. 125. 

Grondsoorten (Beschrijving van de), gevonden bij de drinkwaterboring 
nabij het hospitaal te Ommerschans. VIJL. 77. 

Gunning (J. W.). Verslag over het ontsmettingsregulatief. 1. 392. 

— Levensbericht van E. H. von Baummavrr. IV. 298. 

— Over de kwantitatieve bepaling van raffinose. V. 177. 205. 

Gylden (Hugo). Bekrachtiging voor zijne benoeming tot buitenlandsch 
hid EB: 

Haai (Over de ontwikkelingsgeschiedenis van de aorta en het hart 
bij het embryo van den). IX. 349. 

Haarlemmermeer (Het) en de meren waaruit het ontstaan is op ver- 
schillende tijden vóór de droogmaking. VIII. 82. Verslag hier- 
over, OVT. 212: 

Haarlemmermeerpolder (Over kwel en verdamping in den). I. 326. 359. 

Haga (H.). Onderzoekingen over het TuoMmsoN’s effect. IL. 319. 


(21) 


Hagen (H. B). Veber Körpergrösse und Wachsthumsverhältnisse der 
Süd-Chinesen. VL. 376. Verslag hierover. VII, 2. 4. 

Hamburg (Uitnoodiging van de mathematische Gesellschaft te). VIL. 167. 

Hamburger (H. J.) Over de mikroskopische verhouding van bloed- 
liehaampjes in zout- en suikeroplossingen. 1. 307. 

— Over de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes in verband 
met de isotonische coëfficiënten. VI. 376, VIL 15. Verslag hier- 
over. VII. 2. 13. 

— Over de regeling der bloedbestanddeelen bij kunstmatig hydrae- 
mische plethora, hydraemie en anhydraemie. VII. 238. 364, Ver- 
slag hierover. VLL. 304. 361. 

— Over den invloed der ademhaling op de permeabiliteit der roode 
bloedlichaampjes. IX. 120. 19%. Verslag hierover. IX. 185. 195. 

— Over den invloed van zuur en alkali op gedefibrineerd bloed. 
IX. 299. 354. Verslag hierover. IX. 339. 351. 

— Over het onderscheid ín samenstelling tusschen arterieel en 
veneus bloed. IX. 431. 

Haring-ras (Over het Zuiderzee-). VII. 68. 

Hart (Over de ontwikkelingsgeschiedenis van de aorta en het) bij 
het embryo van den haai (Acanthias vulgaris). IX. 349. 

Harteboezem (Over negatieven druk door vulling van den linker) op 
den rechter ontstaan. IL. 165. 

Hartekamer (Over den inhoud der). II. 165. 

Harting (P.). Bericht van overlijden. LT. 167. Levensbericht. VI. 12. 
Heidegronden (Over de samenstelling en het ontstaan der zoogenoem- 
de oerbanken in de Nederlandsche). V. 407. VL. 163. 185. 
Helmholtz (H. von). Uitnoodiging tot het zenden van een adres 

van gelukwensching aan (—). VIII. 388. 

— Voorlezing van het adres. IX. 2. 

— Dankzegging voor de toezending. IX. 236. 

Hemel (Over het vervaardigen van de photographische kaart van 
den). VIL. 69. 

Henle (F. G. J.). Bericht van overlijden. II. 38. 

Hensgen (C.). Over de werking van chloorwaterstof op sulfaten. I. 183. 

Hermaphroditisme (Over) bij Fringilla coelebs. VIII. 9. 

Hemileia vastatrix (Over den invloed van het licht op de kieming 
der sporen van). V. 256. 336. 

Hermite (Ch). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandsch 
lid. VIIL 8. 

Herpolhodie de Poinsot (Sur les points d'infléxion de 1’). VIT. 305. 328, 

Heterocercie (Over) der beenige visschen. IV. 298. 

Heterogene stoffen (Over het stabiel evenwicht van). II. 199. 231. 

Heynsius (A). Over de verhouding der eiwitstoften tegenover zou 
ten van alkaliën en van alkalische aarden. I. 130, 


(22) 


Heynsius (A). Bericht van overlijden. IL. 124. 
Hoek (P. P. C.). Over den anatomischen bouw der Cirripediën. 


II. 89. 

Rapport over een door Dr. SuuirEr gedaan verzoek om Neder- 
landsche zoölogen vrijen overtocht naar het zoölogisch Station te 
Batavia te bezorgen. IL. 179. 

Mededeeling van de Limnoria-Commissie. II. 205, Voorloopig 
Verslag. IIL. 134. 

Mededeeling omtrent het aanwezig zijn in hout van Phloeophagus 
spadix Herbst. II, 376. 

Verslag over eene verhandeling van den Heer K, F, WeENCKE- 
BacH. III. 326. 

Over heterocercie der beenige visschen. IV. 298. 

Over het Zuiderzee-haringras. VIL. 68. 


Hoek en cirkel van Brocard (Over een nauwer verband tusschen). 


III. 38. 39. 


Hoff (J. H. van ’t). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon 


haer, 31. 


— Mededeeling van de Lsäümnoria-Commissie. IL. 205. Voorloopig 


Verslag. IIL. 134. 
Over de vorming van astrakaniet. III. 125. 


Hoffmann (OC. K.). Bijdrage van den Heer H. W. pr GRAAF over 


de anatomie en de ontwikkeling der epiphyse bij amphibiën en 
reptiliën. IL. 200. 

Mededeeling der Liimnoria-Commissie. IL, 205. Voorloopig Ver- 
slag. II[. 134, 

Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis der Bryozoa Ectoprocta. 
II. 240. 

Verslag over eene verhandeling van den Heer K. F, WeENCKE- 
BACH. III. 326. 

Over den oorsprong en de beteekenis der zoogenaamde vrije 
kernen en van den voedingsdooier bij de beenvisschen. V. 3. 
Verslag over eene verhandeling van den Heer J. T. OUDEMANs. 
Vv. 220. 

Over de ontwikkeling van het gehoororgaan bij de reptiliën. 
VL. 341. 

Bijdrage tot de kennis van de ontwikkelingsgeschiedenis van 
het aderlijke bloedvaatstelsel bij de reptiliën. VIIL. 13. 

Verslag over een onderzoek van versteeningen afkomstig van 
Java. VLII. 400. 

Over de ontwikkelingsgeschiedenis van de aorta en het hart bij 
het embryo van den haai. IX. 349. 

Contribution à la connaissance du développement de Yappareil 
uro-génital chez les oiseaux. IX. 426. 


(23) 


Hoogeschool te Utrecht (Aanbieding eener medaille van de). [(L, 29. 

Hoogewerff (S.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon lid. 
Mo 1a8t 

— Over de inwerking van kaliumhypobromiet op succinphenyl- 
amide en op cinchoninezuuramide. VIL. 167. 192. 

— Over de inwerking van onderbromigzure en onderchlorigzure 
alkaliën op phtaalimide. VIII. 321. 

— Over het orthoeyanbenzoëzuur en zijne vorming uit phtalylchlo- 
ride. IX. 189. 

Hoorweg (J. L.). Experimenteel onderzoek naar de polsbeweging. V. 
50. Verslag hierover. V. 130. 132. 

Hornsteinsche 16 daagsche periode (De) afgeleid uit meteorologische 
en magnetische waarnemingen. VIII. 6. 

Hubrecht (A. A. W.). Over het excretorisch apparaat der platwormen. 
IL. 306. 

— Over een nieuw geslacht van Pennatulida. II. 39. 

— Over de ontwikkeling en de metamorphose der kieuwspleten en 
der aortabogen bij embryonen van Tropidonotus natrix en Lacerta 
muralis. IL. 174. 

— Rapport over een door Dr, SLuiTer gedaan verzoek om Neder- 
landsche zoölogen vrijen overtocht naar het zoölogisch station te 
Batavia te bezorgen. IL. 179. 

— Mededeeling der Limnoria-Commissie. IL. 197. 205. Voorloopig 
Verslag. III. 134. 

— Bijdrage tot de phylogenie van het zenuwstelsel der vertebraten. 
UI. 123. 

— Over de vroegste ontwikkelingsstadiën van de zoogdierkiemblaas. 
V. 47. 

— Levensbericht van P. Harrina. VL. 72. 

— Over de vroegste embryonale stadiën en de wijze van ontstaan 
der kiembladen bij de gewone spitsmuis. VIII. 12. 

— Over weefselveranderingen in het uterus-slijmvlies van de spits- 
muis. VIJL. 79. 

— Over de ontwikkeling en de placentatie van Insectivora en Lemu- 
riden. [X. 394. 

Huxley (Th). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandsch 
lid. IX. 430. 

Huygens-Commissie (Mededeeling over de werkzaamheden der). L. 215. 
250. 473. 

— (Rapport der). L. 252. IL. 68. VI. 339. 342. IX. 237. 247. 

Huygens (Christiaan). Uitgaaf der geschriften van (—) door de 
Holl. Maatsch. der Wetensch. 1. 376. 386. 

— Brief van Direct. van de Hollandsche Maatschappij der Wetensch, 
over de uitgave van de werken van (—). II. 436. 


(24) 


Huyghens (Constantijn). — Fen en ander over — als beminnaar 
der natuurwetenschappen en zijne betrekking tot Descartes. IV. 
166. 255. 

— Eenige brieven van (—) aan père Mersenne. VL. 72. 103. 
Huysman. Over afstomping der gehoorzenuw. [. 311. 

Hyacinthen (Onderzoek der ziekten van) en andere bol- en knolge- 
wassen. T. 217. 

Hydraat (Over een nieuw) van het wecoinnbin UI. 33. 

Hydraten (Over de) van chloor, bromium, zwaveldioxyd en chloor- 
waterstof. 1. 133. 

— (Over de) van de reeks der viervoudige zuren. IV. 10. 

— (Over de) van iijzerchloried en hunne oplosbaarheid. IX. 417. 
Hydroxylamine (Over de bereiding van het vrije). IX. 121. 
Hyetographie van Nederland. VIIL. 205. Verslag hierover. VIIL. 

290. 300. 

Hyphomyceet (Over een in een runbed gevonden). [. 377. 

Ichthyosaurus (Over een stuk kaak van een reusachtigen) van Ceram. 
V. 102. 

Infectie (Kunstmatige) van Vicia Faba met Bacillus radicicola. VIJL. 33. 

Insectivora en Lemuriden (Over de ontwikkeling en de placentatie 
van). IX. 394. 


Integraal o (2) = eff e-A dz (De half-convergente reeks ter bereke- 
z 


ning van de). IL. 39. 40. 

Intégrales définies (Sur quelques). IL. 197. 210. 

Integratie van partiëele difterentiaalvergelijkingen van de Wrdailà 
orde. IX, 426. 441. Verslag hierover. IX. 450. 432. 

Integreeren (Over eene methode van) tot oplossing van samengestelde 
problemen. IX. 257. 

Inventaris (Wetenschappelijke) van R. Des Cartes. T. 234. 

Involuties (Over) op vlakke en scheeve krommen. VIII. 3. 

— in het complexe vlak. VIIL. 520. 

Isomorphie (Over den invloed der) op het gedrag van dubbe!zouten 
tegenover de waterige oplossing hunner componenten. IX. 259, 

Isopropylnitramine (Over het propyl- en het) en eenige hunner deri- 
vaten. VIII. 4. 

Janse (J. M.). Veber die Permeabilität des Protoplasma. IV. 259, 
332. Verslag hierover. IV. 298. 321. 

Java-zee (Harmonische analyse der getijden in de). VI. 189. 216. 

Jodium, iodoform en methyleniodide (Over de verhouding van) tegen - 
over natriumaethylaat, en over iodium tegenover natriumcarbu- 
minzuuraethyl. VL, 72. 

Jodkalium-jodkwik (Over het gedrag van het dubbelzout) tegenover 
water. IX. 78, 


(25 ) 


Jodoformdampen (Over den invloed van) op tuberkelbacillen. VL. 341. 

Joodamylum (Over de vorming en eigenschappen van). IX. 424. 

Julius (V. A). Bijdrage tot de theorie der capillaire verschijnsels. I. 
192. Verslag hierover. [. 207, 220. 

— Over de lineaire spectra der elementen. V. 50. Verslag hierover. 
V. 191.121. 

— Over de trillende beweging van een vervormden vloeistof bol. V. 
102. 139. Verslag hierover. V. 130. 137. 

— Over de dubbellijnen in de spectra van natrium, magnesium en 
aluminium. V. 1381. Verslag hierover. V. 159. 174. 

Julius (W. H.). Over de selectieve absorbtie van warmtestralen door 
verschillende vloeistoffen volgens de spectrobolometrische methode. 
VIIL. 205. 

— Bolometrisch onderzoek van absorbtiespectra. LX, 118. Verslag 
hierover. IX. 185. 192, 

Kaarteering (Verslag eener proeve van geologische) in de omstreken 
van Markelo. IX. 122. 131. 

Kaarten (Over geognostische) van Curacao, Aruba en Bonaire. IV. 112. 

Kaartprojectiën (Over conforme). [. 208. 

Kaliumchlorochromaat (Over de ontleding van) en kaliumfluochromaat 
onder den invloed der warmte. IL. 379. 426. 

Kaliumfluochromaat (Over de ontleding van kaliumehloroehromaat en) 
onder den invloed der warmte. IL. 379. 426. 

Kaliumhypobromiet (Over de inwerking van) op succinphenylamide 
en op cinchoninezuuramide. VIL. 16%. 192, 

Kalkzouten (Over de beteekenis van) voor de stolling van het bloed. 
XI. 713.395. 

Kamerlingh Onnes (H.). Verslag over eene verhandeling van den 
Heer T. J. Srreurses. [. 250. 268. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J, NIEUWENHUYZEN 
KRUSEMAN. Il. 238. 241. 

— Onderzoekingen over het TromsonN’s effect. IL, 377. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer vAN RYCKEVORSEL, 
Nile id 

— Levensbericht van R. A. Mees. VI. 166. 189. 

— Over de verandering der inwendige wrijving eener vloeistof met 
de temperatuur tusschen het kookpunt en den kritischen toestand. 
VIII 387. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer W. H. Jurrus. 
IX. 192. 

— Metingen betreffende het oppervlak van VAN peR WaaLs voor 
mengsels van koolzuur en chloormethyl. IX, 422. 

Kapteyn (J. C.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon lid, 
V. 158, 

4 


(26) 


Kapteyn (J. C.). Over de bepaling van de parallaxis van vaste ster- 
ren door middel van registreerwaarnemingen. VII. 114. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. BRESTER AzN. 
IX. 239. 

— Over systematische verschillen tusschen de visueele en photo- 
graphische helderheid der sterren in verschillende deelen van den 
hemel. IX. 393. 

— Over de verdeeling van de sterren in de ruimte. IX. 418. 

— (J.G. en W.). Verslag over eene verhandeling van (—). Les 
sinus de 4e ordre. I. 4. 37. 

— Inzending eener verhandeling, Les sins supérieurs. I. 471. 
Teruggevraagd. II. 87. 

Karakter (Over verband tusschen scheikundig) en soortelijk draaiings- 
vermogen. [. 408. 472. 

Kegels (Over de bewegingen van) en pigment in de retina onder den 
invloed van het licht. I. 185. 

Kei-eilanden (Over de geologie der). VIT. 234. 

Kekulé (Aug). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandsch 
hid Ve 169: 

Kerndeeling (Over) bij Spirogyra. IX. 339. 

Kernen (Over den oorsprong en de beteekenis der zoogenaamde vrije) 
en van den voedingsdooier bij de beenvisschen. V. 3. 

Kernscheede (De) bij de wortels der Phanerogamen. 1. 7. 14L. Verslag 
hierover. [L. 126. 137. 

Kerr’s verschijnsel (Metingen over) bij magnetisatie evenwijdig aan het 
spiegelend oppervlak. VIT. 172, Verslag hierover. VII. 804, 422. 

Kiemblaas (Over de vroegste ontwikkelingsstadiën van de zoogdier-). 
V. 47. 

Kiembladen (Over de vroegste embryonale stadiën en de wijze van 
ontstaan der) bij de gewone spitsmuis. VIII. 12. 

Kiesvereeniging /Burgerplicht” (Inzending eener circulaire van de) over 
het vraagstuk van de droogmaking der Zuiderzee. IX. 414. 

Kieuwspleten (Over de ontwikkeling en de metamorphose der) en 
der aortabogen bij embryonen van Tropidonotus natrix en Lacerta 
muralis. IL. 174, 

Kirchhoff (6). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandseh 
lid. T. 126. 

— Bericht van overlijden. IV. 286. 

Klei (Over de vulkanische en andere) op Deli en Java. VII. 168. 

Klemdraai (Over den) bij de wilde kaardebollen (Dipsacus sylvestris). 
VI. 361. 

Kleuren (Over de intensiteit en de saturatie der) van mengsels van 
twee homogene lichtsoorten. I. 130. 

Klien (Over de witte) in de hooge venen, VLIL 11, 


(27) 


Kluyver (J. 6). Kenmerkende getallen der algebraïsche ruimtekrom= 
men. VII. 69. 121. Verslag hierover. VIL, 110. 117. 

— Over stralenstelsels, die uit vier elkander kruisende lijnen kun- 
nen worden afgeleid. VIII. 13. 40. Verslag hierover. 30. 36. 

— Over de buigraaklijnen eener ruimtekromme van den vierden 
graad en de eerste soort. VIIL. 290. 346. Verslag hierover. VII. 
320. 341. 

Knoppen (Over den invloed van wortels en) op elkanders ontwikke- 
ling en plaatsing. IL. 231. 

Koning (Z. M. den). Dankzegging voor den gelukwensch bij gelegen- 
heid van Hdesz. 40-jarige regeering. VI. 337. 

— Bericht van het overlijden. Toespraak van den Voorzitter. VIIL. 202. 

Koningsbergen (Uitnoodiging van de physikalisch-ökonomische Gesell- 
schaft te). VIL. 166. 

Konijnenbloed (Over vernieling van miltvuursporen door). VIL. 305. 

Kool (C. J.). Aanbieding eener verhandeling #Sur la répartition des 
vitesses parmi les molécules d'un gaz”. II. 435. 

Koolzuur (Metingen betreffende het oppervlak van VAN per Waars 
voor mengsels van) en chloormethyl. IX. 422. 

Körpergrösse (Veber) und Waechsthumsverhältuisse der Siüd-Chinesen. 
VL. 376. Verslag hierover. VII. 2. 4. 

Korteweg (D. J.). Verslag over eene verhandeling van de Heeren 
J. C. en W. KAPTEYN. [. 37. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer v. A. JuLIvs. L. 
207. 220. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer mr. 3. STIELTJES. 
I. 250. 268. 

— benoemd tot lid der Huygens-Commissie. 1. 326. 

— Over stabiliteit van periodieke vlakke banen. III. 4. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer G. SCHOUTEN. 
Li 368t Ve 3.:9,-289. 

— Ken en ander over Constantijn Huyghens als beminnaar der na- 
tuurwetenschappen en zijne betrekking tot Descartes. IV. 166. 253. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer 3. 1. HOORWEG. 
Nil 32. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer v. A. JugIvs. V. 137. 

— Over plooipunten en de wijze waarop zij ontstaan en verdwijnen 
bij een vloeiend veranderend oppervlak. V. 402. 

— Over het gedrag der plooipunten met bijbehoorende spinodale 
en connodale lijnen bij de vervorming door een kegelpunt heen. 
VII 385. 

Koster (W.). Over de lange buigspier van den duim. 1. 127. 
Krachten (Over de berekening van de afschuivende) en de buigings- 
momenten. V. 165. 


(28 ) 


Krakatau (Over de tiijjdsbepaling der grootste explosie van) op 21 
Augustus 1883. 1. 45. 

— (Bespreking om het verslag over den ramp van) in de werken 
der Akademie te doen drukken. L. 126. 

— (Over de nieuwe flora van). V. 4. 

Kristallen (Over het verband tusschen de kristallisatie en de samen- 
stelling der oplossingen, waarin de) gevormd worden. VITT. 397. 

Kristallijne zwervelingen (Over eenige) uit de omstreken van Mar- 
kelo. IX. 436. 

Kroefziekte (Over reup- en) veroorzaakt door Tylenchus devastatrix. 
TV6. 

Krommen (Over vlakke) der 4e orde met twee dubbelpunten. IV. 14. 
Teruggevraagd. [V. 57. 

— (Cyclische veelhoeken op vlakke kubische). VIL. 167. 430. Ver- 
slag hierover. VIL. 304. 425. 

— (Over involuties op vlakke en scheeve). VIII. 3. 
Krommingskegelsneden (Over) van vlakke kromme lijnen. IX. 73. 85. 
Kruisingsproeven (Over) met kultuurgerst. V. 202. 

Krijtformatie (Over de aanwezigheid eener) op Borneo. V. 406. 

— (Over het voorkomen eener) op Curagao. IL. 238. 

Kuenen (Abr.). Herdenking van het overlijden van den Heer (—). 
IX. 257. 

Kultuurgerst (Over kruisingsproeven met). V. 202. 

Kurklamel (Over de) en het suberine. IX. 191. Verslag hierover. IX. 
251. 243. 

Kwadrupel-involuties (Over) op algemeen biquadratische lijnen. IV. 
164. 307. Verslag hierover. IV. 298. 303. 

Kwel (Over) en verdamping in den Haarlemmermeerpolder. 1. 326. 5359. 

Latino Goelho (J. M.). Bericht van overlijden. IX. 118. 

Ledematen (Over den oorsprong van de voorste) en de tongspieren 
bij reptilen. V. 202. 

Leden (Bekrachtiging door 4. M. den Koning der benoeming van 
gewone en buitenlandsche). I. 126. IT. 37. 435. IV. 53. V. 158. 
VI. 337. VIII. 8. IX. 430. 

— (Verzoek van den Heer J. A. C. OupEMANs om eene minder 
omslachtige wijze voor het kiezen van nieuwe). IL. 237. 

Leeuwenhoek-Medaille (Toewijzing der) aan den Heer F. Conn. IJ. 
64, 88. Toespraak. IL. 105. 

Lemongan. Zie Vulkanen. 

Lemuriden (Over de ontwikkeling en de placentatie van Insectivora 
en). IX. 394. 

Lenzenstelsels (Over de berekening van gecentreerde). IX. 118. 125. 
Lesska (Franz). Over eene methode van integreeren tot oplossing 

van samengestelde problemen. [X. 257. 


naa. 


(29) 


Levensgeschiedenis (De) eener piementbacterie. VIII. 291. 307. 

Liagre (J. B. J). Bericht van overlijden. VLil. 320. 

Lichaam (Over een gekristalliseerd) dat bij nitreering van eymol als 
bijproduct ontstaat. [IL 7. 

Lichenengonidiën (Cultuurproeven met zoöchlorellen,) en andere lagere 
wieren. VILL. 30. 

Licht (Over den invloed van het) op de kieming der sporen van 
Hemileia vastatrix. V. 256. 336. 

Lichtbacteriën (Over lichtvoedsel en plastisch voedsel van). VII. 
237. 239. 

Lichtsoorten (Over de intensiteit en de saturatie der kleuren van 
mengsels van twee homogene). 1. 130. 

Lichtverschijnselen (Over den invloed, dien de beweging der aarde 
op de) uitoefent. IL. 297. 

Lichtvoedsel (Over) en plastisch voedsel van hichtbacteriën. VIL. 237. 
239. 

Limnoria-Commissie (Eerste verslag der). IL. 197. 205. 

— Aanvraag om extra-toelage voor de (—). IL. 198. Toezegging 
van den Minister. IL. 230. IV. 57. 

Limnoria terebrans (Verzoek van den Minister van Waterstaat, Han- 
del en Nijverheid om inlichtingen omtrent de leefwijze van). 
II. 164, Voorloopig Verslag. III. 127. 134. V. 264. 

— Middel van den Heer D. Done tegen de (—). V. 253. 

— Over het gebruik van mambarklak tegen de verwoestingen van 
(—). V. 253. 

Lineaire vergelijkingen (Over de graphische oplossing van een stelsel). 
EVE 166:196: 

Lobry de Bruyn (OC. A.). Over de bereiding van het vrije hydroxyl- 
amine. IX. 121. 

Lorentz (H. A.). Verslag over eene verhandeling van den Heer v. A. 
JuLrus. [. 207. 220. V. 121. 174. 

— Over de toepassing van de 2e wet der mechanische warmte- 
theorie op de thermo-electrische verschijnselen. [. 325. 327. 

— Over de vraag of aether al dan niet aan de beweging der aarde 
deelneemt. II. 238. 

— Over den invloed, dien de beweging der aarde op de lichtver- 
schijnselen uitoefent. II. 297. 

— Verslag over de plaatsing en inrichting der bliksemafleiders op 
het rijks-museum te Amsterdam. IV. 121. 

— Verslag over de beproeving der bliksemafleiders op het rijksmu- 
seum te Amsterdam. V. 6. 

— Antwoord aan den Minister over het plaatsen van bliksemaflei- 
ders op de abdy te Middelburg. VL. 71. 74. 

— Over de molekulaire beweging van opgeloste stoffen. VI. 337. 


(30 ) 


Lorentz (H. A). Over de molekulaire theorie van verdunde oplos- 
singen. VII. 304. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer Rr. stssinou. VII. 
422. 

— Over Maxwrmr's theorie der electriciteitsbeweging. VIII. 323. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. BRESTER Azn. 
IX. 239. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. L. Sirks. IX, 302. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer A. C. vaN Run 
VAN ALKEMADE, [X. 333. 

Lorie (J.). Beschrijving van de grondsoorten, gevonden bij de drink- 
waterboring nabij het hospitaal te Ommerschans. VIII. 77. 

— Rapport over de in de maanden September en „October 1890 
gedane onderzoekingen. VIIL. 330. 

— Geologische waarnemingen aan het Merwedekanaal tusschen 
Utrecht en Amsterdam. IX. 83. 104. 

— Over de hooge venen in Noord-Brabant en Limburg. IX. 191. 
231. 

Lucht (Aanvraag om subsidie tot het nemen van proeven met over- 
verwarmde) op choleralijders. III. 29. Verslag hierover. ILL 65. 
67-121: 

Lycopodium (Over prothalliën van). I. 189. 

Lijken (Over het onderzoek van arsenieum-houdende). II. 38. 

Maan (Over den eee der) op de beweging der declinatienauld te 
Batavia. IV. 

Maas (Over het tine van de uitmonding van de). VIIL. 151. 161. 

Mac Gillavry (Th. H.). Verslag over het ontsmettings-regulatief. [. 392. 

— Over negatieven druk door vulling van den linker- op den rechter- 
harteboezem ontstaan. IL, 165. 

— Mededeeling over een boekwerk, getiteld Pathologisch bindweefsel, 
its 145 

— Verslag over een aanvraag om subsidie tot het nemen van proe- 
ven met overwarmde lucht op choleralijders. 1IL. 67. 

— Bijdrage tot de kennis der cellulose-gisting. VIII. 293 en aan- 
vulling. 

Magnetic Survey of the eastern part of Brazil. V. 401. Verslag hier- 
over. VI. 71. 77 

Magnetisatie (Metingen over KerR’s verschijnsel bij) evenwijdig aan 
het spiegelend oppervlak. VII. 172. Verslag hierover. VIL. 304. 
422. 

Magnetische Storingen (Over eene methode volgens welke de gren- 
zen tusschen de verschillende soorten van) getrokken worden. 
IT, “182, 

Mais-planten (Over steriele). V. 255, 


(Sl) 


Mambarklak (Schrijven van den Gouverneur van Suriname over he 
gebruik van) tegen de verwoestingen van Limnoria en den 
Paalworm. V. 253. 

Mangaanoxydule (Over twee nieuwe dubbelchromaten van) en kali en 
van mangaanoxydule en ammonia. [. 300. 

Marchal (Edm.). Bericht van zijne benoeming tot Secretaris van 
de Académie de Belgique. IX. 73. 

Martin (K.). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. I. 126. 

— Verslag over het ontstaan van de binnenwateren van Curacao. 
IL 92: 

— Over het voorkomen eener krijtformatie op Curacao. IL. 238. 

— Toelichting op het verslag der Commissie voor de geologische 
kaart. III. 127, 

— Over fossiele olifanten en andere tertiaire vertebraten van Java. 
II. 268. 

— Verslag der Commissie voor de geologische kaart van Neder- 
land. IV. 39. 

— Overlegging van geognostische kaarten van Curacao, Aruba en 
Bonaire. IV. 112. 

— Verslag over het herdrukken van Srarine’s geologische kaart. 
Pv5e167: 

— Over Cycloerinus Spaskii. IV. 287. 

— Hen neues untersilurisches Geschiebe aus Holland. LV. 287. 293. 

— Over eene door hem vervaardigde geologische kaart van den 
loop der rivier Suriname. V, 45. 

— Over een stuk kaak van een reusachtigen Ichthyosaurus van 
Ceram. V. 102. 

— Over de aanwezigheid eener krijtformatie op Borneo. V. 406. 

— Weber den menschlichen Unterkiefer vom Caberge bei Maastricht. 
V. 406. 434, 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer G. REINDERS, 
VL 185. 

— Over de zoogenaamde oude schieferformatie op Borneo. VI. 227 

— Over de geologie der Kei-eilanden. VIL. 234. 

— Ueber neue Stegodonreste von Java. VLL 311. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. vaN CAPPELLE. 
VIII. 154. 

— Verslag omtrent eene aanvraag van de kon. natuurk. Vereeni- 
ging te Batavia om subsidie voor wetenschappelijke onderzoe- 
kingen. VIIL. 157. 

Massaverdeeling (Over den invloed der) op de slingerlengte. III. 
219. 328. 

Matthes (C. J). Aanbieding van het portret van wijlen den Heer 
(SS): IX. 118, 


(32) 


Maxwells theorie der eleetriciteitsbeweging. VIII. 323. 

Mayer (A). Over de intensiteit der ademhaling van in de schaduw 
groeiende planten. IX. 236. 272. Verslag hierover. IX. 258. 267. 

Mededeelingen omtrent de geologie van Nederland. (1. IX. 52. 68. 
(2). IX. 83. 104, (3). IX. 122, 131. (4), IX. 122. l4l. (5). IX. 
191. 231. [6]. IX. 400. 402. [7]. IX. 431. 436. 

Mees (R. A). Bericht van overlijden. IL. 230. 

— Levensbericht. VI. 166. 189. 

Meetstaven (Over een waarnemingsverschil van 72 microns bij het 
vergelijken van). IV. 287. 

Melchior (A. P.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot correspon- 
dent. VIII. 8. 

Melocacti novi ex insulis archipelagi indici-oecidentalis Neerlandicis. 
II. 168. 183. 

— novi ex insula Aruba. VL. 375. 438. 

— van West-Indië (Nieuwe bijdrage tot de kennis der). VL. 375. 
408. — Derde bijdrage. IX. 81. IX. 406. 

Mengsels (Over den druk bij coëxisteerende phasen van) en in het 
bijzonder bij zoutoplossingen. VILT. 397. 409. 

— (Over de oplosbaarheid van isomorfe). IX. 50. 

Meridiaan (Internationaal Congres tot het aannemen van een eersten). 
VIIL 77. Verslag hierover. VLIT. 203. 208. 

Merwedekanaal (Geologische waarnemingen aan het) tusschen Utrecht 
en Amsterdam. IX. 83. 104. 

Meteoriet (Over den op 3 October 1883 te Ngawi in Midden-Java 
gevallen). I. 5. 8. 

Meteorologische waarnemingen (Uitkomsten van de reeks van) gedu- 
rende 40 jaren te Utrecht. VI. 120. 129. 

Meter (Vergelijkingen van twee glazen eindmeters met den platina- 
iridiummeter n°. 27). VI. 227. 299. 

Methylamiden (Over de werking van salpeterzuur op de) van twee- 
basische organische zuren. 11. 199. 

Michaëlis (N. Th.). Over den invloed van trekstangen op het opzetten 
van draaibruggen. IL. 198. 217. 

— Mededeeling van de Limnoria-Commissie. IL, 205, Voorloopig 
verslag. III. 184. 

— Verslag over het kiezen van een eersten meridiaan. VIIL. 208, 

— Verslag over het invoeren van eene nieuwe tijdrekening en van 
eenheid van tijd bij de spoorwegadministratiën. VIII. 210, 

Micro-graphophone (Over een uitgevonden). VIII. 30. 

Micromycètes nouveaux. le Dizaine. VIL. 311. 312, 

Microorganismen (Over een middel om de werking van verschillende 
stolen op den groei en enkele andere levensverrichtingen van) 
vast te stellen. VI. 121, 123. 


(33) 


Mikrometer (Over den dubbele-beelden) van Army. V. 130. 149. 

Mikroskopische structuur (Over de) van eenige alliages. IX. 415. 

Mikre-structuur (Over de) van gehard staal. IX. 123. 

Miltvuurbacillen (Over het te gronde gaan van) in het onderhuids- 
bindweefsel bij konijnen. VL. 857. 

Miltvuursporen (Over vernieling van) door konijnenbloed. VII. 305. 

Minister van Binnenlandsche Zaken. Bekrachtiging van de benoemin- 
gen van het Bestuur. I. 4. 471. IL. 435. IV. 3. V. 130. VI. 
227. VIII. 8. IX, 2. IX. 414. 

— Bekrachtiging van de benoemingen van nieuwe leden. IL. 126. 
UI ho 48b ee Voedb8s VL -337e VUIL. S, 

— Aanvraag om advies over het drukken van eene geologische 
kaart van Nederland. IL, 435. Verslag hierover. ILL, 122, Nadere 
toelichting. III. 127. 

— Bericht in overweging te willen nemen om een beoefenaar der 
dier- of plantenkunde naar Batavia of Buitenzorg te zenden. [IL 29. 

— Aanvraag om advies in zake subsidie te verleenen tot het nemen 
van proeven met overwarmde lucht op choleralijders. ILL, 29. Ver- 
slag hierover. III. 65. 67. 121. 

— Verzoek om advies ten opzichte van aanteekeningen over aardbe- 
vingen op Chios. I[L. 265. 

— Verzoek om advies omtrent de toekomstige bewaring der standaar- 
den van den meter en het kilogram. ILL. 265. Verslag hierover. 
III. 271. 280. 

— Verzoek om een onderzoek in te stellen naar de bliksematleiders 
op het Rijksmuseum te Amsterdam. IV. 111. Verslag hierover. 
IV. 111, 121. Verslag over de beproeving. V. 3. 6. 

— Verzoek om advies betreffende het herdrukken van STARING's 
geologische kaart. IV. 112. Verslag hierover. IV. 164, 167. 

— Verzoek om advies betreffende het uitzenden van botanici naar 
's Lands Plantentuin te Buitenzorg. IV. 164. 

— Goedkeuring van de oprichting van het 
toezegging van een jaarlijksch subsidie. IV. 286. 

— Antwoord over het plaatsen van bliksemafleiders op de abdy 
te Middelburg. VL. 71. 74. 

— Mededeeling over eene aardbeving op het eiland Lesbos. VII. 
68. 110. 

— Goedkeuring der uitzending van den Heer F. A. F. C. WeNr 
naar Buitenzorg. VII. 166. 

— Toezegging van een subsidie à f 500 aan de Commissie voor 
de Geologische Kaart. VIII. 29. LX. 2. 429. 

— Imzending eener beschrijving van de grondsoorten, gevonden 
bij de drinkwaterboring nabij het hospitaal te Ommerschans. 
MRI. 


Juitenzorgfonds en 


5 


(34) 


Minister ven Binnenlandsche Zaken. Verzoek om advies over het te 
Rome te houden congres tot het aannemen van een eersten 
meridiaan. VIII. 77. Verslag hierover. VIII. 203. 208. 

— Aanvraag van de Kon. Natuurk. Vereeniging te Batavia om 
subsidie voor wetenschappelijke onderzoekingen. VIII. 77. Ver- 
slag hierover. VIII. 150. 157. 

— Verzoek om aanwijzing van een afgevaardigde voor het 2e Orni- 
thologisch Congres te Budapest. VIIL. 319. 

— Verzoek om advies omtrent een onderzoek van Javasche verstee- 
ningen. VIIJ. 382. Verslag hierover. VIIL. 397. 400. 

— Bericht dat de Heer J. Burrrkorem benoemd is tot afgevaar- 
digde naar het ornithologisch Congres te Budapest. VIII. 396. 
— Goedkeuring der wijziging van art. 12 der Algemeene Bepa- 

lingen. IX. 73. 

— Goedkeuring der wijzigingen van Art. 6, 7 en 8 van het Regle- 
ment van Orde. IX. 117. 

— Uitnoodiging tot mededeeling van personen voor de Albert- 
medaille. TX. 117. 

— Goedkeuring der uitzending van den Heer J. C. CosTErUS naar 
Buitenzorg. IX, 184. 

— Uitkeering van het 2e gedeelte der subsidie aan den Heer J. C. 
Costerus. IX. 338. fi 

— Inzending van een schrijven van den Heer R. D. M. VERBEEK 
betreffende het onderzoek van versteeningen op Java. IX. 338. 
Verslag hierover. IX. 8393. 

Minister van Koloniën. Aanvraag of het noodig is een stel gewich- 
ten, voor de Indische regeering bestemd, nogmaals te doen veri- 
fieëren. IL. 237. Verslag hierover. II. 437. 440. 

Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Verzoek om inlichtin- 
gen omtrent de leefwijze van Limnoria terebrans. IT. 164. Verslag 
hierover. JI. 129. 

— Toezegging van een extra-subsidie ten behoeve der Limnoria- 
Commissie. IL. 230. IV. 57. 

— Aanvraag om adviesin zake den Heer J. A. C. OupeEMaNs te ver- 
gunnen het platina standaardkilogram naar Utrecht over te brengen. 
IV. 3. Goedkeuring van den Minister. LV. 565. Bericht dat het 
kilogram is afgegeven aan de Commissie van ‘Toezicht te Delft. 
Vit 

— Bericht dat de Commissie tot het overbrengen van den standaard- 
meter naar Nederland van hare taak is ontheven en aanwijzing 
van de bewaring der Nederlandsche standaarden der maten en 
gewichten. V. 2. 

— Aanvraag of de Akademie er prijs op stelt dat de platina mètre 
onder hare bewaring blijft. V, 2. 


(35) 


Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Inzending van een adres 
van D. Dose betreffende een middel tegen de Limnoria. V. 253. 

_— Over een door den Heer B. P. Moors uitgevonden natten gas- 
meter, met standvastig watervlak, Ví. 1859. 

— Over het 2e ornithologisch congres te Budapest. VLIL 77. 

Moleculair gewicht (Over de bepaling van het) der raffinose, volgens 
de physiologische methode. V. 46 52. 

Moleculaire theorie (Over de) van verdunde oplossingen. VIL. 304. 

Molécules d'un gaz (Sur la répartition des vitesses parmi les). [L. 435. 

Molekulair-theorie voor een mengsel van twee stoffen. VL. 163. 

Molekulaire beweging (Over de) van opgeloste stoffen. VL. 337. 

Moll (J. W.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon lid. VI. 337. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer C. vaN WISSELINGH. 
IX. 243. 

— Over de kerndeeling bij Spirogyra. IX. 339. 

Monalkylurethanen (Over de werking van ammoniak op de nitroderi- 
vaten der). VL. 353. 

Moonen Jr. (H. P.). Iets over geluidgolven. V. 198. 

Moors (B. P.). Over een natten gasmeter met standvastig watervlak, 
Ni 189, 

Mulder (E.). Bijdrage tot de kennis van normaal cyaanzuur en afge- 
leiden. 1. 193. 194. IL. 414. 

— Over een effluve-ozonometer en ontledingssnelheid van ozon. I. 
400. 472. 

— Over een additieproduet van n. cyanzuuraethyl met broomcyaan. 
II, 39. 56. 

— Smeltpunt en kookpunt van broomeyaan. II. 39. 60. 

— Broomeyaan tegenover aethylalkohol. IL. 380. 

— Over eene nieuwe methode ter polymerisatie van broomcyaan, en 
de structaur van eenige ecyanuurverbindingen. IL. 395. 

— Over urethanen en eenige afgeleiden. IV. 112. 126. 

— Over de structuur van paracyaan en eyamelid. IV. 112. 156, 

— Dibroombarusteenzure aethylester, monobroommaleïnzure aethyl- 
ester en wijnsteenzure aethylester in hunne verhouding tot kalium- 
aethylaat. VI. 72. 

— Over de verhouding van iodium, iodoform en mcthyleniodide 
tegenover natriumaethylaat, en over iodium tegenover natrium- 
carbaminzuuraethyl. VL. 72. 

— Over wijnsteenzuuraethyl en zijne verhouding tot natrium- en 
kalium-aethylaat. VIL 2. 24. 

— Over de omzetting van dinatrium wijusteenzuuraethyl onder den 
invloed van aethylehloride. VIIL 151. 171. 

— Over eene verbinding, afgeleid van wijnsteenzuur. IX. 123. 145, 

Mijers (J.). Een onderzoek op chloorkalk. IX, 49, 


(36 ) 


Nematus capreae (Over het cecidium van) aan Salix amygdalina. 
nrs. It, 

Netvlies (Onderzoekingen over de staaf jes- en kegellaag van het) der 
duif. 1. 388. 

Neubildungen (Die) an abgeschnittenen Blättern von Caulerpa prolifera, 
IL. 235. 251. Verslag hierover. II. 237. 244. 

Newton's benaderingsleerwijze (Over) voor de oplossing van vergelij- 
kingen. }X. 49. 53. 

Nieuwenhuijzen Kruseman (J.) Over de potentiaalfunctie van het 
electrisch veld in de nabijheid van eene geladen botvormige 
kom. IT. 235. 266. Verslag herover. JI. 238. 247. 

Niveaubuizen (Over een gebrek aan). V. 261. 

Niveaux (Over een onderzoek van). IX. 261. 

Nombres entiers et des nombres décimaux (Inzending van een /Preuve 
de Paddition des). LX. 291. 

Oerbanken (Over de samenstelling en het ontstaan der zoogenoemde) 
in de Nederlandsche heidegronden. V. 407. Verslag hierover. VL. 
163. 185. 

Oiseaux (Contribution à la connaissance du développement de lap- 
pareil uro-génital chez les). IX. 426. 

Olifanten (Over fossiele) en andere tertiaire Vertebraten van Java.111.268. 

Ommerschans (Beschrijving van de grondsoorten, gevonden bij de 
drinkwaterboring nabij het hospitaal te). VIII. 77. 

Omwentelingslichaam (Algemeene eigenschappen van de zuiver rollende 
beweging van een) op een horizontaal vlak. V. 198, 292. Ver- 
slag hierover. V. 289. 

Onderzoekingen (Aanvraag van de Kon. Natuurk. Vereeniging te 
Batavia om subsidie voor wetenschappelijke). VILL. 77. Verslag 
hierover. VIIL. 150. 157. 

— (Rapport over de in de maanden September en October 1890 
gedane geologische). VII[L. 330. 

Ontsmettings-regulatief (Ontwerp van een gewijzigd). 1. 387. Verslag 
hierover. L, 392. 471. 

Ontwikkeling der bewerktuigde wezens (Beschouwingen over de). 1. 
388. 473, 

Oordt (J. W. L. van). Bericht van overlijden van. L. 207. 

Oplosbaarheid (Over de) van isomorfe mengsels. IX. 50. 

Oplossingen (Over de moleculaire theorie van verdunde). VIL 304. 

— (Over de veranderingen in samenstelling der) door druk- en 
temperatuursveranderingen. V. 226, 

Oppervlak van Van per Waars (Metingen betreffende het) voor 
mengsels van koolzuur en chloormethyl. IX. 422, 

Oppervlakken (Het construeeren van gebogen) door middel van vlakke 
doorsneden. VL, 167. 198, Verslag hierover. VI. 189. 196, 


(37) 


Oppervlakken der vierde orde (Meetkundige theorie der scheeve). 
V. 348. 447. Verslag hierover. V. 401. 441. 

— van de vierde orde (Constructie van) met dubbelkegelsnede door 
projectieve bundelsoppervlakken van de tweede orde. VIII. 30. 
88. Verslag hierover. VIIL 78. 84. 

Orthocyanbenzoëzuur (Over het) en zijne vorming uit phtalylchloride. 
87: 
Ortt (J. R. T.). Bericht van overlijden. IV. 111. 

— Toezending van het photographisch portret. IV. 163. 

Oudemans Jr. (A. C.). Over verband tusschen scheikundig karakter 
en soortelijk draatingsvermogen. [. 408. 472. 

— Over de densiteit, den uitzettingscoëfficiënt en den brekingsaan- 
wijzer van aethylaether. Ll. 426. 472. 

— Over de ontleding van kaltumehloroechromaat en kaliumfluochro- 
maat onder den invloed der warmte. II. 379. 426. 

— Bijdrage tot de kennis van de cuprëine. V. 406. 408, VIIL 13. 14. 

Oudemans (C. A. J. A.). Over een in een runbed gevonden Hypho- 
myceet. 1. 317. 

— Bekrachtiging van zijne benoeming tot Secretaris. 1. 4. VI. 227. 

— Sporendonema terrestre. Oud. IL. 115. 

— Contributions à la flore mycologique de Nowaja Semlja. LL. 
128. 146. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. H. WAKKER. 
IL. 244. 

— Observations sur quelques Sphéropsidées qui eroissent sur les 
feuilles des espèces Européennes de Dianthus. VIL. 70. 97. 

—- Mieromyeètes nouveaux. le Dizaine. VIT. 311. 312, 

— Verslag over de bestemming te geven aan het verslag van den 
Heer F. A. F. C. Went. VIII 294. 

— Revisie van in Nederland gevonden hoogere en lagere fungi. 
IX. 261. 

Oudemans (J. A. C.). Aanvraag om eene minder omslachtige wijze 
van het kiezen van nieuwe leden. II. 237. 

— Verslag der Commissie voor standaardmeter en -kilogram. LI. 
440. III. 280. 

— Overzicht betreffende door hem uitgevoerde verificatiën van eenige 
verguldkoperen standaardkilogrammen. III. 66. 141. Naschrift. 
IN. 97. 

— Geschiedenis der Nederlandsche standaarden van af de invoering 
van het metrieke stelsel. III. 194, 

— Aanvraag om het platina standaardkilogram naar Utrecht over 
te brengen. IV. 3. 

— Mededeeling van brieven van wijlen den Heer STAMKART aar 
(—). IV. 287. 447. 448, 7 Es 


(38 ) 


Oudemans (J. A. 6). Over den dubbele-heelden-mikrometer van 
Airy. V. 130. 149. 
— Over een gebrek aan niveaubuizen. V. 261. 
— Over de ligging en den teruggang van het vlak van den ring 
van Saturnus. VI. 72. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer vaN RisckEVORSEL. 
MET. 
— Over de onderzoekingen betreffende de afstanden der vaste ster- 
ren tot het zonnestelsel. VI. 193. 
— Vergelijkingen van twee glazen eindmeters met den platina- 
iridiummeter N°. 27, VL. 227. 299. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer E. ENGELENBURG. 
VIII. 300. 
— Over het onderzoek van niveaux. IX. 261. 
Oudemans (J. T.). Beiträge zur Kenntnis der Chiromys Madagas- 
cariensis. V. 172. Verslag hierover. V. 198. 220. 
Oxydihydrargyrammonium-oxyd (Over de samenstelling van de chro- 
maten van). LIL. 33. 
Ozon (Over ontledingssnelheid van). I. 400. 472. 
Ozonometer (Over een eflluve-). 1. 400. 472. 
Pangenesis (Over Darwin's). V. 401. 
Paracyaan (Over de structuur van) en cyamelid. IV. 112. 156. 
Parallaxis (Over de bepaling van de) van vaste sterren door middel 
van registreerwaarnemingen. VIL 114, 
Pasteurizeeren van vloeistoffen (Over het). IIL. 7. 22. 
Pekelharing (C. A). Bekrachtiging van zijne benoeming tot ge- 
woon lid. IL. 435. / 
— Over woekering van het endothelium in slagaderen. V. 169. 
— Over het te gronde gaan van miltvuurbacillen in het onderhuids- 
bindweefsel bij konijnen. VL. 357. 
— Verslag over de verhandeling van den Heer B. Hagen. VII. 5. 
— Over vernieling van miltvuursporen door konijnenbloed. VIL. 305. 
— Verslag over eene aanvraag van de Kon. Natuurk. Vereeniging te Ba- 
tavia om subsidie voor wetenschappelijke onderzoekingen. VIIL.157. 
— Over de beteekenis van kalkzouten voor de stolling van het 
bloed. IX. 73. IX. 395. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. J. HAMBURGER. 
EX. 195. 351. 
— Over de samenstelling van het fibrinferment. IX. 293. 
Pennatulida (Over een nieuw geslacht van). IL. 39. 
Periode (De Hornsteinsche 26 daagsche) afgeleid uit meteorologische 
en magnetische waarnemingen enz. VILL 6. 
Permeabilität (Ueber die) des Protoplasma. IV. 289, 332. Verslag 
hierover. IV, 298. 329. 


(39) 


Permeabiliteit (Over de) der roode bloedlichaampjes in verband met 
de isotonische coëfficienten. VL. 376. VIL 15. Verslag hierover. 
NII,s2. 13. 

Phanerogamen (Over de kernscheede bij de wortels der). I. 7. ML, 
Verslag hierover. [. 126. 137. 

Phloeophagus spadix Herbst (Over het aanwezig zijn van) in hout 
aan de Hollandsche kust. II. 376. 

Photographieên (Over een toestel voor het uitmeten van sterreplaat- 
sen op). VL 339. 

Photographische kaart (Over de vervaardiging van een) van den 
hemel. VII. 69. 

Phtaalimide (Over de inwerking van onderbromigzure en onderchlo- 
rigzure alkaliën op). VIII. 521. 

Phtalylchloride (Over het orthocyanbenzoëzuur en zijne vorming uit). 
Wel 

Pigment (Over de bewegingen van kegels en) in de retina onder den 
invloed van het icht. L. 185. 

Pigmentbacterie (De levensgeschiedenis eener). VIII. 291. 307. 

Plaats (J. D. van der). Over standaardbarometers. V. 50. 101. 

— Over den secundeslinger. V. 102. Teruggevraagd. V. 159. 

Place (T.). Over de berekening van den inhoud der hartekamer. IL. 165. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. L. Hoorwee. 
V. 132. 

Planten (Over de door DARwIN ontdekte verschijnselen van aggregatie 
in het protoplasma der insectenetende). IL. 64. 

— (Over de intensiteit der ademhaling van de in de schaduw 
groeiende). IX. 236. 2712. Verslag hierover. IX. 258. 267. 
Plantencellen (Onderzoek naar de jongste toestanden der vacuolen in). 

ILL. 30. 

Plantentuin te Buitenzorg. Zie Buitenzorg. 

Platinameter. Zie Standaardmeter. 

Platwormen (Over het exeretorisch apparaat der). LL. 306. 

Plooipunten (Over) en de wijze waarop zij ontstaan en verdwijnen bij 
een vloeiend veranderend oppervlak. V. 402. 

— (Over het gedrag der) met bijbehoorende spinodale en connodale 
lijnen bij de vervorming door een kegelpunt heen. VIIL. 385. 

Poinsot (Sur les points d’inflexions de 'herpolhodie de). VIL. 305. 
928. 

Polsbeweging (Experimenteel onderzoek naar de). V. 50. Verslag 
hierover. V. 130. 132. 

Polyrheonoom (Over den). IV. 444, 

Poolshaogte (Over de verandering van de). VIII. 390. 

Poolstelsels (Fquianharmonie en harmonie bij) van binaire vormen. 
VL 228. 279. 


(40 ) 


Potentiaalfunctie (Over de) van het electrisch veld in de nabijheid 
van eene geladen bolvormige kom. IL. 235, 266. Verslag hierover. 
IL. 238. 247. 

Praag (Uitnoodiging van het Genootschap der Wetenschappen te). 
I. 246. 

Prins van Oranje (Bericht van het overlijden van Z. K. H. den). [L. 181. 

Prins Willem 1 (Herdenking van den 300sten sterfdag van) te Delft. 
[. 183. 

Projectie (Over de kromming van de) van de geodesische lijn. ILL, 128. 

— (Over eene aequivalente) met minimum-afwijking voor een cirkel- 
vormig terrein van geringe uitgebreidheid. [L. 125. 130. 

Propylnitramine (Over het) en het isopropylnitramine en eenige hun- 
ner derivaten. VILL 4, 

Prothalliën (Over) van Lycopodium. 1. 189. 

Protoplasma (Ueber die Permeabilität des). IV. 289. 332. Verslag 
hierover. IV. 298. 327. 

Puntenveld (Eene rangschikking van het) in involutorische groepen. 
V. 401. VL 92. Verslag hierover. VI. 12. SS. 

Raffinose (Over de bepaling van het moleculair gewicht der) volgens 
de physiologische methode. V. 46. 52. 

— (Over de kwantitatieve bepaling van). V. 177. 205. 

Ramaer (J. 6). Het Haarlemmermeer en de meren waaruit het ont- 
staan is op verschillende tijden vóór de droogmaking. VIJL. 82. 
Verslag hierover. VIII. 212. 

Rauwenhoff (N. W. P.). Verslag over eene verhandeling van den 
Heer C, van WisseLiNem. [. 137. IX. 243. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. H. WAKKER. 
IL 244. 

— Over veelkernige cellen van Sphaeroplea annulina. ITL. 268. 

— Over de geslachtsgeneratie der Gieicheniaceeën. VII. 3. 

Reacties (Nieuwe) bestemd voor het gebruik bij kwalitatief chemisch 
onderzoek onder het mikroskoop. VII. 234. 

Reinders (G.). Over de samenstelling en het ontstaan der zooge- 
noemde oerbanken in de Nederlandsche heidegronden. V. 407. 
Verslag hierover. VL. 163. 185. 

Répartition (Sur les) des vitesses parmi les moléeules d'un gaz. IL, 435. 

Repertorium der wiskundige wetenschappen. (Aanvraag om subsidie 
voor een bibliographisch). VHL. 292. Afwijzend beschikt. VIIL. 383. 

Reptiliën (Bijdrage tot de kennis van de ontwikkelingsgeschiedenis 
van het aderlijke bloedvaatstelsel hij de). VLIT. 13. 

Réseau à mailles rectangulaires (De Yinfluenee de la diffraction par 
un) placé devant Pobjectif d'une lunette sur la clarté de image 
principale d'une étoile. IX. 238. 307. Verslag hierover. IX. 
292. 302. ' 


(Al) 


etgers (J. W.). Over de samenstelling van het duinzand van Neder- 
land. VIEL. 327. Verslag hierover. VIII. 384. 391, 

Retina (Over de bewegingen van kegels en pigment in de) onder 
den invloed van het licht. [. 185. 

Reup en kroefziekte (Over) veroorzaakt door Tylenchus devastatrix, 
INES: 

Rheostaat (Over een door den Heer EXGELMANN uitgevonden). [LL 279. 

Riemsdijk (A. D. van). Verslag der Commissie voor standaardmeter 
en -kilogram. IL. 440. III, 280. 

— Verslag der Commissie voor de geologische kaart van Neder- 
land. IV. 39. IX. 329. 

— Verslag over een brief van het aardrijkskundig Genootschap. 
IX. 263. 

Romburgh (P. van). Bekrachtiging van zijne benoeming tot corres- 
pondent. [X. 430. 

Ruimte Zx (Over de algemeenste verplaatsing in de) met x afmetin- 
gen. IX. 416. 

Ruimtekromme (Over de buigraaklijnen eener) van den vierden graad 
en de eerste soort. VIIL. 290. 346. Verslag hierover. VIIL 520.541. 

Ruimtekrommen (Kenmerkende getallen der algebraïsche). VIL 69. 
121. Verslag hierover. VIT. 110. 117. 

Riijckevorsel (van). Magnetic survey of the eastern part of Brazil. 
V. 401. Verslag hierover. VL. 71. 77. 

Rijks-Museum te Amsterdam (Verzoek om een onderzoek in te stellen 
naar de bliksemafleiders op het). IV. 111. Verslag hierover. IV. 
111. 121. Verslag over de beproeving. V. 5. 6. 

Rijn van Alkemade (A. OC. van). Toepassing der theorie van G1BBS 
op evenwichtstoestanden van zoutoplossingen en vloeistofmeng- 
sels. IX. 262. Verslag hierover. LX. 292. 338. 

Sachs (J. von). Bekrachtiging van zijne benoeming tot buitenlandsch 
lede 37. 

Salix amygdalina (Over het cecidium van Nematus capreae aan). LIL. 


Saekl 
Salpeterigzuur (De werking van) op stikstof houdende lichamen. VII. 
151. 


Salpeterzuur (Over de werking van) op amiden. IL. 91. IV. 5. 62. 

— (Over de werking van) op de methylamiden van tweebasische 
organische zuren. IT. 199. 

— (Over de werking van) bij gewone temperatuur op organische 
lichamen. IV. 114. V. 159. 

— (Over de werking van) op waterstofverbindingen. VI. 354. 
Sande Lacoste (C. M. van der). Bericht van overlijden. LIL. 265. 
Saturnus (Over de ligging en den teruggang van het vlak van den 

ring van). VI. 72. 
6 


(42) 


Säure-gehalte (Veber die Periodicität im) der Fettpflanzen. I. 58. 

Scheffer (J. D. R.). Onderzoekingen over de diffussie van eenige 
anorganische en organische verbindingen. IV. 164, Verslag hier- 
over. V. 287. 290. 

Schelle (0. J. van). Goedkeuring van zijne benoeming tot correspon- 
dent. VIII. 8. 

Schieferformatie (Over de zoogenaamde oude) op Borneo. VI. 227. 

Schilderijen (Over de generatoren der 5e dimensie en de schijnbewe- 
ging op). [L. 318. 

Schlegel (H.). Inzending zijner autobiographie. IL. 246. 

Schols (Ch. M.). Over conforme kaartprojeetiën. 1, 208. 

— De half-convergente reeks ter berekening van de integraal 


C(A) == el? fed: IL. 39. 40. 
Z 


— Over eene aequivalente projectie met minimum-afwijking voor 
een cirkelvormig terrein van geringe uitgebreidheid. 1. 125. 130. 

— Over de kromming van de projectie van de geodesische lijn. 
NE 128. 

— Over de berekening van de afschuivende krachten en de buigings- 
momenten. V. 165. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer G. ScHoUTEN. V. 
289. 

— Verslag over het kiezen van een eersten meridiaan. VIII. 208. 

— Verslag over het invoeren van eene nieuwe tijdregeling en van 
eenheid van tijd bij de spoorwegadministratiën. VIIL. 210. 

Schommeling (Over eene) waargenomen in de Zuiderzee. I. 215. 

Schoute (P. H.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon lid. 
II. 435. 

— Over een nauwer verband tusschen hoek en cirkel van Broeard. 
III. 38. 39 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer G. ScHouren. 
EER 5608; VW 4 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. pr Verrrs. IV. 
303. VI. 88. 229. 

— Het lineaire complex en de congruentie (1,1). V. 50. 66. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. Carprnaar. V. 
441. VI. 196. VIIL. 84. 

— Over het teeken van den covariant van Hesse. VL. 190. 

— Equianharmonie en harmonie bij poolstelsels van binaire vormen. 
VI. 228. 277. 

— Over viervlakken door gelijkvormige driehoeken begrensd. VL, 
315. 462. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. C. KLuYver. 
VIE WEN VILE 50 


dndhars 


(48) 


Schoute (P. H.). Over rechtstreeks gelijkvormige vlakke figuren. 
NIETS. 

— Ken vraagstuk der geometria situs. IX. 185. 226. 

— Over de algemeenste verplaatsing in de ruimte Zl: met # afme- 
tingen. IX. 416. 

Schouten (G.). Algemeene regel voor den baanvorm en den duur der 
centrale beweging. III. 219. 373. Verslag hierover. III. 367. 368. 

— De regel voor den baanvorm en de eigenschappen der centrale 
bewegingen, graphisch toegelicht. IV, 446. V. 14. Verslag hrier- 
over. V. 9. 

— Algemeene eigenschappen van de zuiver rollende beweging van 
een omwentelingslichaam op een horizontaal vlak. V. 198. 292, 
Verslag hierover. V. 289. 

Schroeder van der Kolk (J. L. ©.) Onderzoek naar de verspreiding 
der kristallijne erratica in de Noord-Oostelijke provinciën van 
Nederland. VII. 337. 

— Verslag eener proeve van geologische kaarteering in de omstre- 
ken van Markelo. IX. 122, 131. 

— Over eenige kristallijne zwervelingen uit de omstreken van Mar- 
kelo. IX. 431. 436. 

Schijnbeweging (Over de generatoren der 3e dimensie en de) op 
schilderijen. 1. 318. 

Secundeslinger (Over den). V. 102. Teruggevraagd. V. 159. 

Seismograaf (Over een door OrrANp vervaardigden). 1. 7. 

Selenka (E.). Dankzegging voor zijne benoeming tot correspondeerend 
lid. VIL. 230. 

Semeroe. zie Vulkanen. 

Sinus (Les) de quatrième ordre. (Verslag over de verhandeling). 1. 4. 57. 

Sirks (J. L). De Yinfluence de la diffraction par un réseau à mailles 
rectangulaires, placé devant objectif d'une lunette, sur la clarté 
de l'image principale d'une étoile. [X. 238. 307. Verslag hier- 
over. IX. 292. 302. 

Sissingh (R.). Metingen over Kermr’s verschijnsel bij magnetisatie 
evenwijdig aan het spiegelend oppervlak. VIL. 172. Verslag 
hierover. VII. 304, 422. 

Slingerlengte (Over den invloed der massaverdeeling op de). LI. 
2719. 328. 

Sluiter (C. Ph.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot correspon- 
dent. I. 126. 

— Verzoek om ondersteuning om Nederlandsche zoölogen vrijen 
overtocht te bezorgen naar het zoölogisch station te Katavia. LL 
164, Verslag hierover. JL. 167. 179. 

Snellen (M.). Bericht van zijne benoeming tot Hoofd-Directeur van 
het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut. VILL, 396, 


Mink 


Speckmann (H. A. W.). Integratie van partieele differentiaalverge- 
lijkingen van de tweede orde. IX. 426. 441. Verslag hierover. 
IX. 430. 432. 

Soleil (Théorie du). VIII. 78. Verslag hierover. IX. 236. 239. 

Sorex vulgaris. Zie Spitsmuis. 

Spanning (Over de vermeerdering der maximale) van een damp en 
daarmede samenhangende verschijnselen. V. 131. 226. Verslag 
hierover. V. 199. 223. 

Spectra van natrium, magnesium en alluminium (Over de dubbellijnen 
in de). V. 131. Verslag hierover. V. 159. 174, 

— (Over de lineaire) der elementen. V. 50. Verslag hierover. V. 121. 

Spectrobolometrische methode (Over de selectieve absorbtie van warmte- 
stralen door verschillende vloeistoffen volgens de). VIII. 205. 

Sphaeroplea annulina (Over veelkernige cellen van). III. 268. 

Sphéropsidées (Observations sur quelques) qui croissent sur les feuilles 
des espèces Buropéennes de Dianthus. VIL. 70. 97. 

Spirogyra (Over de kerndeeling bij). LX. 339. 

Spitsmuis (Over de vroegste embryonale stadiën en de wijze van ont- 
staan der kiembladen bij de gewone). VII. 12. 

— (Over weefselveranderingen in het uterus-slijmvlies van de). V1LL.79. 

Sporendonema terrestre Oud. II. 115. 

Staafjes- en kegellaag (Onderzoekingen over de) van het netvlies der 
duif. 1. 388. 

Staal (Over de mikro-structuur van gehard). IX. 123. 

Stabiliteit (Over) van periodieke vlakke banen. III. 4. 

Stamkart (Briefwisseling tusschen den Heer J. A. C. OuDEMANs en 
wijlen den Heer) in 1872 en 1873. IV. 287. 447. 448. 

Stampioen de Jonge (Jan Jansz.) en Jacob à Wassenaer. LIL. 69. 

Standaarden (Geschiedenis der Nederlandsche) van af de invoering 
van het metrieke stelsel. III. 194, 

— der maten en gewichten (Aanwijzing van de) en regeling hunner 
bewaring. V. 2. 
Standaardkilogram (Aanvraag van den Heer J. A. C. OupEMANs om 
het platina) naar Utrecht over te brengen. IV. 3. 

— goedkeuring van den Minister. IV. 56. 

— Bericht dat het kilogram is afgegeven aan de Commissie van 
Toezicht te Delft. V. 2. 

Standaardkilogrammen (Mededeeling betreffende uitgevoerde verifica- 
tiën van eenige verguldkoperen). III. 66. 141. Naschrift. IV. 99. 

Standaardmeter (Bericht dat de Commissie voor de overbrenging van 
den) van hare taak is ontheven. V. 2, 

— Aanvraag of de Akademie er prijs op stelt dat de platinameter 
onder bare bewaring bijft. V, 2. Besluit om dit ontkennend te 
beantwoorden. V. 3, 


(45) 


Standaardmeter en -kilogram (Verslag der Commissie voor) betreffende 
het nogmaals verifieeren van een stel gewichten voor Indië be- 
stemd. II. 457. 440. 

— Aanvraag om advies omtrent de toekomstige bewaring. III. 265. 
Verslag hierover. III. 271. 280. 

— Advies van den Heer F. C. Dorpers. III. 291. 

— Discussie over beide adviezen. IIL. 363. 

— Antwoord van den Heer Bosscra. ILL. 426. 

— Wijziging van de voorstellen van den Heer Dorpers. IV, 2, 

— Repliek van den Heer Donpers op het antwoord van den Heer 
BosscHa. IV. 165. 169. 

Stas (J. S). Verzoek van de Académie de Belgique om een adres 
van gelukwensching te zenden aan (—). VIIL. 583. Voorlezing 
van het adres. VIII. 397. 

Stegodonreste (Veber neue) von Java. VIL 311. 

Sterren (Over de oorzaak der persoonlijke fouten bij het waarnemen 
van doorgangen van). Il. 438. 

— (Over een werktuig om de persoonlijke fout bij het bepalen van 
de rechte klimming bij verschillende) te leeren kennen. VIII. 6. 

— (Over systematische verschillen tusschen de visveele en photogra- 
phische helderheid der) in verschillende deelen van den hemel. 
EXi393, 

— (Over de verdeeling van de) in de ruimte. IX. 418. 

— (Over de onderzoekingen betreffende de afstanden der vaste) tot 
het zonnestelsel. VI. 193. 

— (Over de bepaling van de parallaxis van vaste) door middel van 
registreerwaarnemingen. VIL. 114. 

Sterreplaatsen (Over een toestel voor het uitmeten van) op photogra- 
phieën. VL. 339. 

Stieltjes Jr. (T. J.). Quelques remarques sur la variation de la den- 
sité dans l'intérieur de la terre. 1. 247. 272. Verslag hierover. 
T. 268. 

— Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon lid. IL. 37. 

— Sur quelques formules qui se rapportent à la théorie des fonctions 
elliptiques. II. 88. 101. 

— Sur quelques intégrales définies. IL. 197. 210. 

— Bedankt voor zijn lidmaatschap wegens verblijf in het buitenland. 
IT. 237. 

— Dankzegging voor zijne benoeming tot correspondeerend lid. 
VIL. 68. 

Stikstof (Over ophooping van atmospherische) in culturen van Bacil- 
lus radicicola. VIII. 399. 460. 

Stof (Over de voorwaarden waaraan voldaan moet worden als een ge- 
geven) zich bij gegeven temperatuur in evenwicht schikt, V, 199, 


(46) 


Stoffen (Over de grenzen van het gebied van den vasten toestand 
voor enkelvoudige en samengestelde). 11. 240. 

— (Over een toepassing van de wet der overeenstemmende toestan- 
den bij opgeloste). IX. 346. 

Stok (J. P. van der). Bekrachtiging van zijne benoeming tot corres- 
pondent. 11. 435, \ 

— Over den invloed der maan op de beweging der declinatienaald 
te Batavia. IV. 3. 16. 

— Harmonische analyse der getijden in de Java-Zee. VI. 189. 216. 

— De Hornsteinsche 26-daagsche periode, afgeleid uit meteorologi- 
sche en magnetische waarnemingen enz. VIII. 6. 

Stokvis (B. J.). Toespraak bij gelegenheid van de uitreiking der 
Leeuwenhoek-medaille aan F. Cour. IL. 105. 

— Over de oorzaak van de vergiftige werking der chloorzure zou- 
ten. II. 231. 

— Levensbericht van F. C. Dorpers. IX. 118. 

— Over wederkeerige tegengiften en hunne gecombineerde werking. 
IX. 186. 

Stolling van het bloed (Over de beteekenis van kalkzouten voor de). 
IX. 93. IX. 895. 

Stralenstelsels (Over), die uit vier elkander kruisende lijnen kunnen 
worden afgeleid. VIII. 13. 41. Verslag hierover. VIII. 30. 36. 

Struve (Otto). Dankzegging voor het hem gezonden adres van geluk- 
wensching. II[. 362. 

Suberine (Over de kurklamel en het). IX. 191. Verslag hierover. IX. 
237. 243. 

Succinphenylamide (Over de inwerking van kalium-hypobromiet op) 
en op einchoninezuuramide. VII. 167. 192, 

Süd-Chinesen (Ueber Körpergrösse und Wachsthumsverhältnisse der). 
VL. 376. Verslag hierover. VII. 2. 4. 

Sulfaten (Over de werking van chloorwaterstof op). 1. 183. 

Suriname (Geologische kaart van den loop der rivier). V. 45. 

— (Schrijven van den Gouverneur van) over het gebruik van mam- 
barklak tegen de Limnoria en den Paalworm. V. 253. 

Suringar (W.F. R.). Mededeeling van zijn voorgenomen reis naar 
West-Indië. [. 6. 

— Verslag over de verhandeling van den Heer C. vaN WissELINGH. 
I. 137. 

— Over de vertegenwoordiging van de familie der Cacteeën op de 
Nederlandsche West-Indische eilanden. II. 168. 

— Melocacti novi ex insulis archipelagi indici occidentalis Neerlan- 
dicis. II. 183. 

— Nieuwe bijdrage tot de kennis der Melocncti van West-Indië, 
VL. 408, 


(47) 


Suringar (W. F.R). Melocacti novi ex insula Aruba. VL. 375. 
438. 

— Derde bijdrage tot de kennis der Melocacti van West-Indië. 
IX. 81. IX. 406. 

— Verslag over eene aanvraag van de Kon. Natuurk. Vereeniging 
te Batavia om subsidie voor wetenschappelijke onderzoekingen. 
VEEL 157. 

— Verslag over de bestemming te geven aan het verslag van den 
Heer F. A. F. C. Wert. VILE, 294, 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer Ap. Marer. IX. 
267. 

Tabak (Over de vulkanische en andere klei, waarop in Deli en Java) 
wordt gekweekt. VII. 168. 

Tegengiften (Over wederkeerige) en hunne gecombineerde werking. 
IX 185, 
Temperatuur (Over de berekening van de Janaari- en Juli-). IL, 165. 
— (Over den invloed der) op de sterkte eener gasoplossing en op 
het evenwicht tusschen gasoplossingen en vaste hydraten. 1. 317. 
— (Over de verandering der inwendige wrijving eener vloeistof 
met de) tusschen het kookpunt en den kritischen toestand. 
VIII. 387. 
— (Over de voorwaarden waaraan voldaan moet worden als een 
gegeven stof zich bij gegeven) in evenwicht schikt. V. 199, 
Temperatuursverandering (Over eene voorgestelde periode van). 1, 385. 
Terre (Quelques remarques sur la variation de la densité dans linté- 
rieur de la). IL. 272. Verslag hierover. Ll. 268. 

Tesar (F.) verzoekt een oordeel over: Analysis gravitatis terrestris. 
VL. 163. 

Theorie der capillaire verschijnsels (Bijdrage tot de). 1. 192. 

— van GrBBs (Toepassing der) op evenwichtstoestanden van zout- 
oplossingen en vloeistofmengsels. IX. 262. Verslag hierover. LX. 
292. 333. 

— (Meetkundige) der scheeve oppervlakken der vierde orde. V. 348, 
447. Verslag hierover. V. 401. 44l. 

Théorie des fonctions elliptiques (Sur quelques formules qui se rap- 
portent à la). IT. 88. 101. 

Thermo-electrische verschijnselen (Over de toepassing van de 2e wet 
der mechanische warmtetheorie op de). IL. 325. 327. 

Thomson’sch effect (Over het) in kwik. L 325. 

— (Onderzoekingen over het). IL. 371. 

Toestanden (Over een toepassing van de wet der overeenstemmende) 
bij opgeloste stoffen. IX. 346. 

Tongspieren bij reptilen (Over den oorsprong van de voorste ledematen 

en de). V. 202. er 


(48 ) 


Trekstangen (Over den invloed van) op het opzetten van draaibrug- 
gen. II. 198. 217. 

Treub (M.). Over prothalliën van Lycopodium. L. 189. 

— Over de oprichting van een botanisch station te Buitenzorg. [. 
376. 

— Mededeeling van eenige geschiedkundige bijzonderheden omtrent 
’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. IV. 61. 

— Gelukwensching aan den Heer PEKELHARING met den gunsti- 
gen uitslag zijner onderzoekingen over de beri-beri ziekte. IV. 
165. 

— Over de nieuwe flora van Krakatau. V. 4. 

— Mededeeling dat door hem gelden zijn bijeenverzameld om den 
Heer J. G. BoerraGe naar het botanisch station te Buitenzorg 
te kunnen zenden. V. 49. 

Tuberkelbacillen (Mededeeling dat) niet door zouten en rooken ge- 
dood worden. VIII. 3. 

— (Over den invloed van iodoformdampen op). VL. 341. 

Tuinboon. Zie Vicia Faba. 

Tijd (Verslag over de invoering van eenheid van) bij de spoorweg- 
administratiën. VIT. 204. 210. 

Tijdregeling (Verslag over eene nieuwe) voor bepaalde gedeelten van 
Europa. VIII. 204. 210. 

Tijdsbepaling (Over de) der grootste explosie van Krakatau op 27 
Augustus 1883. 1. 45. 

Uitmonding van de Maas (Over de verlegging van de). VILL 151. 161, 

Uitwassen (Over de) aan de wortels van planten. IV. 300. 

Universiteit van Edinburg (Adres van dankzegging van de). 1. 183. 

Unterkiefer (Ueber den menschlichen) vom Caberge bei Maastricht. 
406. 484. 

Uranus (Over de uitkomsten aangaande den vorm van de planeet). 
IL. 247. 

Ureiden (Over de werking van salpeterzuur op amiden, meer bepaald 
op). IV. 62. 

Urethanen (Over) en eenige afgeleiden, IV. 112. 126. 

Uro-génital (Contribution à la connaissance du développement de lap- 
pareil) chez les oiseaux. IX. 426. 

Uterus-slijmvlies (Over weefselveranderingen in het) van de spitsmuis. 
VEND 

Vacuolen (Onderzoek naar de jongste toestanden der) in plantencellen. 
II. 30. 

Veelhoeken (Cyclische) op vlakke kubische krommen. VIL. 167. 430, 
Verslag hierover. VII. 304. 425. 

Venen (Over de witte klien in de hooge). VIII. 11. 

— (Over de hooge) in Noord Brabant en Limburg. LX. 191. 231, 


(49 ) 


Verbeek (R. D. M.). Over de tijdsbepaling der grootste explosie van 
Krakatau op 27 Augustus 1883. T. 45. 

— Toezegging om het verslag over den ramp van Krakatau in de 

werken der Akademie te plaatsen. I. 126. 
— Schrijven betreffende het onderzoek van versteeningen op Java, 
IX. 338. Verslag hierover. IX. 393. 

Verbindingen (Over het evenwicht van vaste) tegenover vloeistof- en 
dampmengsels. VII, 4. 

Verdamping (Over kwel en) in den Haarlemmermeerpolder. L. 326. 
359. 

Vereeniging (Kon. Natuurkundige). Aanvraag om subsidie voor weten- 
schappelijke onderzoekingen. VIII. 77. Verslag hierover. VLII. 
150. 157. Advies der Letterkundige Afdeeling. VIII, 290. 

Verificatiën (Mededeeling betreffende uitgevoerde) met eenige ver- 
guldkoperen standaardkilogrammen. III. 141. 

Verein für Naturkunde te Cassel (Uitnoodiging tot deelneming aan het 
feest voor het 50-jarig bestaan). IL. 197. 

Vergelijkingen (Over NewroN’s benaderingsleerwijze voor de oplossing 
van). IX. 49. 53. 

Verloren (M. C.). Beschouwingen over de ontwikkeling der bewerk- 
tuigde wezens. [. 388. 473. Il. 38. 

— Gaat over tot de rustende leden. III, 121. 

Verplaatsing (Over de algemeenste) in de ruimte Ae met „/ afmetin- 
gen. IX. 416. 

Verslag der Commissie tot onderzoek naar de mate, waarin water 
onder verschillende drukhoogte door zandmassa’s van verschil- 
lende samenstelling en breedte stroomt. IV. 3. 

Versteeningen (Verzoek om advies omtrent Javasche). VIIL 382. Ver- 
slag hierover. VIII. 397. 400. Schrijven van den Heer R. D. M. 
VERBEEK betreffende (—). IX. 338. Verslag hierover. IX. 393. 

Vertebraten (Bijdrage tot de phylogenie van het zenuwstelsel der). 
III. 123. 

— van Java (Over fossiele olifanten en andere tertiaire). III. 268. 
Vicia Faba (Kunstmatige infectie van) met Bacillus radicicola. VIIL. 33. 
Viervlakken (Over) door gelijkvormige driehoeken begrensd. VL. 

375. 462. 

Vigelius (W. 3). Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis der 
Bryozoa Eetoprocta. II. 240. 

Virchow (R.). Voorstel tot het zenden van een adres van geluk- 
wensching. IX. 124. 

— Aanbieding eener medaille geslagen ter eere van (—). IX. 426. 

Viriaalvergelijking (De volledige). IL. 6. 19. 

Visschen (Over heterocercie der beenige). IV. 298. 

Vlissingen (Analyse der getijwaarnemingen te). VIL. 116. 


(50) 


Vloed (Over het gemiddeld 30 minuten later komen der) aan de 
Nederlandsche kust. [. 136. 

Vloeistof (Over den samenhang tusschen de wijze, waarop dichtheid 
verandert in de overgangslaag van) op damp. V. 171. 

— (Over de verandering der inwendige wrijving eener) met de 
temperatuur tusschen het kookpunt en den kritischen toestand. 
VIII 387. 

Vloeistof en dampmengsels (Over net evenwicht van vaste verbindin- 
gen tegenover). VII. 4. 

Vloeistofbol (Over de trillende beweging van een verden Vs 
102. 139. Verslag hierover. V. 130. 137. 

Vloeistofmengsels (Toepassing der theorie van G1BBs op evenwichts- 
toestanden van zoutoplossingen en). IX. 262. Verslag hierover. 
IX. 292. 333. | 

Voedingsdooier (Over den oorsprong en de beteekenis der zooge- 
naamde vrije kernen en van den) bij de beenvisschen. V, 4 

Voedsel (Over lichtvoedsel en plastisch) van lichtbacteriën. VII. 237. 
239. 

Vogelsang (H.). Levensbericht. IL. 124. 

Vorderman (A. 6). Bekrachtiging van zijne benoeming tot corres- 
pondent. VL. 537. 

Vries (Hugo de). Veber die Periodicität im Säuregehalte der Fett- 
pflanzen. 1. 7. 58. 

— Onderzoek der ziekten van hyacinthen en andere bol- en knol- 
gewassen. IL. 217, 

— Over de door DArwiN ontdekte verschijnselen van aggregatie in 
het protoplasma der insecten-etende planten, IL, 64, 

— Onderzoek naar de jongste toestanden der vacuolen in planten- 
eellen. IIL. 30. 

— Over reup en kroefziekte veroorzaakt door Tylenchus devastatrix. 
IV5 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. M. Janse. IV. 327. 

— Over de bepaling van het moleculair gewicht der raffinose vol- 
gens de physiologische methode. V. 46. 52, 

— Over steriele maïs-planten. V. 255. 

— Over Darwin's Pangenesis. V. 401. 

— Over den klemdraai bij de wilde kaardebollen (Dipsacus sylvestris), 
VL. 361, 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H.J. HAMBURGER. 
VII. 13. 361. 

— Uitkomsten van het onderzoek der Crenothrix-Commissie te Rot- 
terdam. VIT. 111. 

Vries (Jan de). Over vlakke krommen der 4e orde met twee dub- 
belpunten. IV, 14. Teruggevraagd, IV. 57, 


(òl) 


Vries (Jan de). Over kwadrupel-involuties op algemeen biquadrati- 


sche lijnen. IV. 164. 307. Verslag hierover. IV. 298. 303. 

Over vlakke configuraties. V. 50. 105. Verslag hierover. IV. 
101. 103. 

Over de harmonische configuratie (24, 18,). V. 159. 210. Ver- 
slag hierover. V. 198. 206. 

Over polyedrale configuraties. V. 255. VL, 8. Verslag hierover. 
V. 401. VL 1. 

Over eene groep van regelmatige configuraties. V. 346. VI. 45. 
Verslag hierover. V. 401. VI. 39. 

Eene rangschikking van het puntenveld in involutorische groe- 
pen. V. 401. VL. 92, Verslag hierover. VI. 72. 88. 

Over de desmische configuratie 9, VL. 71, 171. Verslag hier- 
over. VI. 163. 168. 

Over vlakke configuraties, welke uit de osculatiegroepen der 
kubische kromme kunnen gevormd worden. VL. 163. 232. Ver- 
slag hierover. VI, 227. 229. 

Over vlakke configuraties waarin el